Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0661

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 12 oktober 2017.
    X BV tegen Staatssecretaris van Financiën.
    Verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Communautair douanewetboek – Artikel 29 – Invoer van voertuigen – Vaststelling van de douanewaarde – Artikel 78 – Herziening van de aangifte – Artikel 236, lid 2 – Terugbetaling van rechten bij invoer – Termijn van drie jaar – Verordening (EEG) nr. 2454/93 – Artikel 145, leden 2 en 3 – Risico op een defect – Termijn van twaalf maanden – Geldigheid.
    Zaak C-661/15.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:753

    ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    12 oktober 2017 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Communautair douanewetboek – Artikel 29 – Invoer van voertuigen – Vaststelling van de douanewaarde – Artikel 78 – Herziening van de aangifte – Artikel 236, lid 2 – Terugbetaling van rechten bij invoer – Termijn van drie jaar – Verordening (EEG) nr. 2454/93 – Artikel 145, leden 2 en 3 – Risico op een defect – Termijn van twaalf maanden – Geldigheid”

    In zaak C‑661/15,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beslissing van 4 december 2015, ingekomen bij het Hof op 11 december 2015, in de procedure

    X BV

    tegen

    Staatssecretaris van Financiën,

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet (rapporteur), M. Berger en F. Biltgen, rechters,

    advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

    griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 30 november 2016,

    gelet op de opmerkingen van:

    X BV, vertegenwoordigd door L. E. C. Kanters, E. H. Mennes en L. G. C. A. Pfennings,

    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en B. Koopman als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Grønfeldt, M. Wasmeier en F. Wilman als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 maart 2017,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft ten eerste de uitlegging van artikel 29, leden 1 en 3, en artikel 78 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”) alsook van artikel 145, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 (PB 1993, L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 444/2002 van de Commissie van 11 maart 2002 (PB 2002, L 68, blz. 11) (hierna: „uitvoeringsverordening”), en ten tweede de geldigheid van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening.

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X BV en de Staatssecretaris van Financiën (Nederland) betreffende de afwijzing door laatstgenoemde van de door X BV ingediende verzoeken om terugbetaling van douanerechten met betrekking tot voertuigen.

    Toepasselijke bepalingen

    3

    In artikel 29, leden 1 en 3, van het douanewetboek is bepaald:

    „1.   De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33, mits:

    a)

    er ten aanzien van de overdracht of het gebruik van de goederen door de koper geen beperkingen zijn, met uitzondering van die welke

    bij de wet of door de autoriteiten in de Gemeenschap worden opgelegd of geëist,

    het geografische gebied beperken waarbinnen de goederen mogen worden doorverkocht,

    of

    de waarde van de goederen niet aanzienlijk beïnvloeden;

    b)

    de verkoop of de prijs niet afhankelijk is gesteld van enige voorwaarde of prestatie waarvan de waarde met betrekking tot de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald, niet kan worden vastgesteld;

    c)

    geen enkel deel van de opbrengst van elke latere wederverkoop of overdracht, onderscheidenlijk van elk later gebruik van de goederen door de koper, direct of indirect de verkoper ten goede zal komen, tenzij krachtens artikel 32 een geëigende aanpassing kan worden uitgevoerd, en

    d)

    koper en verkoper niet onderling zijn verbonden of, indien dat wel het geval is, de transactiewaarde voor douanedoeleinden aanvaardbaar is overeenkomstig lid 2.

    [...]

    a)

    De werkelijk betaalde of te betalen prijs is de totale betaling die door de koper aan de verkoper of ten behoeve van de verkoper voor de ingevoerde goederen is of moet worden gedaan en omvat alle betalingen die als voorwaarde voor de verkoop van de ingevoerde goederen, hetzij door de koper aan de verkoper, hetzij door de koper aan een derde ter nakoming van een verplichting van de verkoper, werkelijk zijn of moeten worden gedaan. De betaling behoeft niet noodzakelijk in geld te geschieden; zij kan door middel van kredietbrieven of verhandelbaar papier worden verricht en zowel direct als indirect geschieden.

