Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015TJ0619

    Arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 20 juli 2017.
    Bureau d'achat de diamant Centrafrique (Badica) en Kardiam tegen Raad van de Europese Unie.
    Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van bepaalde personen en entiteiten in het licht van de situatie in de Centraal-Afrikaanse Republiek – Bevriezing van tegoeden – Initieel besluit tot plaatsing op een lijst – Lijst van personen en entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is – Plaatsing van de namen van verzoekers op die lijst – Tenuitvoerlegging van een VN‑resolutie – Motiveringsplicht – Rechten van verdediging – Vermoeden van onschuld – Kennelijk onjuiste beoordeling.
    Zaak T-619/15.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2017:532

    ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

    20 juli 2017 ( *1 )

    „Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid – Beperkende maatregelen ten aanzien van bepaalde personen en entiteiten in het licht van de situatie in de Centraal-Afrikaanse Republiek – Bevriezing van tegoeden – Initieel besluit tot plaatsing op een lijst – Lijst van personen en entiteiten waarop de bevriezing van tegoeden en economische middelen van toepassing is – Plaatsing van de namen van verzoekers op die lijst – Tenuitvoerlegging van een VN‑resolutie – Motiveringsplicht – Rechten van verdediging – Vermoeden van onschuld – Kennelijk onjuiste beoordeling”

    In zaak T‑619/15,

    Bureau d’achat de diamant Centrafrique (Badica), gevestigd te Bangui (Centraal-Afrikaanse Republiek),

    Kardiam, gevestigd te Antwerpen (België),

    vertegenwoordigd door D. Luff en L. Defalque, advocaten,

    verzoekers,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door B. Driessen en P. Mahnič Bruni als gemachtigden,

    verweerder,

    betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2015/1485 van de Raad van 2 september 2015 tot uitvoering van artikel 17, lid 1, van verordening (EU) nr. 224/2014 van de Raad betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van de Centraal-Afrikaanse Republiek (PB 2015, L 229, blz. 1),

    wijst

    HET GERECHT (Negende kamer),

    samengesteld als volgt: S. Gervasoni, president, L. Madise (rapporteur) en K. Kowalik-Bańczyk, rechters,

    griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 april 2017,

    het navolgende

    Arrest

    Voorgeschiedenis van het geding

    1

    Verzoekers, het Bureau d’achat de diamant Centrafrique (Badica), een vennootschap naar Centraal-Afrikaans recht, en haar zusteronderneming Kardiam, een vennootschap naar Belgisch recht, zijn actief op het gebied van de aankoop en verkoop van diamanten.

    2

    De Centraal-Afrikaanse Republiek is een ontwikkelingsland dat een deel van zijn inkomsten haalt uit de uitvoer van diamanten en goud. Meer in het bijzonder maken diamanten 40 % uit van de waarde van de uitvoer uit de Centraal-Afrikaanse Republiek.

    3

    In maart 2013 is Francis Bozizé, de president van de Centraal-Afrikaanse Republiek, omvergeworpen door een overwegend islamitische coalitie, de Séléka. Michel Djotodia, zijn politieke tegenstander, is president van de Centraal-Afrikaanse Republiek geworden. Die gebeurtenis heeft geleid tot geweld tussen de Séléka en overwegend uit christenen en animisten bestaande groepen die „Anti-balaka” worden genoemd.

    4

    Om te beletten dat „conflictdiamanten” bijdragen tot gewapende conflicten door de rivaliserende groepen een bron van inkomsten te verstrekken, is het Kimberleyproces in het leven geroepen, een internationale certificeringsregeling voor ruwe diamant. Volgens met name afdeling 4, onder a), van het Kimberleyproces moet elke deelnemer „een systeem van interne controles opzetten dat erop gericht is de aanwezigheid van [conflictdiamanten] te voorkomen in zendingen ruwe diamant die worden ingevoerd in en uitgevoerd uit zijn grondgebied”. „Conflictdiamanten” worden door het Kimberleyproces omschreven als „ruwe diamant die wordt gebruikt door rebellenbewegingen of hun medestanders om een conflict te financieren dat erop gericht is legitieme regeringen te ondermijnen, als omschreven in de relevante resoluties van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties”. Een certificaat wordt afgegeven voor diamanten die voldoen aan de in het kader van het Kimberleyproces gestelde voorwaarden.

    5

    In mei 2013 is de Centraal-Afrikaanse Republiek tijdelijk van de certificeringsregeling van het Kimberleyproces uitgesloten. Dientengevolge werd de uitvoer van Centraal-Afrikaanse diamanten verboden. In juli 2014 heeft het Kimberleyproces een bestuursrechtelijk besluit gepubliceerd waarmee Centraal-Afrikaanse diamanten van legale handel werden uitgesloten.

    Door de VN ingevoerde maatregelen

    6

    Op 5 december 2013 heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: „Veiligheidsraad”), als reactie op de burgeroorlog in de Centraal-Afrikaanse Republiek, resolutie 2127 (2013) aangenomen waarin hij uiting heeft gegeven aan „zijn diepe bezorgdheid over de veiligheidssituatie in de Centraal-Afrikaanse Republiek die voortdurend verslechtert en wordt gekenmerkt door het totale ineenstorten van de openbare orde, het ontbreken van een rechtsstaat en spanningen tussen geloofsgroepen”. In punt 16 van die resolutie veroordeelt de Veiligheidsraad „de illegale ontginning van natuurlijke hulpbronnen in de Centraal-Afrikaanse Republiek, die bijdraagt tot de instandhouding van het conflict” en benadrukt hij dat „die illegale activiteiten moeten worden beëindigd, mede door de nodige druk uit te oefenen op de gewapende groepen, de smokkelaars en alle andere protagonisten”.

    7

    In dat verband heeft de Veiligheidsraad in punt 54 van resolutie 2127 (2013) een wapenembargo opgelegd. Voorts heeft hij in punt 56 van die resolutie verklaard „vast voornemens te zijn om snel gerichte maatregelen, als een reisverbod en een bevriezing van tegoeden, op te leggen aan personen die door hun handelen, met name door [...] illegale gewapende groepen of criminele netwerken te steunen door de illegale ontginning van natuurlijke hulpbronnen in de Centraal-Afrikaanse Republiek, waaronder diamanten, de vrede, de stabiliteit en de veiligheid ondermijnen”.

    8

    In het kader van de in punt 7 hierboven bedoelde maatregelen heeft de Veiligheidsraad in punt 57 van resolutie 2127 (2013) een sanctiecomité voor de Centraal-Afrikaanse Republiek (hierna: „sanctiecomité”) opgericht dat moet toezien op de tenuitvoerlegging van die maatregelen. Voorts heeft de Veiligheidsraad in punt 59 van die resolutie de secretaris-generaal van de Verenigde Naties (VN) verzocht om in overleg met het sanctiecomité, voor een initiële periode van 13 maanden, een groep van ten hoogste vijf experts (hierna: „expertengroep”) samen te stellen die onder de leiding staat van het sanctiecomité en met name door informatie te verstrekken dit comité moet helpen zijn taak te vervullen. In punt 59, onder c), van resolutie 2127 (2013) is met name bepaald dat de expertengroep „na overleg met het [sanctie]comité, uiterlijk op 5 maart 2014 de [Veiligheidsraad] op de hoogte stelt van de situatie en hem een activiteitenrapport en een eindrapport overlegt uiterlijk op, respectievelijk, 5 juli 2014 en 5 november 2014”.

    9

    Op 28 januari 2014 heeft de Veiligheidsraad resolutie 2134 (2014) aangenomen. Daarin is bepaald dat „alle lidstaten, voor een initiële periode van één jaar vanaf de vaststelling van de onderhavige resolutie, onverwijld de tegoeden, andere financiële activa en economische middelen moeten bevriezen die zich op hun grondgebied bevinden en die rechtstreeks of indirect eigendom zijn van of beheerd worden door personen of entiteiten aangewezen door het [sanctie]comité dat is opgericht in punt 57 van resolutie 2127 (2013)”. De Veiligheidsraad heeft gepreciseerd dat de voorgenomen maatregelen ook van toepassing zijn op personen en entiteiten waarvoor het sanctiecomité heeft vastgesteld dat zij „gewapende groepen of criminele netwerken steunen door de illegale ontginning van de natuurlijke hulpbronnen (diamanten, fauna en van wilde dieren afkomstige producten) in de Centraal-Afrikaanse Republiek”.

    10

    Op 26 juni 2014 heeft de expertengroep, overeenkomstig punt 59, onder c), van resolutie 2127 (2013) haar activiteitenrapport over de Centraal-Afrikaanse Republiek neergelegd. Zij heeft de stand van zaken van de handel in natuurlijke hulpbronnen als volgt samengevat:

    „Gewapende groepen nemen deel aan de handel in en de illegale ontginning van natuurlijke hulpbronnen, met name goud en diamanten. [...] In het oosten blijven de Sélékastrijdkrachten controle uitoefenen over de artisanale goudmijnen, zoals te Ndassima (provincie Ouaka). Het mijnbestuur herneemt geleidelijk aan de controle over de productiegebieden voor diamant die zich in de buurt van Bria en Sam-Ouandja (provincie Haute-Kotto) bevinden en de officiële handel met Bangui is deels hervat. [...] Wegens de tijdelijke uitsluiting van de Centraal-Afrikaanse Republiek van de certificeringsregeling van het Kimberleyproces werd de officiële uitvoer van diamanten in mei verboden. In Bangui werden evenwel nog steeds huizen aangekocht met het oog op de officiële aankoop en opslag van diamanten afkomstig uit alle productiegebieden. Tezelfdertijd is de handel in diamanten via Bangui of via de buurlanden toegenomen. [...]”

    11

    Op 28 oktober 2014 heeft de expertengroep overeenkomstig punt 59, onder c), van resolutie 2127 (2013) haar eindrapport over de Centraal-Afrikaanse Republiek (hierna: „eindrapport van de VN”) neergelegd. Zij heeft de stand van zaken van de handel in natuurlijke hulpbronnen als volgt samengevat:

    „Sinds de uitsluiting van de Centraal-Afrikaanse Republiek van het Kimberleyproces in mei 2013 is naar schatting 140000 karaat diamant met een waarde van 24 miljoen Amerikaanse dollar illegaal uitgevoerd. In mei 2014 hebben de Belgische autoriteiten beslag gelegd op 6634 karaat dat via Kinshasa en vervolgens Dubai was verzonden aan Kardiam, een te Antwerpen (België) gevestigde vennootschap die het Belgische filiaal is van Badica, de Centraal-Afrikaanse vennootschap voor diamanthandel.