    b)

    De door de koper of voor zijn rekening verrichte activiteiten, waaronder die welke verband houden met het verhandelen van de goederen, doch met uitzondering van de activiteiten waarvoor in artikel 32 in een aanpassing is voorzien, worden niet als een indirecte betaling aan de verkoper beschouwd, ook niet indien deze activiteiten kunnen worden geacht de verkoper tot voordeel te strekken of met diens instemming te zijn verricht. De kosten van deze activiteiten worden bij de vaststelling van de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet bij de werkelijk betaalde of te betalen prijs geteld.”

    4

    Artikel 78 van hetzelfde wetboek luidt:

    „1.   De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

    2.   De douaneautoriteiten kunnen, na de goederen te hebben vrijgegeven en teneinde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en -gegevens aangaande de in- of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden. Deze controles kunnen worden uitgeoefend bij de aangever en bij elke persoon die beroepshalve direct of indirect bij de genoemde transacties is betrokken, alsmede bij elke andere persoon die beroepshalve over de genoemde documenten en gegevens beschikt. De douaneautoriteiten kunnen eveneens overgaan tot het onderzoek van de goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht.

    3.   Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

    5

    Artikel 236 van het douanewetboek luidt:

    „1.   Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

    Tot kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van deze rechten op het tijdstip van boeking niet wettelijk verschuldig[d] was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

    Er wordt geen terugbetaling of kwijtschelding verleend wanneer de feiten die aanleiding hebben gegeven tot de betaling of de boeking van een wettelijk niet verschuldigd bedrag het gevolg zijn van een frauduleuze handeling van de zijde van de belanghebbende.

    2.   Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

    Deze termijn wordt verlengd indien de belanghebbende het bewijs levert dat hij ten gevolge van toeval of overmacht zijn verzoek niet binnen de genoemde termijn heeft kunnen indienen.

    De douaneautoriteiten gaan ambtshalve tot terugbetaling of kwijtschelding over wanneer zij zelf gedurende deze termijn het bestaan van een der in lid 1, eerste en tweede alinea, bedoelde omstandigheden vaststellen.”

    6

    In artikel 238, leden 1 en 4, van dat wetboek is bepaald:

    „1.   Tot terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer wordt overgegaan indien wordt vastgesteld dat het geboekte bedrag van deze rechten betrekking heeft op goederen die onder de desbetreffende douaneregeling zijn geplaatst en die door de importeur worden geweigerd omdat zij [...] gebreken vertonen of niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van het contract op grond waarvan zij zijn ingevoerd.

    [...]

    4.   Terugbetaling of kwijtschelding van de rechten bij invoer om de in lid 1 vermelde redenen wordt verleend, indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van twaalf maanden te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

    [...]”

    7

    Artikel 145 van de uitvoeringsverordening bepaalt:

    „[...]

    2.   Na het in het vrije verkeer brengen van de goederen kan de wijziging, door de verkoper ten gunste van de koper, van de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs voor het bepalen van de douanewaarde overeenkomstig artikel 29 van het wetboek in aanmerking worden genomen wanneer ten genoegen van de douaneautoriteiten wordt aangetoond dat:

    a)

    deze goederen op het in artikel 67 van het wetboek bedoelde tijdstip gebreken vertoonden;

    b)

    de verkoper de wijziging heeft verricht ter uitvoering van een contractuele garantieverplichting bepaald in een vóór het in het vrije verkeer brengen van de genoemde goederen gesloten koopovereenkomst, en

    c)

    met de gebreken van de goederen niet reeds in het desbetreffende verkoopcontract rekening is gehouden.

    3.   De werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs, zoals gewijzigd overeenkomstig lid 2, mag slechts in aanmerking worden genomen, indien deze wijziging binnen twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de goederen is geschied.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    8

    X koopt bij een in Japan gevestigde fabrikant motorvoertuigen die hij op het grondgebied van de Europese Unie in het vrije verkeer brengt. Deze motorvoertuigen worden door X verkocht aan dealers, die ze vervolgens doorverkopen aan eindgebruikers.

    9

    In augustus 2007 heeft X personenauto’s van het type A (hierna: „auto’s van het type A”) en personenauto’s van het type D (hierna: „auto’s van het type D”) aangegeven voor het vrije verkeer. In maart 2008 heeft zij personenauto’s van het type C (hierna: „auto’s van het type C”) aangegeven voor het vrije verkeer. De douanewaarde van deze drie typen voertuigen is overeenkomstig artikel 29 van het douanewetboek vastgesteld op basis van de door X aan de fabrikant betaalde koopprijs. X heeft de door de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane (Nederland) (hierna: „Inspecteur”) vastgestelde rechten bij invoer voldaan.

    10

    Nadat de auto’s van het type A in het vrije verkeer waren gebracht, heeft de fabrikant X verzocht alle eigenaren van een auto van dat type uit te nodigen om een afspraak te maken met een dealer teneinde kosteloos de stuurkoppeling te laten vervangen. X heeft de kosten van deze vervanging aan de dealers vergoed. Daarop heeft de fabrikant die kosten aan X vergoed op grond van de garantieverplichting in de met X gesloten koopovereenkomst. Deze vergoeding heeft plaatsgevonden binnen een termijn van twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de auto’s van het type A.

    11

    Nadat de auto’s van het type D en van het type C in het verkeer waren gebracht, vertoonden zij gebreken aan respectievelijk een deurhanger en een sponningrubber. De betrokken dealers hebben deze gebreken in 2010 hersteld op grond van de door hen verstrekte garantie. Opnieuw heeft X de kosten van deze herstellingen aan de dealers vergoed op grond van de garantieverplichting in de met hen gesloten koopovereenkomst. Vervolgens heeft de fabrikant die kosten aan X vergoed ter nakoming van een krachtens de met X gesloten koopovereenkomst op hem rustende garantieverplichting.

    12

    Bij schrijven van 10 mei 2010 heeft X overeenkomstig artikel 236 van het douanewetboek verzocht om gedeeltelijke terugbetaling van de douanerechten die zij voor de auto’s van de typen A, C en D had voldaan. Dit verzoek was gebaseerd op het feit dat de douanewaarde van elk van de auto’s in kwestie achteraf lager bleek te zijn dan de oorspronkelijke douanewaarde. Het verschil tussen de oorspronkelijke douanewaarde en de werkelijke douanewaarde kwam volgens X overeen met het bedrag van de haar door de fabrikant voor elke auto betaalde vergoeding.

    13

    De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat het bovengenoemde verzoek betrekking had op een wijziging door de fabrikant van de werkelijk voor de in het geding zijnde auto’s betaalde prijs ten gunste van X in de zin van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening. Hij heeft dat verzoek evenwel ten aanzien van de auto’s van het type A afgewezen op grond dat deze geen „gebreken” vertoonden in de zin van die bepaling. Wat de auto’s van de typen D en C betreft, heeft de Inspecteur het verzoek om terugbetaling van douanerechten eveneens afgewezen, en wel op grond dat de in artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening vastgestelde termijn van twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de invoeraangifte – waarbinnen de betaling door de verkoper aan de koper moet plaatsvinden – was verstreken.

    14

    De rechtbank Noord-Holland (Nederland), waarbij de zaak in eerste aanleg aanhangig was gemaakt, heeft het door X tegen de afwijzende beslissingen van de Inspecteur ingestelde beroep verworpen. Deze rechtbank heeft met name geoordeeld dat X niet had bewezen dat de auto’s van het type A op de datum van aanvaarding van de invoeraangifte „gebreken vertoonden” in de zin van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening, aangezien het volgens die rechtbank voor de toepassing van deze bepaling niet voldoende is dat de „kans op of de mogelijkheid van een gebrek” aannemelijk wordt gemaakt.