    Volgens de expertengroep waren een aantal van de in België in beslag genomen diamanten afkomstig uit Sam-Ouandja en Bria (provincie Haute-Kotto) in het oosten van het land, waar de voormalige Séléka belastingen heffen op vliegtuigen die diamanten vervoeren en betalingen ontvangen van de diamantinzamelaar in ruil voor bescherming. [...]

    De Centraal-Afrikaanse goudsmokkel, die op 2 ton per jaar wordt geraamd, gebeurt hoofdzakelijk via Kameroen. Betrokken bij die smokkel zijn inzamelaars van Yaloké (provincie Ombella-Mpoko) en Boda (provincie Lobaye), die naar Kameroen zijn gevlucht om te ontsnappen aan de religieus geïnspireerde aanvallen die Anti-balaka-groepen sinds januari 2014 uitvoeren en die ertoe hebben geleid dat deze de controle over de artisanale goudmijnen in de buurt van Yaloké hebben verworven. [...]”

    12

    Op 22 januari 2015 heeft de Veiligheidsraad resolutie 2196 (2015) aangenomen waarin met name de bij resolutie 2134 (2014) ingevoerde maatregelen tot bevriezing van tegoeden zijn verlengd. In punt 7 van die resolutie heeft de Veiligheidsraad verklaard dat „tot en met 29 januari 2016 alle lidstaten de [...] tegoeden en andere financiële activa en economische middelen moeten blijven bevriezen die zich op hun grondgebied bevinden en die direct of indirect eigendom zijn van of beheerd worden door personen of entiteiten aangewezen door het [sanctie]comité of van personen of entiteiten die namens hen of op hun bevel handelen, of van entiteiten die in het bezit zijn van of onder zeggenschap staan van hen”. In punt 12, onder d), van die resolutie heeft de Veiligheidsraad gepreciseerd dat „de in [punt 7] bedoelde maatregelen ook van toepassing zijn op personen en entiteiten waarvoor het sanctiecomité heeft vastgesteld dat zij gewapende groepen of criminele netwerken steunen door de illegale ontginning van of de handel in natuurlijke hulpbronnen (diamanten, goud en wilde dieren of van die dieren afkomstige producten) in de Centraal-Afrikaanse Republiek”.

    13

    Op 11 maart 2015 hebben verzoekers aan de voorzitter en aan de leden van de Veiligheidsraad een „tegenrapport” (hierna: „tegenrapport”) gezonden. Hiermee wilden zij „een ander licht werpen op de tegen Badica en Kardiam geuite tenlasteleggingen, de lacunes [van het eindrapport van de Verenigde Naties] aanvullen en de daarin geformuleerde onjuistheden rechtzetten” en verlangden zij tevens dat de expertengroep de in het eindrapport van de Verenigde Naties aangevoerde feiten juist zouden weergeven.

    14

    Op 8 en 27 april en 2 juni 2015 hebben verzoekers in een brief aan het sanctiecomité de onregelmatigheden in het door de expertengroep uitgevoerde onderzoek aan de kaak gesteld. Voorts hebben zij in hun brief van 27 april 2015 verzocht om toegang tot het dossier.

    15

    Op 28 april 2015 heeft de coördinator van de expertengroep (hierna: „coördinator”) het sanctiecomité per brief ingelicht dat het onderzoek regelmatig was uitgevoerd, in overeenstemming met de VN‑voorschriften, en dat verzoekers’ rechten van verdediging waren geëerbiedigd. In dat verband heeft de coördinator opgemerkt dat de expertengroep verzoekers had gehoord, in weerwil van de terughoudendheid die dezen aan de dag hadden gelegd.

    16

    Op 20 augustus 2015 heeft het sanctiecomité overeenkomstig punt 59, onder d), van resolutie 2127 (2013) op de VN‑website een „Beschrijving van de redenen voor de plaatsing van de namen van personen en entiteiten op een lijst” (hierna: „beschrijving van de door het sanctiecomité opgegeven redenen”) gepubliceerd. Tot die personen behoorden verzoekers. De beschrijving van de door het sanctiecomité opgegeven redenen luidt als volgt:

    „Redenen voor plaatsing op de lijst:

    Op 20 augustus 2015 [zijn Badica en Kardiam] uit hoofde [van punt 12, onder d),] van resolutie 2196 (2015) op de lijst geplaatst van entiteiten die ‚gewapende groepen of criminele netwerken steunen door de illegale ontginning van of de handel in natuurlijke hulpbronnen, waaronder diamanten, goud, wilde dieren en producten van wilde dieren, in de [Centraal-Afrikaanse Republiek]’.

    Overige informatie:

    [Badica en Kardiam hebben] steun verleend aan gewapende groepen in de Centraal-Afrikaanse Republiek, namelijk de voormalige Séléka en Anti-balaka, door de illegale ontginning van en de handel in natuurlijke hulpbronnen, waaronder diamanten en goud.

    [Badica] bleef in 2014 diamanten aankopen uit Bria en Sam Ouandja (provincie Haute Kotto) in het oosten van de Centraal-Afrikaanse Republiek, waar voormalige Sélékastrijdkrachten belastingen heffen op vliegtuigen voor diamantvervoer en geld ontvangen voor het beschermen van diamantdelvers. Verschillende delvers uit Bria en Sam Ouandja die aan [Badica] leveren, onderhouden nauwe banden met voormalige Sélékacommandanten.

    In mei 2014 konden de Belgische autoriteiten beslag leggen op twee diamantpartijen die verstuurd waren naar [Badica’s] vertegenwoordiger in Antwerpen, die in België officieel geregistreerd is als K[ardiam]. Diamantexperts oordeelden dat de in beslag genomen diamanten zeer waarschijnlijk afkomstig zijn uit de Centraal-Afrikaanse Republiek en eigenschappen vertonen die kenmerkend zijn voor diamanten uit Sam Ouandja en Bria, evenals Nola (provincie Sangha Mbaéré), in het zuidwesten van het land.

    Handelaars die illegaal uit de Centraal-Afrikaanse Republiek naar buitenlandse markten verhandelde diamanten aankochten, inclusief uit het westelijke deel van het land, zijn namens [Badica] actief geweest in Kameroen.

    In mei 2014 voerde B[adica] ook goud uit dat vervaardigd was in Yaloké (provincie Ombella-Mpoko), waar artisanale goudmijnen onder de controle van de Séléka waren gekomen totdat Anti-balakagroepen deze in februari 2014 overnamen.”

    17

    Op 24 augustus 2015 hebben verzoekers per brief aan het sanctiecomité laten weten dat zij kennis hadden genomen van hun plaatsing op de lijst van de bij resolutie 2196 (2015) opgelegde sancties. Zij hebben met name opnieuw verzocht om toegang tot het dossier en daarbij opnieuw hun „ernstige bezorgdheid” uitgesproken over de regelmatigheid van het door de expertengroep verrichte onderzoek.

    18

    Op 23 september 2015 hebben verzoekers opgemerkt dat, na de vergadering van diezelfde dag met de secretaris van het sanctiecomité, hun verzoek om toegang tot het dossier was geweigerd wegens de „diplomatieke” aard van het proces dat tot het opleggen van de sancties had geleid.

    19

    Op 16 oktober 2015 heeft de coördinator verzoekers verzocht informatie te verstrekken over hun activiteiten in de Centraal-Afrikaanse Republiek, na de vaststelling van resolutie 2196 (2015) van de Veiligheidsraad. Meer in het bijzonder verlangden zij informatie over de betalingen die Badica aan de strijdkrachten van het voormalige Séléka heeft gedaan te Bria (Centraal-Afrikaanse Republiek) en Sam-Ouandja (Centraal-Afrikaanse Republiek) om de veiligheid van haar inzamelaars te waarborgen, en wensten zij te vernemen of het bestuur van Badica al dan niet op de hoogte was van die betalingen en van de belastingen die aan de strijdkrachten van de voormalige Séléka waren betaald door de inzamelaars en artisanale mijnwerkers die diamanten leverden aan Badica.

    20

    Op 23 oktober 2015 hebben verzoekers op de vragen van de coördinator geantwoord. Zij hebben tevens een aantal bezwaren geformuleerd betreffende het door de expertengroep uitgevoerde onderzoek. Zij hebben met name aangevoerd dat de expertengroep toegang had moeten verlenen tot de stukken waarop zij haar bevindingen had gebaseerd, dat zij de verantwoordelijken van Badica niet had gehoord en zich op geruchten van anonieme getuigen had gebaseerd. Voorts hebben verzoekers benadrukt dat de expertengroep bij haar onderzoek was bijgestaan door derden van wie de identiteit niet bekend was en dat zij uitsluitend een onderzoek à charge hebben verricht.

    21

    Op 7 december 2015 heeft de coördinator geantwoord op de brief van verzoekers van 23 oktober 2015. Na te hebben vernomen dat verzoekers verlangden dat de expertengroep, bovenop de bij het eindrapport van de Verenigde Naties overgelegde stukken, aanvullende stukken overlegde, heeft de coördinator met name verklaard dat een aantal specifieke punten uit het tegenrapport zouden worden opgenomen in het volgende rapport van de expertengroep, dat vóór 31 december 2015 zou worden gepubliceerd.

    22

    Bij brief van 21 december 2015 heeft de expertengroep een nieuw rapport uitgebracht over de Centraal-Afrikaanse Republiek (hierna: „VN‑rapport van 21 december 2015”) waarin zij de bevindingen van het eindrapport van de VN heeft bevestigd (zie punt 11 hierboven).

    23

    Bij brief van 2 maart 2016 aan het sanctiecomité hebben verzoekers opmerkingen geformuleerd bij het VN‑rapport van 21 december 2015.