    15

    De verwijzende rechter, bij wie beroep in cassatie is ingesteld, vraagt zich in de eerste plaats – wat de auto’s van het type A betreft – af wat de precieze draagwijdte is van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening. Hij merkt dienaangaande op dat de vergoeding door de fabrikant van de met de vervanging van de stuurkoppeling van deze auto’s gemoeide kosten neerkomt op een vermindering van de koopprijs na de invoer van die auto’s, en dat deze vermindering het gevolg is van de constatering dat die auto’s een fabricagefout vertoonden waardoor het risico bestond dat zich bij gebruik ervan een defect in de stuurkoppeling zou voordoen. De fabrikant heeft deze stuurkoppeling dan ook uit voorzorg vervangen bij alle voertuigen in kwestie.

    16

    De verwijzende rechter merkt – in overeenstemming met de zienswijze van de Inspecteur en onder verwijzing naar de verzameling teksten inzake douanewaarde – op dat artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening beperkt zou kunnen zijn tot gevallen waarin achteraf komt vast te staan dat het goed op de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer daadwerkelijk gebreken vertoonde. Hij is evenwel ook van oordeel dat deze bepaling ruimer zou kunnen worden uitgelegd en mede zou kunnen gelden voor het geval waarin wordt vastgesteld dat op die datum een met de fabricage samenhangend risico bestond dat een ingevoerd goed daadwerkelijk defect zou raken.

    17

    Voor het geval dat het Hof zou oordelen dat artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening niet van toepassing is op het onderhavige geval, vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 29, leden 1 en 3, juncto artikel 78 van het douanewetboek – gelet op het arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland (C‑256/07, EU:C:2009:167) – niet ertoe noopt de door de fabrikant aan X toegestane vermindering van de aanvankelijk overeengekomen prijs aan te merken als een vermindering van de douanewaarde van de auto’s van het type A. De omstandigheid dat na de invoer van een goed wordt geconstateerd dat ten tijde van de invoer een risico bestond dat het goed in kwestie binnen de garantietermijn defect zou raken zodat dat goed onbruikbaar zou zijn, heeft immers nadelige gevolgen voor de economische waarde van dat goed en dus voor de douanewaarde daarvan.

    18

    In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter zich – wat de auto’s van de typen C en D betreft – af of de in artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening vastgestelde termijn van twaalf maanden geldig is.

    19

    De verwijzende rechter merkt op dat in casu de fabrikant de kosten die gemoeid waren met het herstel van de defecte onderdelen van de auto’s van deze twee typen, aan X heeft vergoed ter nakoming van een contractuele garantieverplichting, wat volgens die rechter moet worden aangemerkt als een wijziging van de voor de auto’s in kwestie betaalde prijs. Deze wijziging kan naar zijn oordeel evenwel niet in aanmerking worden genomen voor het bepalen van de douanewaarde, omdat zij niet heeft plaatsgevonden binnen de in artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening vastgestelde termijn van twaalf maanden.

    20

    De verwijzende rechter onderstreept dat uit de overwegingen van de uitvoeringsverordening niet duidelijk blijkt waarom deze termijn is vastgesteld. In dit verband refereert hij aan het arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland (C‑256/07, EU:C:2009:167), waarin het Hof heeft geoordeeld dat artikel 29, leden 1 en 3, van het douanewetboek de grondslag vormt voor de terugbetaling of kwijtschelding van douanerechten. De verwijzende rechter vraagt zich dan ook af of de in artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening vastgestelde termijn van twaalf maanden verenigbaar is met artikel 29 juncto artikel 78 van het douanewetboek, aangezien in geen van beide laatstgenoemde bepalingen een termijn is vastgesteld voor aanpassingen van de douanewaarde naar aanleiding van een prijswijziging, en met artikel 236 van hetzelfde wetboek, dat namelijk voorziet in een termijn van drie jaar voor de indiening van verzoeken om terugbetaling van douanerechten.