    Door de Unie opgelegde maatregelen

    24

    Ter uitvoering van resoluties 2134 (2014) en 2196 (2015) van de Veiligheidsraad, heeft de Raad van de Europese Unie beperkende maatregelen opgelegd aan de Centraal-Afrikaanse Republiek door de vaststelling van met name verordening (EU) nr. 224/2014 van 10 maart 2014 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van de Centraal-Afrikaanse Republiek (PB 2014, L 70, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) 2015/734 van de Raad van 7 mei 2015 (PB 2015, L 117, blz. 11) (hierna: „basisverordening”).

    25

    Artikel 5 van de basisverordening bepaalt:

    „1.   Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan of eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van een natuurlijke persoon of rechtspersoon, entiteit of lichaam die in bijlage I is vermeld, worden bevroren.

    2.   Aan of ten behoeve van de in bijlage I genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten of lichamen mogen geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking worden gesteld.

    3.   Bijlage I omvat natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen die volgens het Sanctiecomité handelingen verrichten of steunen die de vrede, de stabiliteit of de veiligheid van de Centraal-Afrikaanse Republiek ondermijnen, waaronder handelingen die een bedreiging van of inbreuk op overgangsovereenkomsten vormen, of die het politieke overgangsproces, onder meer een overgang naar vrije en eerlijke democratische verkiezingen, bedreigen of verhinderen, of die het geweld aanwakkeren en die:

    [...]

    d)

    gewapende groepen of criminele netwerken steunen door de illegale ontginning van of de handel in natuurlijke hulpbronnen, waaronder diamanten, goud, wilde dieren en producten van wilde dieren in of vanuit de Centraal-Afrikaanse Republiek;

    [...]”

    26

    Artikel 17 van de basisverordening luidt:

    „1.   Wanneer de Veiligheidsraad [...] of het sanctiecomité een natuurlijke persoon of rechtspersoon, entiteit of lichaam op de lijst plaatst en een motivering voor de aanwijzing heeft verstrekt, neemt de Raad die natuurlijke persoon of rechtspersoon, die entiteit of dat lichaam op in bijlage I. De Raad stelt de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon of entiteit of het betrokken lichaam in kennis van zijn besluit en van de motivering, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij middels de bekendmaking van een kennisgeving, zodat die natuurlijke persoon of rechtspersoon of entiteit of dat lichaam daarover opmerkingen kunnen indienen.

    2.   Indien er opmerkingen worden ingediend of substantieel nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, toetst de Raad zijn besluit en brengt hij de persoon, entiteit of het lichaam daarvan op de hoogte.

    3.   Indien de Verenigde Naties besluiten een persoon, entiteit of lichaam van de lijst te schrappen, of de identificatiegegevens van een persoon, entiteit of lichaam op de lijst te wijzigen, past de Raad bijlage I dienovereenkomstig aan.”

    27

    Op 2 september 2015 heeft de Raad uitvoeringsbesluit (GBVB) 2015/1488 tot uitvoering van besluit 2013/798/GBVB betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van de Centraal-Afrikaanse Republiek (PB 2015, L 229, blz. 12) vastgesteld en uitvoeringsverordening (EU) 2015/1485 tot uitvoering van artikel 17, lid 1, van de basisverordening (PB 2015, L 229, blz. 1; hierna: „bestreden handeling”).

    28

    Artikel 1 van de bestreden handeling bepaalt dat de „in de bijlage bij deze verordening genoemde personen en entiteit worden toegevoegd aan de lijst in bijlage I bij [de basisverordening]”.

    29

    Punt B.1 van de lijst in bijlage bij de bestreden handeling voegt verzoekers toe aan de lijst in bijlage bij de basisverordening. De in dat punt in aanmerking genomen motivering herneemt, in uiteenzettingen met als opschrift „Informatie uit de beschrijving van de redenen die is verstrekt door het [s]anctiecomité” en „Aanvullende informatie”, de door het sanctiecomité in aanmerking genomen redenen voor plaatsing op die lijst (zie punt 16 hierboven). In dat verband is in de eerste uiteenzetting gepreciseerd dat „[Badica en Kardiam] [...] op 20 augustus 2015 uit hoofde van [punt] 12, [onder] d), van resolutie 2196 (2015) op de lijst [werden] geplaatst van personen en entiteiten die ‚gewapende groepen of criminele netwerken steunen door de illegale ontginning van of de handel in natuurlijke hulpbronnen, waaronder diamanten, goud, wilde dieren en producten van wilde dieren, in de Centraal-Afrikaanse Republiek’”.

    30

    Op 2 oktober 2015 hebben verzoekers de Raad per brief ingelicht dat de bestreden handeling niet aan hen was betekend, hoewel hun adressen bekend waren. Voorts hebben zij het eindrapport van de Verenigde Naties en de daaruit voortvloeiende sancties betwist en hebben zij de Raad verzocht om mededeling van de stukken die dat rapport ondersteunden.

    31

    Op 16 december 2015 heeft de Raad op verzoekers’ brief van 2 oktober 2015 geantwoord. Hij heeft hun meegedeeld dat het verzoek om toegang tot de stukken van het dossier aan de voorzitter van het sanctiecomité was gezonden en heeft diens antwoord van 8 oktober 2015 als bijlage bij zijn brief gevoegd. In zijn antwoord verklaarde de voorzitter van het sanctiecomité dat het tegenrapport aan de leden van het sanctiecomité was gezonden. Wat betreft de door verzoekers gevraagde informatie over hun plaatsing op een lijst, verwees de voorzitter voorts naar het eindrapport van de Verenigde Naties en naar de beschrijving van de redenen van het sanctiecomité.

    Procedure en conclusies van partijen

    32

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 november 2015, hebben verzoekers het onderhavige beroep ingesteld.

    33

    Verzoekers verzoeken het Gerecht:

    de bestreden handeling nietig te verklaren voor zover zij hen betreft;

    de Raad te verwijzen in de kosten.

    34

    De Raad verzoekt het Gerecht:

    het beroep te verwerpen;

    verzoekers te verwijzen in de kosten.

    In rechte

    35

    In het verzoekschrift voeren verzoekers drie middelen aan, die zijn ontleend aan, ten eerste, schending van de rechten van verdediging, het recht op een eerlijk proces en op effectieve rechterlijke bescherming, ten tweede, een onjuiste beoordeling van de feiten en, ten derde, het feit dat de Raad de omstandigheden van het geval niet heeft onderzocht. In repliek voeren verzoekers een nieuw middel aan dat is ontleend aan schending van de motiveringsplicht.

    36

    Om te beginnen moet het nieuwe middel worden onderzocht dat is ontleend aan schending van de motiveringsplicht, vervolgens het middel betreffende schending van de rechten van verdediging, het recht op een eerlijk proces en op effectieve rechterlijke bescherming, daarna het middel betreffende een onjuiste beoordeling van de feiten en, ten slotte, het middel waarmee wordt aangevoerd dat de Raad de omstandigheden van het geval niet heeft onderzocht.

    Middel ontleend aan schending van de motiveringsplicht

    37

    Verzoekers voeren aan dat de Raad de rechtmatigheid van de bestreden handeling rechtvaardigt door als bijlage bij het verweerschrift feitelijke en juridische gegevens aan te voeren die van een latere datum zijn dan de bestreden handeling, te weten het rapport van Amnesty International van 30 september 2015, het antwoord van de expertengroep aan verzoekers van 7 december 2015 en het VN‑rapport van 21 december 2015.

    38

    Volgens verzoekers moet de rechtmatigheid van een handeling van een instelling van de Unie worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop de handeling is vastgesteld. Dit is vaste rechtspraak van het Hof. Verzoekers betogen in dat verband dat de motivering in de handeling zelf moet worden opgenomen en dat het, om aan de motiveringsplicht te voldoen, niet volstaat dat zij kan worden afgeleid uit de stukken van het dossier, zeker niet wanneer deze dateren van na de vaststelling van de bestreden handeling.

    39

    Door de bestreden handeling te rechtvaardigen met feitelijke en juridische gegevens die dateren van na de vaststelling van die handeling en waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, heeft de Raad dus de op hem rustende formele motiveringsplicht geschonden.

    40

    Verzoekers preciseren dat dit middel weliswaar nieuw is, doch kan worden opgeworpen aangezien volgens artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering nieuwe middelen in de loop van het geding mogen worden voorgedragen, indien zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan in de loop van de behandeling is gebleken. Volgens hen is dit in casu het geval.

    41

    De Raad betwist die argumenten.

    42

    Om te beginnen moet in herinnering worden gebracht dat het vaste rechtspraak is dat een ontbrekende of ontoereikende motivering schending van wezenlijke vormvoorschriften in de zin van artikel 263 VWEU oplevert en een middel van openbare orde vormt dat door de Unierechter ambtshalve kan en zelfs moet worden onderzocht (zie arrest van 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C‑89/08 P, EU:C:2009:742, punt 34en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    43

    Het Gerecht mag dus verzoekers’ middel betreffende schending van de motiveringsplicht onderzoeken, zonder dat het hoeft na te gaan of dat middel overeenkomstig artikel 84, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering steunt op „gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan in de loop van de behandeling is gebleken”.

    44

    In casu voeren verzoekers in wezen aan dat, door de bestreden handeling in het verweerschrift te rechtvaardigen met feitelijke en juridische gegevens die dateren van na de vaststelling van die handeling, de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen.

    45

    Verzoekers betwisten evenwel niet dat de in de bestreden handeling opgenomen motivering toereikend is.

    46

    Voorts moet, zoals verzoekers zelf in herinnering brengen (zie punt 38 hierboven), in het kader van een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 263 VWEU de rechtmatigheid van een handeling van de Unie worden beoordeeld aan de hand van de feiten en de rechtstoestand op de datum waarop de handeling is vastgesteld (zie arrest van 15 juni 2005, Corsica Ferries France/Commissie, T‑349/03, EU:T:2005:221, punt 142en aldaar aangehaalde rechtspraak). Gesteld al dat de Raad in de loop van de onderhavige procedure in rechte heeft getracht aanvullende redenen voor de bestreden handeling te verstrekken, dan kan dit feit op zich de rechtmatigheid van die handeling dus niet aantasten, aangezien daaruit niet blijkt dat de in de bestreden handeling genoemde redenen op het ogenblik van de vaststelling ervan ontoereikend waren (zie in die zin arrest van 15 juni 2005, Corsica Ferries France/Commissie, T‑349/03, EU:T:2005:221, punt 287en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    47

    Het argument dat de Raad in het stadium van het verweerschrift feitelijke en juridische gegevens heeft aangevoerd die van een latere datum zijn dan de bestreden handeling, moet dus als niet ter zake dienend worden beschouwd, voor zover met dit middel schending van de motiveringsplicht wordt aangevoerd, onverminderd de ontvankelijkheid van die elementen in het kader van het onderzoek van de gegrondheid van de bestreden handeling.

    48

    Het middel betreffende schending van de motiveringsplicht moet dus worden afgewezen.

    Eerste middel: schending van de rechten van verdediging, het recht op een eerlijk proces en op effectieve rechterlijke bescherming

    49

    Het eerste middel bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel wordt in wezen aangevoerd dat de bestreden handeling niet individueel aan verzoekers is meegedeeld en met het tweede onderdeel dat „de bewijzen niet zijn meegedeeld, geen toegang tot het dossier is verleend en het beginsel van hoor en wederhoor en het transparantiebeginsel zijn geschonden”.

    Eerste onderdeel van het eerste middel: geen individuele mededeling van de bestreden handeling aan verzoekers

    50

    In het eerste onderdeel van het eerste middel voeren verzoekers schending aan van artikel 17, lid 1, van de basisverordening, aangezien de Raad hun de bestreden handeling niet heeft meegedeeld hoewel hun adressen hem bekend waren.

    51

    Verzoekers’ betoog kan echter niet slagen.

    52

    Het is weliswaar juist dat een handeling tot vaststelling of tot handhaving van beperkende maatregelen jegens een persoon of jegens een entiteit aan laatstgenoemde moet worden meegedeeld en dat de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van de betrokken handeling door de betrokken persoon of entiteit krachtens artikel 263, vierde alinea, VWEU ingaat op de datum van die kennisgeving. Dit betekent evenwel niet dat het ontbreken van een dergelijke kennisgeving op zich een grond oplevert voor de nietigverklaring van de betrokken handeling (arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 112).

    53

    Zoals de Raad betoogt, voeren verzoekers in dat verband geen argumenten aan die kunnen aantonen dat het achterwege blijven van een individuele mededeling van de bestreden handeling hun rechten in de onderhavige zaak zodanig heeft aangetast dat deze handeling nietig moet worden verklaard voor zover zij hen betreft (zie in die zin arrest van 5 november 2014, Mayaleh/Raad, T‑307/12 en T‑408/13, EU:T:2014:926, punt 122en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    54

    Voorts volgt het bestaan van een dergelijke schending daarenboven niet uit de gegevens van het dossier, aangezien allereerst de in de bestreden handeling tegen verzoekers aangevoerde redenen identiek zijn aan die welke in de beschrijving van de redenen van het sanctiecomité voorkwamen, zij voorts de mogelijkheid hebben een beroep tot nietigverklaring tegen de bestreden handeling in te stellen en zij ten slotte kennis hebben kunnen nemen van de bestreden handeling via een andere bron en een kopie ervan hebben kunnen voegen bij hun beroep (zie in die zin arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, EU:T:2013:397, punt 113).

    55

    Het eerste onderdeel van het eerste middel moet derhalve worden afgewezen.

    Tweede onderdeel van het eerste middel: „geen mededeling van de bewijzen, geen toegang tot het dossier alsmede schending van het beginsel van hoor en wederhoor en van het transparantiebeginsel”

    56

    In de eerste plaats voeren verzoekers aan dat tegen hen internationale en Europese sancties zijn vastgesteld zonder dat zij toegang hebben verkregen tot het dossier, zonder dat de VN hun tegenrapport in aanmerking heeft genomen en zonder dat de VN op dat rapport heeft geantwoord.

    57

    Ten eerste betogen verzoekers in wezen dat zij noch voor de VN, noch voor de Raad toegang tot hun dossier hebben verkregen, wat in strijd is met het arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punten 281285). Verzoekers brengen in dat verband in herinnering dat toegang tot het dossier een fundamenteel vereiste van het Unierecht is waardoor de eerbiediging van de rechten van verdediging wordt verzekerd.

    58

    Ten tweede voeren verzoekers aan dat de expertengroep geen nieuw rapport heeft uitgebracht naar aanleiding van het tegenrapport en geen aanvullend onderzoek heeft verricht, ondanks de van verzoekers uitgaande schriftelijke voorstellen tot samenwerking. In het tegenrapport hadden verzoekers echter benadrukt dat het eindrapport van de Verenigde Naties niet steunde op een zorgvuldig onderzoek van de feiten en niet was opgesteld met inachtneming van de algemene internationaalrechtelijke beginselen, de door de VN in hun „eigen rapport van 2006” voorgestelde voorschriften en de grote beginselen die de experts zelf in de inleiding van hun eindrapport van de Verenigde Naties hadden geformuleerd.

    59

    Ten derde verklaren verzoekers dat het eindrapport van de Verenigde Naties, voor zover het hen betreft, uitsluitend à charge is opgesteld, in strijd met artikel 14, lid 3, onder e), van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, dat op 16 december 1966 werd aangenomen door de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, en met de wezenlijke beginselen van de rechten van verdediging. Verzoekers voegen daaraan toe dat Badica in het stadium van het ontwerp-rapport geen recht van antwoord heeft genoten en de verklaringen in het voordeel van Badica niet in het eindrapport van de Verenigde Naties zijn vermeld. Ten slotte heeft de coördinator van de expertengroep volgens verzoekers, na de vaststelling van de sancties, Badica verzocht om hem negatieve bewijzen te verstrekken, in een taal die niet de zijne was en zonder dat binnen de vijf werkdagen een kopie van dit verzoek aan de raadslieden van Badica is verzonden.

    60

    In de tweede plaats voeren verzoekers aan dat het onderzoek van de expertengroep zijn oorsprong vindt in een strafvervolging, die in Antwerpen (België) is ingesteld tegen Badica naar aanleiding van de inbeslagneming van twee partijen diamanten waarvan werd vermoed dat zij uit de Centraal-Afrikaanse Republiek kwamen. Aangezien dat onderzoek nog steeds loopt, kon Kardiam geen kennis nemen van de stukken van het dossier en gold voor haar het vermoeden van onschuld. In repliek preciseren verzoekers in dat verband dat in het arrest van 2 september 2009, El Morabit/Raad (T‑37/07 en T‑323/07, niet gepubliceerd, EU:T:2009:296, punt 48), de Raad het besluit tot bevriezing van tegoeden had vastgesteld op basis van een door een nationale rechterlijke instantie uitgesproken veroordeling. In casu was in België echter nog geen veroordeling uitgesproken en de maatregel is dan ook in strijd met het beginsel van het vermoeden van onschuld.

    61

    In de derde plaats betogen verzoekers dat de Raad, terwijl hij heeft erkend niet over stukken uit het dossier van het sanctiecomité te beschikken, niet kan aannemen – zonder het arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi (C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518), te schenden – dat hij zich in een situatie van een gebonden bevoegdheid bevindt en automatisch „de VN‑resoluties” moet uitvoeren, zonder vooraf na te gaan of de feiten en de omstandigheden die genoemde resoluties rechtvaardigen, juist zijn en die resoluties de rechten van verdediging eerbiedigen – meer in het bijzonder het recht op toegang tot het dossier en het recht om te worden gehoord. Verzoekers verwijten de Raad in dat verband dat hij, naast de motivering die het sanctiecomité op 20 augustus 2015 in zijn beschrijving van de redenen heeft gepubliceerd, geen gegevens of bewijzen heeft overgelegd en dat hij de sancties automatisch heeft omgezet.

    62

    De Raad betwist die argumenten.

    63

    In de eerste plaats moet worden geantwoord op verzoekers’ argumenten waarmee zij aanvoeren dat de VN het recht op toegang tot het dossier en het beginsel van hoor en wederhoor hebben geschonden en dat de expertengroep in het kader van de opstelling van het eindrapport van de Verenigde Naties een onderzoek à charge heeft verricht.

    64

    Voor zover verzoekers aanvoeren dat de VN die grondrechten hebben geschonden, volgt in dat verband uit het arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie (C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punt 326), dat de Unierechter overeenkomstig de hem bij het Verdrag verleende bevoegdheden de wettigheid van alle Uniehandelingen, daaronder begrepen de Uniehandelingen die beogen uitvoering te geven aan krachtens hoofdstuk VII van het Handvest van de Verenigde Naties vastgestelde resoluties van de Veiligheidsraad, in beginsel volledig dient te toetsen aan de grondrechten die behoren tot de rechtsorde van de Unie.

    65

    Dit betekent evenwel niet dat de Unierechter bevoegd is om toezicht te houden op de door de Veiligheidsraad vastgestelde handelingen als zodanig of om te toetsen of de door de VN‑organen verrichte onderzoeken in overeenstemming met de grondrechten zijn.

    66

    Uit artikel 263, lid 1, VWEU en uit artikel 275, lid 2, VWEU volgt namelijk dat, hoewel de Unierechter bevoegd is om toezicht te houden op de wettigheid van de handelingen van de instellingen van de Unie en met name de wettigheid van besluiten waarbij de Raad beperkende maatregelen oplegt aan natuurlijke personen of rechtspersonen, hij niet bevoegd is om de internationale overeenkomst te toetsen waarop die handelingen van de Unie zijn gebaseerd.

    67

    Dienaangaande dient te worden beklemtoond dat de door de Unierechter te verrichten wettigheidscontrole in een context als de onderhavige betrekking heeft op de Uniehandeling die ertoe strekt de betrokken internationale overeenkomst uit te voeren, en niet op deze laatste als zodanig. Wat meer bepaald een Uniehandeling betreft die, zoals de bestreden handeling, beoogt uitvoering te geven aan een resolutie van de Veiligheidsraad, kan de Unierechter dus niet de wettigheid controleren van deze door dit internationale orgaan vastgestelde resolutie (zie in die zin arrest van 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C‑402/05 P en C‑415/05 P, EU:C:2008:461, punten 286 en 287) of het onderzoek waarop die resolutie is gebaseerd.