    21

    In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    a)

    Dient artikel 145, lid 2, van de [uitvoeringsverordening], in samenhang gelezen met artikel 29, leden 1 en 3, van het [douanewetboek], zo te worden uitgelegd dat de daarin neergelegde regeling ook ziet op het geval waarin wordt vastgesteld dat op het tijdstip van de aanvaarding van de aangifte voor een bepaald goed het met de fabricage samenhangend risico bestond dat een onderdeel van het goed tijdens het gebruik defect raakt en de verkoper met het oog daarop ter uitvoering van een contractuele garantieverplichting jegens de koper aan deze een prijsvermindering verleent in de vorm van een vergoeding van de door de koper gemaakte kosten voor het zodanig aanpassen van het goed dat voormeld risico wordt uitgesloten?

    b)

    Voor het geval de in artikel 145, lid 2, van de [uitvoeringsverordening] neergelegde regeling voor het hiervoor bedoelde geval niet geldt, volstaat het bepaalde in artikel 29, leden 1 en 3, van het [douanewetboek] in samenhang gelezen met artikel 78 van [hetzelfde wetboek] zonder meer om de aangegeven douanewaarde na toekenning van de [onder a)] bedoelde prijsvermindering te verlagen?

    2)

    Is de in artikel 145, lid 3, van de [uitvoeringsverordening] aan de daarin bedoelde wijziging van de douanewaarde gestelde voorwaarde dat de wijziging van de werkelijk voor de goederen betaalde of te betalen prijs binnen twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer moet zijn geschied, in strijd met het bepaalde in de artikelen 78 en 236 van het [douanewetboek], in samenhang gelezen met artikel 29 van [hetzelfde wetboek]?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    22

    Met zijn eerste vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening, gelezen in samenhang met artikel 29, leden 1 en 3, van het douanewetboek, aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin wordt vastgesteld dat op de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van een goed het met de fabricage samenhangende risico bestaat dat dit goed bij gebruik ervan defect zal raken, en de verkoper om die reden ter nakoming van een contractuele garantieverplichting jegens de koper aan deze een prijsvermindering toekent in de vorm van een vergoeding van de kosten die de koper heeft gemaakt om het goed zodanig aan te passen dat het genoemde risico wordt uitgesloten.

    23

    De verwijzende rechter vraagt zich met name af wat de draagwijdte is van het vereiste dat de ingevoerde goederen „gebreken” moeten vertonen in de zin van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening, opdat de door de verkoper ten gunste van de koper doorgevoerde wijziging van de voor die goederen werkelijk betaalde prijs in aanmerking kan worden genomen om overeenkomstig artikel 29 van het douanewetboek de douanewaarde vast te stellen.

    24

    Om te beginnen dient te worden gepreciseerd dat bij de auto’s van het type A ten gevolge van de fabricage ervan het risico bestond dat hun stuurkoppeling defect zou raken.

    25

    Opgemerkt dient te worden dat de uitvoeringsverordening het begrip „goederen die gebreken vertonen” niet definieert, en dat zij voor de vaststelling van de betekenis en de draagwijdte van dat begrip nergens verwijst naar het recht van de lidstaten.

    26

    In deze omstandigheden moet dat begrip – volgens vaste rechtspraak van het Hof – in de gehele Unie autonoom en eenvormig worden uitgelegd teneinde de eenvormige toepassing van het Unierecht te waarborgen en het gelijkheidsbeginsel te eerbiedigen (zie in die zin arresten van 12 december 2013, Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 34en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C‑201/13, EU:C:2014:2132, punt 14).

    27

    Derhalve moeten de betekenis en de draagwijdte van het begrip „goederen die gebreken vertonen” volgens vaste rechtspraak van het Hof worden vastgesteld in overeenstemming met de betekenis die dat begrip gewoonlijk heeft in de omgangstaal, waarbij rekening wordt gehouden met de context waarin het wordt gebruikt en met de doelstellingen van de regeling waarvan het deel uitmaakt (arresten van 22 december 2008, Wallentin-Hermann, C‑549/07, EU:C:2008:771, punt 17, en 22 november 2012, Probst, C‑119/12, EU:C:2012:748, punt 20).

    28

    Zoals de Europese Commissie heeft opgemerkt, verwijst het begrip „goederen die gebreken vertonen” – in de betekenis die dit begrip gewoonlijk heeft in de omgangstaal – naar goederen die niet de eigenschappen bezitten die men, gelet op de aard van deze goederen en alle relevante omstandigheden, gerechtigd is te verwachten. Met de uitdrukking „die gebreken vertonen” worden dus goederen benoemd die niet de vereiste eigenschappen bezitten of die onvolmaakt zijn.

    29

    Deze definitie stemt overigens overeen met die van een gebrekkig product in artikel 6, lid 1, van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PB 1985, L 210, blz. 29). Volgens deze bepaling is een product gebrekkig wanneer het niet de veiligheid biedt die men – gelet op alle omstandigheden, waaronder met name de presentatie van het product, het redelijkerwijs te verwachten gebruik van het product en het tijdstip waarop het product in het verkeer is gebracht – gerechtigd is te verwachten.

    30

    In de concrete omstandigheden van het hoofdgeding was het – zoals de advocaat-generaal in punt 32 van zijn conclusie heeft aangegeven – gelet op de aard van de ingevoerde goederen (auto’s) en van het onderdeel in kwestie (de stuurkoppeling), gerechtvaardigd en redelijk daarvan een hoge mate van veiligheid te eisen in het licht van de met het gebruik daarvan samenhangende aanzienlijke risico’s voor de fysieke integriteit en het leven van bestuurders, passagiers en derden. Aan deze veiligheidseis is niet voldaan wanneer het met de fabricage samenhangende risico bestaat dat zich een defect in de stuurkoppeling zal voordoen, zodat die goederen niet de eigenschappen bezitten die men gerechtigd is te verwachten en dus moet worden geoordeeld dat zij gebreken vertonen.

    31

    In een dergelijke situatie brengt het met de fabricage van goederen als auto’s samenhangende risico op een defect met zich mee dat die goederen vanaf de fabricage ervan – en dus a fortiori bij de invoer ervan op het grondgebied van de Unie – „gebreken vertonen” in de zin van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening.

    32

    Deze uitlegging van „gebrekkigheid” in de zin van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening vindt steun in de doelstellingen van deze bepaling en in de context waarvan zij deel uitmaakt.

    33

    Wat het nagestreefde doel betreft, volgt namelijk uit vaste rechtspraak dat de Unieregeling inzake de vaststelling van de douanewaarde ertoe strekt een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit (arrest van 12 december 2013, Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    34

    Met betrekking tot de context waarvan artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening deel uitmaakt, zij eraan herinnerd dat deze bepaling de algemene regel van artikel 29 van het douanewetboek nader uitwerkt (arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland, C‑256/07, EU:C:2009:167, punt 27).

    35

    Op grond van artikel 29 van het douanewetboek wordt de douanewaarde van ingevoerde goederen gevormd door de transactiewaarde ervan, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie worden verkocht, zij het onder voorbehoud van overeenkomstig de artikelen 32 en 33 van dat wetboek uit te voeren aanpassingen.

    36

    Dienaangaande heeft het Hof gepreciseerd dat de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs in de regel weliswaar als basis dient voor de berekening van de douanewaarde, maar ook een gegeven is dat in voorkomend geval moet worden aangepast wanneer dit nodig is om te voorkomen dat een arbitraire of fictieve douanewaarde wordt vastgesteld (arrest van 12 december 2013, Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    37

    De douanewaarde moet immers de werkelijke economische waarde van een ingevoerd goed weergeven en rekening houden met alle elementen van dat goed die een economische waarde vertegenwoordigen (arrest van 15 juli 2010, Gaston Schul, C‑354/09, EU:C:2010:439, punt 29en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    38

    Dat het met de fabricage samenhangende risico bestaat dat een goed bij gebruik ervan defect raakt, vermindert – als zodanig en ongeacht of dat risico zich verwezenlijkt – de economische waarde van dat goed, zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft aangegeven.