    68

    Voor zover met verzoekers’ argumenten de rechtmatigheid wordt betwist van de handelingen van de VN in het licht van de in punt 63 hierboven genoemde grondrechten, zijn zij dus ingeroepen voor een rechter die niet bevoegd is om er kennis van te nemen en moeten zij worden verworpen.

    69

    In de tweede plaats moet worden geantwoord op verzoekers’ argumenten die zijn ontleend aan schending van het recht op toegang tot het dossier en schending van het beginsel van vermoeden van onschuld, voor zover die argumenten zijn gericht tegen de Raad als opsteller van de bestreden handeling.

    70

    Wat het argument betreft waarmee verzoekers aanvoeren dat de Raad, in weerwil van hun verzoeken, hun geen toegang tot het dossier van de VN heeft verleend, moet in herinnering worden gebracht dat, zoals in casu, de omstandigheid dat de bevoegde autoriteit van de Unie aan de betrokken persoon geen toegang verleent tot de informatie of het bewijs waarover enkel het sanctiecomité of het betrokken lid van de VN beschikt, die betrekking hebben op de uiteenzetting van de redenen waarop het betrokken besluit berust, op zich geen grond biedt om een schending van de rechten van verdediging en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming vast te stellen (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punten 137 en 139).

    71

    Wat voorts de aangevoerde schending door de Raad van het beginsel van vermoeden van onschuld betreft, moet in herinnering worden gebracht dat dit beginsel, dat is verankerd in artikel 6, lid 2, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, en in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat vereist dat eenieder tegen wie een vervolging is ingesteld, voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan, niet belet dat conservatoire maatregelen tot bevriezing van tegoeden worden vastgesteld, aangezien die maatregelen niet beogen strafvervolging tegen de betrokken persoon in te stellen (arresten van 13 september 2013, Anbouba/Raad, T‑592/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:427, punt 40, en 20 september 2016, Alsharghawi/Raad, T‑485/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:520, punt 69).

    72

    Gelet op de ernstige aard van dergelijke maatregelen moeten zij evenwel zijn voorzien in de wet, zijn vastgesteld door een bevoegde autoriteit en een beperkte werking hebben in de tijd (arresten van 2 september 2009, El Morabit/Raad, T‑37/07 en T‑323/07, niet gepubliceerd, EU:T:2009:296, punt 40; 13 september 2013, Anbouba/Raad, T‑592/11, niet gepubliceerd, EU:T:2013:427, punt 40, en 20 september 2016, Alsharghawi/Raad, T‑485/15, niet gepubliceerd, EU:T:2016:520, punt 69).

    73

    Ten eerste hebben de aan de orde zijnde beperkende maatregelen, ook al zijn zij dwingend, niet tot doel een strafvervolging in te stellen die erop is gericht de schuld van verzoekers te bewijzen. Het argument dat de betrokken beperkende maatregelen zijn gebaseerd op een te Antwerpen tegen Kardiam ingestelde strafvervolging die nog steeds loopt, kan derhalve niet slagen.

    74

    Ten tweede moet worden vastgesteld dat de betrokken maatregelen zijn voorzien in de Uniewetgeving en dat de Raad bevoegd was om die maatregelen vast te stellen, wat overigens door verzoekers niet wordt betwist.

    75

    Ten derde en ten slotte staat vast dat, hoewel, zoals de Raad naar aanleiding van een maatregel tot organisatie van de procesgang heeft bevestigd, de bestreden handeling wat de Unie betreft geen vervaldatum voor plaatsing op een lijst bevat, de betrokken maatregel in casu niet definitief is. De Raad is namelijk gehouden die maatregel, wat de Unie betreft, voortdurend te heroverwegen, hetzij uit hoofde van artikel 17, lid 2, van de basisverordening indien „er opmerkingen worden ingediend of belangrijk nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd”, hetzij uit hoofde van artikel 17, lid 3, van de basisverordening indien „de Verenigde Naties besluiten [de] [...] persoon [...] van de lijst te schrappen, of [zijn] [...] identificatiegegevens te wijzigen”. In dat verband verklaart de Veiligheidsraad in punt 61 van resolutie 2127 (2013) dat hij „de evolutie van de situatie in de Centraal-Afrikaanse Republiek voortdurend zal volgen en verklaart hij zich bereid te toetsen of de in de onderhavige resolutie opgenomen maatregelen passend zijn. Daarbij zal hij ook nagaan of het passend is de maatregelen te schorsen of in te trekken op basis van de vooruitgang die op het vlak van de stabilisatie van het land en de eerbiediging van de onderhavige resolutie is geboekt.”

    76

    Gelet op het voorgaande is dus in casu niet aangetoond dat het beginsel van vermoeden van onschuld is geschonden.

    77

    In de derde plaats moet worden geantwoord op het argument waarmee verzoekers in wezen aanvoeren dat de Raad de VN‑resolutie waarop hun plaatsing op een lijst is gebaseerd, op een „haast mechanische” wijze heeft omgezet zonder, in het kader van het onderzoek van de expertengroep, na te gaan of de feiten en de omstandigheden die aan de plaatsingsmaatregel ten grondslag lagen, juist waren en die maatregel de grondrechten eerbiedigde.

    78

    Om op het argument van verzoekers te antwoorden, moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat de juridische aard van de beperkende maatregelen een belangrijke factor is die bepaalt in welke mate de Raad opnieuw de bewijzen mag beoordelen die in casu in aanmerking zijn genomen door het sanctiecomité van de VN. In beginsel is het vaste rechtspraak dat de bevriezing van tegoeden die door de Raad is opgelegd op basis van de bevoegdheden die hij aan de artikelen 21 en 29 VEU ontleent, geen strafrechtelijke connotatie heeft. Anders dan verzoekers stellen, kan die bevriezing van tegoeden dus niet worden gelijkgesteld met een besluit tot bevriezing van tegoeden dat is vastgesteld door een nationale rechterlijke autoriteit van een lidstaat in het kader van de toepasselijke strafprocedure met inachtneming van de waarborgen die deze biedt (zie arrest van 30 juni 2016, Al Matri/Raad, T‑545/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:376, punt 64en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    79

    In dat verband dient te worden opgemerkt dat, in het kader van een procedure tot vaststelling van het besluit om de naam van een persoon op de lijst te plaatsen of te handhaven, wanneer het sanctiecomité in het kader van de relevante resoluties van de Veiligheidsraad eerder heeft besloten de naam van die persoon op zijn eigen lijst te plaatsen, de eerbiediging van de rechten van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming vereist dat de bevoegde autoriteit van de Unie aan de betrokkene de elementen meedeelt waarover zij tegen die persoon beschikt om haar besluit op te baseren, dat wil zeggen minstens de door het sanctiecomité verstrekte uiteenzetting van redenen, zodat die persoon zijn rechten onder de best mogelijke omstandigheden kan verdedigen en met volledige kennis van zaken kan beslissen of hij er baat bij heeft zich tot de Unierechter te wenden (zie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 111en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    80

    Bij die mededeling moet de bevoegde autoriteit van de Unie die persoon de mogelijkheid bieden zijn standpunt over de tegen hem in aanmerking genomen redenen naar behoren kenbaar te maken (zie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 112en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    81

    Bij een initiële plaatsing moet, anders dan het geval is bij de procedure tot handhaving van de naam van een persoon op de lijst, die dubbele procedurele voorwaarde niet worden nageleefd vooraleer dat besluit wordt vastgesteld (zie in die zin arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 113en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    82

    In casu dient in dat verband te worden opgemerkt dat artikel 17 van de basisverordening een onderscheid maakt tussen de procedure tot vaststelling van de initiële handeling tot plaatsing en de procedure tot heroverweging van die handeling.

    83

    In het eerste geval is bepaald dat „[w]anneer de Veiligheidsraad [...] of het sanctiecomité een natuurlijke persoon of rechtspersoon, entiteit of lichaam op de lijst plaatst en een motivering voor de aanwijzing heeft verstrekt, [...] de Raad die natuurlijke persoon of rechtspersoon, die entiteit of dat lichaam opneemt in bijlage I” en dat „[d]e Raad [...] de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon of entiteit of het betrokken lichaam in kennis [stelt] van zijn besluit en van de motivering [...] zodat die natuurlijke persoon of rechtspersoon of entiteit of dat lichaam daarover opmerkingen kunnen indienen” (artikel 17, lid 1, van de basisverordening).

    84

    In dat verband volgt uit artikel 5, lid 3, van de basisverordening dat de plaatsing op een lijst gebeurt „[op basis van de bevindingen van het sanctiecomité]”.

    85

    In het tweede geval is bepaald dat „[i]ndien er opmerkingen worden ingediend of substantieel nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, [...] de Raad zijn besluit [toetst] en [...] hij de persoon, entiteit of het lichaam daarvan op de hoogte [brengt]”.

    86

    Volgens vaste rechtspraak moet de Raad zijn besluit nemen „op basis van de door het sanctiecomité verstrekte uiteenzetting van de redenen”. Het is namelijk niet voorzien dat dit comité uit eigen beweging, naast de uiteenzetting van de redenen, nog nadere elementen aan de bevoegde autoriteit van de Unie ter beschikking stelt met het oog op de vaststelling van haar beslissing (arresten van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 107, en 13 december 2016, Al‑Ghabra/Commissie, T‑248/13, EU:T:2016:721, punt 73).

    87

    Anders dan verzoekers aanvoeren, volgt in casu dus uit artikel 17, lid 1, van de basisverordening dat de Raad niet verplicht was om, in het kader van de tenuitvoerlegging van de resolutie van de Veiligheidsraad, na te gaan of „de feiten en de omstandigheden” die ten grondslag lagen aan de tegen verzoekers vastgestelde maatregel tot plaatsing op een lijst, „juist waren”.

    88

    Het is namelijk wanneer de betrokken persoon opmerkingen over de uiteenzetting van redenen maakt dat de bevoegde autoriteit van de Unie zorgvuldig en onpartijdig moet onderzoeken of de aangevoerde redenen gegrond zijn in het licht van die opmerkingen en eventueel daarbij gevoegd bewijs (zie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 114en aldaar aangehaalde rechtspraak), in casu op grond van artikel 17, lid 2, van de basisverordening, dat bepaalt dat „[i]ndien er opmerkingen worden ingediend [...] de Raad zijn besluit [toetst] [...]”.

    89

    Het optreden van de Raad kan in casu derhalve niet worden afgekeurd op grond dat hij van het sanctiecomité geen inlichtingen of bewijs ter onderbouwing van de tegen verzoekers geuite beschuldigingen zou hebben verkregen en dus, volgens verzoekers, die maatregel tot plaatsing „op haast mechanische wijze zou hebben uitgevoerd”, zonder de feiten en de omstandigheden die aan die maatregel ten grondslag lagen, te onderzoeken (zie in die zin arrest van 13 december 2016, Al‑Ghabra/Commissie, T‑248/13, EU:T:2016:721, punt 76).

    90

    Aan de Raad kan evenmin worden verweten dat hij het besluit van de Veiligheidsraad heeft „omgezet” zonder na te gaan of die resolutie de eerbiediging van de grondrechten in aanmerking neemt. Zoals volgt uit artikel 17, lid 1, van de basisverordening, gelezen in het licht van artikel 5, lid 3, van die verordening, en voorts uit de in punt 86 hierboven aangehaalde rechtspraak, neemt de Raad het besluit tot plaatsing op een lijst „[op basis van de bevindingen van het sanctiecomité]”.

    91

    Gelet op een en ander moet het eerste middel worden verworpen.

    Tweede middel: kennelijk onjuiste beoordeling

    92

    Verzoekers betogen in wezen dat de vaststellingen van de Raad in de hun meegedeelde motivering onjuist zijn of, in ieder geval, onvoldoende gestaafd om te bewijzen dat zij steun hebben verleend aan gewapende groepen door de illegale ontginning van of de handel in natuurlijke hulpbronnen in de Centraal-Afrikaanse Republiek.

    93

    Onder de in punt B.1 van de bijlage bij de bestreden handeling genoemde omstandigheden die de door de Raad vastgestelde maatregel tot plaatsing rechtvaardigen, zijn onder „Aanvullende informatie” de vijf hierna volgende redenen genoemd:

    „[Badica en Kardiam hebben] steun verleend aan gewapende groepen in de Centraal-Afrikaanse Republiek, namelijk de voormalige Séléka en Anti-balaka, door de illegale ontginning van en handel in natuurlijke hulpbronnen, waaronder diamanten en goud.

    [Badica] bleef in 2014 diamanten aankopen uit Bria en Sam Ouandja (provincie Haute Kotto) in het oosten van de Centraal-Afrikaanse Republiek, waar voormalige Sélékastrijdkrachten belastingen heffen op vliegtuigen voor diamantvervoer en geld ontvangen voor het beschermen van diamantdelvers. Verschillende delvers uit Bria en Sam Ouandja die aan [Badica] leveren, onderhouden nauwe banden met voormalige Sélékacommandanten.

    In mei 2014 konden de Belgische autoriteiten beslag leggen op twee diamantpartijen die verstuurd waren naar [Badica’s] vertegenwoordiger in Antwerpen, die in België officieel geregistreerd is als K[ardiam]. Diamantexperts oordeelden dat de in beslag genomen diamanten zeer waarschijnlijk afkomstig zijn uit de Centraal-Afrikaanse Republiek en eigenschappen vertonen die kenmerkend zijn voor diamanten uit Sam Ouandja en Bria, evenals Nola (provincie Sangha Mbaéré), in het zuidwesten van het land.

    Handelaars die illegaal uit de Centraal-Afrikaanse Republiek naar buitenlandse markten verhandelde diamanten aankochten, inclusief uit het westelijke deel van het land, zijn namens [Badica] actief geweest in Kameroen.

    In mei 2014 voerde [Badica] ook goud uit dat vervaardigde was in Yaloké (provincie Ombella-Mpoko), waar artisanale goudmijnen onder de controle van de Séléka waren gekomen totdat Anti-balakagroepen deze in februari 2014 overnamen.”

    94

    Om te beginnen dient meteen te worden vastgesteld dat de Raad zich terecht op het eindrapport van de Verenigde Naties baseert ter staving van de aan verzoekers meegedeelde redenen. Op grond van de enkele omstandigheid dat verzoekers de in dat rapport genoemde verklaringen betwisten, kan niet worden geoordeeld dat de Raad daar niet naar mocht verwijzen (arrest van 14 januari 2015, Gossio/Raad, T‑406/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:7, punt 72). Bovendien belet het betoog van verzoekers niet dat het Gerecht zich op het eindrapport van de Verenigde Naties baseert.

    95

    Overeenkomstig de in punt 7 van het eindrapport van de Verenigde Naties geformuleerde verbintenis van de expertengroep hebben verzoekers namelijk toegang gehad tot de belangrijkste bewijzen die aan de bestreden handeling ten grondslag liggen, en met name tot het rapport – dat overigens openbaar is – en de bijlagen daarbij. Bovendien volgt uit het eindrapport van de Verenigde Naties en uit de brief van de coördinator van 28 april 2015 dat verzoekers minstens twee keer zijn gehoord door de expertengroep, te weten in april 2014 en januari 2015, en dat zij niet zijn ingegaan op de van die groep uitgaande uitnodiging tot een gesprek van juni 2014. Ten slotte volgt uit de punten 5 tot en met 8 van dat rapport dat de expertengroep een nauwkeurige methodologie heeft gevolgd die vooraf was vastgelegd door het bevoegde VN‑orgaan en die de rechten van verdediging eerbiedigde.

    96

    De rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van het betrokken besluit strekt zich uit tot de beoordeling van de ter rechtvaardiging van het besluit tot bevriezing van tegoeden aangevoerde feiten en omstandigheden, alsook van het bewijs en de informatie waarop die beoordeling is gebaseerd (arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T‑390/08, EU:T:2009:401, punt 37).

    97

    De beoordelingsbevoegdheid waarover de Raad ter zake beschikt, belet bijgevolg niet dat de Unierechter zich bij de uitoefening van zijn wettigheidstoetsing vergewist van de materiële juistheid van de feiten waarop de Raad zich heeft gebaseerd. De doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten vereist namelijk dat de Unierechter zich ervan vergewist dat het besluit, dat een individuele strekking heeft voor de betrokken persoon of de betrokken entiteit, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dat betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van de redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 119; zie tevens arrest van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punt 45en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    98

    Gelet op de preventieve aard van de betrokken beperkende maatregelen, kan, indien de Unierechter in het kader van de toetsing van de wettigheid van het bestreden besluit oordeelt dat ten minste een van de redenen in de door het sanctiecomité verstrekte uiteenzetting voldoende nauwkeurig en concreet is, gestaafd is en op zich een toereikende grondslag voor dat besluit vormt, de omstandigheid dat andere van die redenen dat niet zijn, niet leiden tot de nietigverklaring van dat besluit (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 130).

    99

    Bij die beoordeling moeten de bewijzen en de informatie niet afzonderlijk maar in hun context worden onderzocht. De Raad voldoet namelijk aan de op hem rustende bewijslast indien hij de Unierechter een reeks voldoende concrete, nauwkeurige en onderling samenhangende aanwijzingen voorlegt op grond waarvan het bestaan van een toereikend verband tussen de entiteit waarvan de tegoeden zijn bevroren en het regime of, in het algemeen, de bestreden situaties kan worden vastgesteld (zie in die zin arrest van 21 april 2015, Anbouba/Raad, C‑605/13 P, EU:C:2015:248, punten 51 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    100

    Verzoekers’ argumenten met betrekking tot de in punt 93 hierboven genoemde redenen, moeten in het licht van de in punt 99 hierboven aangehaalde rechtspraak worden onderzocht.

    101

    In de eerste plaats betwisten verzoekers dat de in de tweede reden genoemde aankopen illegaal zijn, met name omdat de betrokken diamanten niet zijn uitgevoerd.

    102

    Zoals uit punt 99 hierboven volgt, moet de informatie echter niet afzonderlijk maar in de context ervan worden beoordeeld.

    103

    De tweede reden, namelijk dat op zijn minst „steun” is verleend aan gewapende groepen, moet met name in samenhang met de derde en de vierde reden worden gelezen waarin wordt verwezen naar illegale ontginning van diamanten. Dit geldt temeer daar het eindrapport van de Verenigde Naties uitdrukkelijk een verband legt tussen de aankoop door verzoekers van diamanten te Bria en Sam-Ouandja (tweede reden) en het beslag op diamanten die waren verzonden aan verzoekers in Antwerpen en die waarschijnlijk uit die gebieden afkomstig waren (derde reden).

    104

    Zo staat in het eindrapport van de Verenigde Naties in punt 127 vermeld dat „de expertengroep van mening is dat de diamanten die afkomstig zijn uit Bria en Sam-Ouandja, gebieden die onder de controle van het voormalige Séléka waren geplaatst, en die illegaal zijn aangekocht door of namens Badica, terecht zijn gekomen in de diamantpartij die in Antwerpen in beslag is genomen”.

    105

    Dat verband komt overigens uitdrukkelijk naar voren in de beschrijving van het eindrapport van de Verenigde Naties, waarin staat te lezen dat „volgens de expertengroep een aantal van de in België in beslag genomen diamanten afkomstig waren uit Sam-Ouandja en Bria (provincie Haute-Kotto) in het oosten van het land, waar de voormalige Séléka belastingen hieven op vliegtuigen die diamanten vervoerden en betaling ontvingen van de diamantinzamelaars in ruil voor bescherming [...]”. Verzoekers betwisten dat verband overigens niet in hun schriftelijke stukken.

    106

    Verzoekers’ argument dat de aankopen niet illegaal zijn, moet dus worden afgewezen. Uit het bovenstaande volgt namelijk dat de in de tweede reden bedoelde diamanten wel degelijk zijn uitgevoerd en de ontginning ervan dus illegaal was, aangezien volgens het Kimberleyproces tijdens het betrokken tijdvak geen diamanten mochten worden uitgevoerd.

    107

    In dat verband doen de argumenten dat een geringe hoeveelheid diamanten is aangekocht en dat het noodzakelijk was de aan vertrouwde diamantinzamelaars betaalde voorschotten te recupereren en het netwerk van die inzamelaars in stand te houden, niet af aan, enerzijds, het feit dat steun is verleend aan gewapende groepen en, anderzijds, het feit dat de betrokken handel illegaal is.

    108

    Bovendien moet worden vastgesteld dat het in de tweede reden genoemde feit dat „[Badica] [...] in 2014 diamanten [bleef] aankopen” in de gebieden Bria en Sam-Ouandja, zelfs al wordt het als een alleenstaand feit beschouwd, ook een illegale handel doet vermoeden, ook al ziet het Kimberleyproces in beginsel slechts op de uitvoer van diamanten. Zoals de Raad betoogt, voeren verzoekers namelijk geen argumenten aan met betrekking tot de vaststelling in punt 60 van het activiteitenrapport van de expertengroep van 1 juli 2014, dat luidt als volgt:

    „In maart had [Badica] 760 karaat diamant in voorraad. Zijn algemeen directeur heeft aan de expertengroep verklaard dat de onderneming geen diamanten meer aankocht wegens de uitsluiting van de Centraal-Afrikaanse Republiek van de certificeringsregeling in het Kimberleyproces [...]. Uit een tweede inventaris van de voorraad van Badica in april 2014 is evenwel gebleken dat de onderneming te Bria en Sam-Ouandja 1698 karaat extra had aangekocht voor een waarde van 292917 dollar. De diamantpartijen die Badica in voorraad bewaarde waren nog niet verzegeld of gedateerd door de mijndiensten, zoals had moeten gebeuren volgens het stappenplan dat de Centraal-Afrikaanse autoriteiten in juni 2013 had overgelegd om opnieuw tot het Kimberleyproces te worden toegelaten.”

    109

    Bovendien voeren verzoekers in het kader van de tweede reden, volgens welke de voormalige Séléka-autoriteiten zich laten betalen door diamantdelvers in ruil voor bescherming, in wezen aan dat zij niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden voor de steun die voormalige Sélékastrijdkrachten dankzij de storting van die vergoedingen genieten. Zij merken in dat verband op dat de inzamelaars en mijnwerkers die verantwoordelijk zijn voor de betaling van de veiligheidsvergoedingen aan de voormalige Sélékastrijdkrachten volgens het Centraal-Afrikaanse mijnwetboek onafhankelijk zijn. Badica kan dus niet verantwoordelijk worden gehouden voor de gedragingen van de inzamelaars, waarvan zij overigens niet op de hoogte was. Op basis van die tweede reden alleen kan dus niet tot de slotsom worden gekomen dat steun aan gewapende groepen is verleend.

    110

    Verzoekers betwisten echter niet dat diamanten zijn aangekocht van inzamelaars die zelf inkochten bij mijnwerkers en betwisten evenmin dat die tussenpersonen van de handel in diamanten belastingen betaalden aan voormalige Séléka. Derhalve moet, gelet op het bovenstaande, worden vastgesteld dat verzoekers, door in de betrokken periode diamanten van inzamelaars te blijven kopen, wat zij overigens niet betwisten, noodzakelijkerwijze steun aan gewapende groepen hebben verleend.

    111

    In dat verband doet de stelling dat verzoekers niet rechtstreeks veiligheidsvergoedingen aan voormalige Sélékastrijdkrachten hebben betaald, zo zij al bewezen is, niet af aan het feit dat steun aan die strijdkrachten is verleend. In de beschrijving van de redenen wordt namelijk enkel verwezen naar steun in het algemeen en niet naar rechtstreekse steun.

    112

    Overigens kan niet worden uitgesloten dat minstens een deel van de belastingen die door de tussenpersonen van de handel in diamanten aan de voormalige Sélékastrijdkrachten zijn betaald, is doorberekend in de eindprijs die verzoekers betalen wanneer zij diamanten aankopen.

    113

    Ten slotte moet worden vastgesteld dat, gelet op de betrokken context, te weten het uitbreken van een burgeroorlog in de Centraal-Afrikaanse Republiek en de daarmee gepaard gaande uitsluiting van de Centraal-Afrikaanse Republiek van het Kimberleyproces, verzoekers wel moesten weten dat de bij het conflict betrokken strijdkrachten belastingen hieven in de onder hun controle geplaatste mijnen.

    114

    Het argument dat verzoekers niet wisten dat de tussenpersonen van de diamanthandel die belastingen betaalden, moet dus worden verworpen.

    115

    Voorts is verzoekers’ stelling dat de informatie die in de tweede reden wordt aangevoerd om te bewijzen dat door de betaling van veiligheidsvergoedingen en landingsbelastingen steun aan gewapende groepen is verleend, onvoldoende is gestaafd, niet gegrond.

    116

    Om te beginnen voeren verzoekers ten onrechte aan dat Minair, een zusteronderneming van Badica, lage landingsbelastingen betaalde, en dat alle ondernemingen die vrachtverkeer verrichten in de betrokken gebieden die belastingen hebben betaald. Uit punt 123 van het eindrapport van de Verenigde Naties blijkt namelijk dat het bedrag van die belastingen per landing 75 Amerikaanse dollar (USD) bedroeg te Bria en 100 USD te Sam-Ouandja. Los van het feit dat de betaling van die belastingen hoe dan ook steun aan de strijdkrachten is, kunnen dergelijke belastingen, in de dramatische economische context van de Centraal-Afrikaanse Republiek ten tijde van de burgeroorlog, niet als verwaarloosbaar worden beschouwd. Voorts doet ook de omstandigheid dat die belastingen door alle marktdeelnemers werden betaald, niet af aan het feit dat de betaling van die belastingen steun aan de strijdkrachten vormde.

    117

    Vervolgens dient te worden opgemerkt dat, anders dan verzoekers betogen, de expertengroep niet twee maanden na de plaatsing van verzoekers’ naam op de lijst door het sanctiecomité de grief heeft onderzocht die was ontleend aan de betaling van landingsbelastingen en veiligheidsvergoedingen aan voormalige Sélékastrijdkrachten. Uit voetnoten nrs. 90 en 91 van het eindrapport van de Verenigde Naties volgt namelijk dat die grief is gebaseerd op gesprekken die in juli en in september 2014 zijn gevoerd, dat wil zeggen bijna een jaar vóór de plaatsing van verzoekers op de lijst.

    118

    Anders dan verzoekers betogen, zijn ten slotte de beschuldigingen dat steun is verleend aan de voormalige Sélékastrijdkrachten door de betaling van veiligheidsvergoedingen en landingsbelastingen, door bewijzen ondersteund.

    119

    Wat ten eerste de betaling van veiligheidsvergoedingen betreft, volgt uit punt 124 van het eindrapport van de Verenigde Naties, dat is gebaseerd op twee onderling overeenstemmende verklaringen, één van een inzamelaar te Sam-Ouandja van 4 september 2014 en een andere van een commandant van de bijzondere antifraude-eenheid te Bangui (Centraal-Afrikaanse Republiek) van 21 juli 2014 dat „de inzamelaars (tussenpersonen van de diamanthandel) van Sam-Ouandja [...] een dagelijkse vergoeding betalen aan de voormalige Sélékasoldaten die hun lokalen bewaken”, dat „[t]e Bria de expertengroep in mei 2014 heeft vastgesteld dat de voormalige Sélékasoldaten de lokalen van de voornaamste inzamelaars en zakenlieden bewaakten” en dat „[e]en commandant van de bijzondere antifraude-eenheid heeft bevestigd dat voormalige Séléka te Sam-Ouandja voordeel haalden uit de diamanthandel dankzij veiligheidsovereenkomsten die zij met de inzamelaars hadden gesloten”. De bevindingen van de Raad met betrekking tot de betaling van veiligheidsvergoedingen zijn dus toereikend gestaafd.

    120

    Wat voorts de betaling van landingsbelastingen betreft, verklaart Badica dat zij geen dergelijke belastingen aan de voormalige Sélékastrijdkrachten heeft betaald, daar die belastingen aan de luchthaven-„autoriteiten” zijn betaald en dat Minair „niet samenvalt met Badica” zodat het gedrag van eerstgenoemde niet aan laatstgenoemde kan worden verweten.

    121

    Ten eerste volgt echter uit het eindrapport van de Verenigde Naties dat de landingsbelastingen door de voormalige Sélékastrijdkrachten waren opgelegd en niet door de luchthaven-„autoriteiten”. In dat verband is in punt 123 van het eindrapport van de Verenigde Naties, dat zich baseert op een gesprek met een inzamelaar te Sam-Ouandja van 4 september 2014 en een gesprek met een verantwoordelijke van de luchthaven te Bangui op 21 juli 2014 bepaald:

    „[V]óór de komst van de internationale strijdkrachten te Bria in april 2014 hieven de voormalige Sélékastrijdkrachten een landingsbelasting van 75 dollar te Bria [...]. Te Sam-Ouandja, waar volgens satellietbeelden de productie van ruwe diamanten de laatste maanden snel is gestegen, is geen internationale strijdmacht aanwezig. De voormalige Sélékastrijdkrachten, die onder het bevel van de commandant van het gebied Beya Djouma zijn geplaatst, heffen 100 dollar landingsbelasting. Bijna elke week zijn er commerciële vluchten tussen Bria en Sam-Ouandja. De belastingen worden over het algemeen betaald door de onderneming die het toestel bevracht.”

    122

    Zoals ten tweede volgt uit punt 122 van het eindrapport van de Verenigde Naties, maken Minair en Badica deel uit van dezelfde groep, te weten de groep Abdoulkarim, die wordt bestuurd door Abdoul-Karim Dan Azoumi. Vastgesteld moet worden dat de betrokken belastingen zijn betaald in het kader van het transport van diamanten van Badica. In dat verband wordt, zoals volgt uit punt 111 hierboven, in de beschrijving van de redenen enkel verwezen naar steun in het algemeen en niet naar rechtstreekse steun.

    123

    Wat in de tweede plaats de derde reden betreft, voeren verzoekers aan dat de beoordeling volgens welke „het erg waarschijnlijk is dat de in beslag genomen diamanten afkomstig zijn uit de Centraal-Afrikaanse Republiek aangezien zij de kenmerken vertonen van diamanten van Sam-Ouandja en Bria en van Nola (provincie Sangha Mbaéré), in het zuidwesten van het land”, wordt ontkracht door de verklaring van de voorzitter van Dubai Diamond Exchange, die door de pers is overgenomen en volgens welke „[de diamanten] afkomstig zouden kunnen zijn uit Guinee, Zuid-Afrika of talrijke andere landen” (bijlage 23 bij het eindrapport van de Verenigde Naties).

    124

    De voorzitter van Dubai Diamond Exchange heeft die verklaring echter gedaan op basis van andere foto’s dan die waarop de inbeslagneming door de Belgische autoriteiten is gebaseerd. Voorts wordt de beoordeling volgens welke „het erg waarschijnlijk is dat de in beslag genomen diamanten uit de Centraal-Afrikaanse Republiek afkomstig zijn” ondersteund door de verklaringen van de werkgroep van diamantexperten van het Kimberleyproces, waarvan in punt 115 van het eindrapport van de Verenigde Naties verslag is uitgebracht.

    125

    Zoals volgt uit punt 121 van het eindrapport van de Verenigde Naties, is de beoordeling dat de diamanten waarschijnlijk afkomstig zijn uit de Centraal-Afrikaanse Republiek per brief bevestigd door de voorzitter van de werkgroep van diamantexperten van het Kimberleyproces, in het kader van de procedure die de Belgische federale autoriteiten in België tegen verzoekers hebben ingeleid.

    126

    In dat verband dient te worden opgemerkt dat volgens punt 121 van het eindrapport van de Verenigde Naties in het kader van briefwisseling met de Belgische federale autoriteiten „was vermeld dat een aantal van de ruwe diamanten die te zien waren op de foto’s van de in beslag genomen partijen de eigenschappen vertonen die kenmerkend zijn voor diamanten die afkomstig zijn uit Nola (provincie Sangha Mbaéré), in het westen van de Centraal-Afrikaanse Republiek, terwijl andere kenmerkend zijn voor Sam-Ouandja en Bria (provincie Haute-Kotto), in het oosten van het land”.

    127

    Voor zover verzoekers kritiek uiten op het feit dat de expertengroep geen contact heeft opgenomen met de twee leveranciers uit Dubai die de in België in beslag genomen diamanten hadden verstuurd of met de in België met het onderzoek belaste onderzoeksrechter, dient voorts te worden vastgesteld dat zij niet aantonen op welke wijze het feit dat geen contact werd opgenomen de procedure schendt of zelfs niet aantoonden dat er in het kader van het door de expertengroep verrichte onderzoek een dergelijke verplichting bestond.

    128

    Anders dan verzoekers betogen, doet ten slotte het feit dat de 18 zendingen die voorafgingen aan de litigieuze zendingen geen achterdocht hebben gewekt bij de Belgische autoriteiten, niet af aan de beoordeling door die autoriteiten van de twee aangewezen litigieuze zendingen.

    129

    Wat in de derde plaats de vierde reden betreft, betwisten verzoekers dat de beoordeling volgens welke „handelaars die illegaal uit de Centraal-Afrikaanse Republiek naar buitenlandse markten verhandelde diamanten aankochten, inclusief uit het westelijke deel van het land, [...] namens [Badica] actief zijn geweest in Kameroen”. Die beoordeling is echter omstandig besproken in het eindrapport van de Verenigde Naties. Daarin is met name, onder verwijzing naar talrijke verklaringen, in punt 125 vermeld dat „[d]e expertengroep gedetailleerde getuigenissen van regeringsbronnen en diamanthandelaars heeft verzameld, volgens welke Badica tevens handelde in illegaal uit de Centraal-Afrikaanse Republiek verhandelde diamanten”. Het rapport preciseert dat „[v]olgens die bronnen een zekere Al Hadj Idriss Goudache handel dreef in diamanten namens Badica” en dat „na het ontslag in januari 2014 van Djotodia, de president van de voormalige Séléka, Goudache de Centraal-Afrikaanse Republiek heeft verlaten en naar Kameroen is gegaan, waar hij heeft verbleven te Garoua-Boulaï, Bertoua en Douala alvorens zich te vestigen te Kousseri in het uiterste noorden van Kameroen, dichtbij N’Djamena”.

    130

    Voor zover verzoekers aanvoeren dat die verklaringen de naam van de getuigen niet vermelden en niet berusten op naar behoren afgenomen verklaringen, dient in dat verband te worden opgemerkt dat in het kader van de bestreden handeling op de Raad niet dezelfde verplichtingen rusten dan die welke op een nationale rechterlijke autoriteit van een lidstaat rusten in het kader van een strafvervolging (zie punt 78 hierboven), temeer daar, zoals in casu, het onderzoek heeft plaatsgevonden in een staat waarin een burgeroorlog woedt (zie in die zin arrest van 7 april 2016, Akhras/Raad, C‑193/15 P, EU:C:2016:219, punt 57en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    131

    Wat in de vierde plaats de vijfde reden betreft, voeren verzoekers aan dat de in die reden genoemde uitvoer van goud volledig legaal is gebeurd, zoals blijkt uit de officiële machtiging die als bijlage 33 bij het eindrapport van de Verenigde Naties is gevoegd. Zoals verzoekers terecht aanvoeren, volgt uit punt 136 van het eindrapport van de Verenigde Naties dat de vijfde reden is gebaseerd op een officieel „laissez-passer” van 5 mei 2014, dat als bijlage 33 bij dat rapport is gevoegd, en op grond waarvan 827 gram goud mocht worden uitgevoerd. Derhalve is niet aangetoond dat de in de vijfde reden bedoelde uitvoer van mei 2014 illegaal was. De in de vijfde reden genoemde uitvoer van goud bewijst derhalve niet dat steun is verleend aan gewapende groepen door de illegale ontginning van of de handel in goud.

    132

    De omstandigheid dat op basis van de vijfde reden niet tot de slotsom kan worden gekomen dat steun is verleend aan gewapende groepen door de illegale ontginning van of de handel in goud doet evenwel geen afbreuk aan de gegrondheid van de bestreden handeling. Zoals in punt 98 hierboven in herinnering is gebracht, kan, gelet op de preventieve aard van de betrokken beperkende maatregelen, indien de Unierechter in het kader van de toetsing van de wettigheid van het bestreden besluit oordeelt dat ten minste een van de redenen in de door het sanctiecomité verstrekte uiteenzetting voldoende nauwkeurig en concreet is, gestaafd is en op zich een toereikende grondslag voor dat besluit vormt, de omstandigheid dat andere van die redenen dat niet zijn, namelijk niet leiden tot de nietigverklaring van dat besluit (arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 130).

    133

    Samen beschouwd zijn de overige redenen die zijn genoemd in de door het sanctiecomité verstrekte uiteenzetting in de context van de onderhavige zaak voldoende nauwkeurig, concreet en gestaafd om op zich een toereikende grondslag voor de bestreden handeling te vormen, doordat zij aantonen dat steun is verleend aan gewapende groepen door de illegale ontginning van of de handel in natuurlijke hulpbronnen in de Centraal-Afrikaanse Republiek.

    134

    Gelet op een en ander moet het tweede middel worden verworpen en hoeft, met het oog op het bewijs dat veiligheidsvergoedingen zijn betaald, geen uitspraak te worden gedaan over de ontvankelijkheid van het VN‑rapport van 21 december 2015, aangezien dit dateert van na de bestreden handeling. Aangezien, zoals uit punt 119 hierboven volgt, de grief dat veiligheidsvergoedingen zijn betaald, rechtens genoegzaam is gestaafd, moet het argument dat die grief door latere bewijzen is gerechtvaardigd, namelijk als niet ter zake dienend worden beschouwd. Dat geldt overigens ook voor het argument dat in het stadium van het verweerschrift is ontleend aan het rapport van Amnesty International van 30 september 2015 en het antwoord van de expertengroep aan verzoekers van 7 december 2015, aangezien de redenen voor de plaatsing op een lijst rechtens genoegzaam waren gestaafd in het eindrapport van de Verenigde Naties, waarvan de ontvankelijkheid niet wordt betwist.

    Derde middel: kennelijk ontbreken van een onderzoek van de omstandigheden door de Raad

    135

    Verzoekers voeren aan dat de Raad, door zich ertoe te beperken het besluit van de Veiligheidsraad van 20 augustus 2015 om te zetten, de omstandigheden van de zaak niet daadwerkelijk heeft onderzocht. In dat verband bevat het dossier geen aanwijzingen dat de Raad de relevantie en de gegrondheid van de bewijzen betreffende verzoekers heeft onderzocht met als gevolg dat de bestreden handeling onrechtmatig is. De Raad heeft aldus de VN‑sancties op haast automatische wijze omgezet, in strijd met het arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi (C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518). Verzoekers merken in dat verband op dat, toen de Raad het sanctiecomité om bewijzen heeft verzocht, dit comité hem er geen heeft verstrekt.

    136

    De Raad betwist die argumenten.

    137

    Zoals in de punten 86 tot en met 89 hierboven is vermeld, was de Raad niet verplicht om na te gaan of de feiten en de omstandigheden die de VN‑maatregel tot plaatsing op een lijst rechtvaardigden, juist waren. Overeenkomstig het arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi (C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, EU:C:2013:518, punt 114en aldaar aangehaalde rechtspraak), moet de bevoegde autoriteit van de Unie, wanneer de betrokken persoon opmerkingen over de uiteenzetting van redenen maakt, zorgvuldig en onpartijdig onderzoeken of de aangevoerde redenen gegrond zijn in het licht van die opmerkingen en eventueel daarbij gevoegd bewijs à décharge. De Raad kan dus niet worden verweten dat hij in het stadium van de tenuitvoerlegging van de resolutie waarop de bestreden handeling is gebaseerd, van het sanctiecomité niet de informatie of bewijzen heeft verkregen waarop de tegen verzoekers geuite aantijgingen berusten en dat hij derhalve, zoals verzoekers aanvoeren, „de VN‑sancties haast automatisch heeft omgezet”.

    138

    Gelet op een en ander moet het derde middel worden afgewezen en moet bijgevolg het beroep in zijn geheel worden verworpen.

    Kosten

    139

    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekers in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Raad te worden verwezen in de kosten.

     

    HET GERECHT (Negende kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    Het Bureau d’achat de diamant Centrafrique (Badica) en Kardiam worden verwezen in de kosten.

     

    Gervasoni

    Madise

    Kowalik-Bańczyk

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 20 juli 2017.

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top