    39

    Aan de vaststelling in punt 31 van het onderhavige arrest wordt niet afgedaan door commentaar nr. 2 van de verzameling teksten inzake douanewaarde – waaraan de verwijzende rechter refereert – aangezien dit commentaar juridisch niet bindend is en bovendien de situatie waarop hij betrekking heeft, verschilt van die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin het met de fabricage samenhangende risico bestaat dat alle voertuigen bij gebruik ervan daadwerkelijk defect raken, zodat voor alle voertuigen in kwestie de stuurkoppeling moet worden vervangen.

    40

    Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag, onder a), te worden geantwoord dat artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening, gelezen in samenhang met artikel 29, leden 1 en 3, van het douanewetboek, aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin wordt vastgesteld dat op de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van een goed het met de fabricage samenhangende risico bestaat dat dit goed bij gebruik ervan defect zal raken, en de verkoper om die reden ter nakoming van een contractuele garantieverplichting jegens de koper aan deze een prijsvermindering toekent in de vorm van een vergoeding van de kosten die de koper heeft gemaakt om het goed zodanig aan te passen dat het genoemde risico wordt uitgesloten.

    41

    Bijgevolg hoeft de – door de verwijzende rechter subsidiair gestelde – eerste prejudiciële vraag, onder b), niet te worden beantwoord.

    Tweede vraag

    42

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening ongeldig is uit het oogpunt van artikel 29 junctis de artikelen 78 en 236 van het douanewetboek, voor zover die bepaling van de uitvoeringsverordening voorziet in een termijn van twaalf maanden vanaf de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de goederen, waarbinnen de wijziging van de werkelijk betaalde of te betalen prijs moet plaatsvinden.

    43

    De verwijzende rechter twijfelt of artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening verenigbaar is met het douanewetboek, omdat deze bepaling in het geval waarin de aanpassing van de douanewaarde voortvloeit uit een overeenkomstig artikel 145, lid 2, van die verordening doorgevoerde wijziging van de prijs, zou resulteren in een verkorting van de in artikel 236, lid 2, van het douanewetboek vastgestelde termijn van drie jaar waarbinnen een verzoek om terugbetaling van douanerechten kan worden ingediend.

    44

    Opmerking verdient dat de uitvoeringsverordening is vastgesteld op de grondslag van artikel 247 van het douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2700/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2000 (PB 2000, L 311, blz. 17), dat een in wezen vergelijkbare bepaling overneemt die was vervat in artikel 249 van dat wetboek. Artikel 247 van het douanewetboek vormt voor de Commissie een toereikende machtigingsgrondslag om de nadere regelen voor de uitvoering van dat wetboek vast te stellen (zie in die zin arresten van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C‑48/98, EU:C:1999:548, punt 35, en 8 maart 2007, Thomson en Vestel France, C‑447/05 en C‑448/05, EU:C:2007:151, punt 23).

    45

    Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de Commissie alle toepassingsbepalingen kan vaststellen die noodzakelijk of nuttig zijn voor de uitvoering van de basisregeling, mits die bepalingen niet in strijd zijn met de basisregeling zelf of met de door de Raad van de Europese Unie vastgestelde uitvoeringsregeling (zie met name arrest van 11 november 1999, Söhl & Söhlke, C‑48/98, EU:C:1999:548, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband beschikt de Commissie over enige beoordelingsruimte (zie in die zin arresten van 8 maart 2007, Thomson en Vestel France, C‑447/05 en C‑448/05, EU:C:2007:151, punt 25, en 13 december 2007, Asda Stores, C‑372/06, EU:C:2007:787, punt 45).

    46

    In casu moet met betrekking tot de vraag of de in artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening vastgestelde termijn van twaalf maanden noodzakelijk of nuttig is, echter worden geconstateerd dat de door de Commissie dienaangaande aangevoerde argumenten niet kunnen worden aanvaard.

    47

    In de eerste plaats is de Commissie van mening dat die termijn nuttig of zelfs noodzakelijk is voor de uitvoering van artikel 29 van het douanewetboek, omdat hij het mogelijk maakt het risico op vergissingen of fraude bij de toepassing van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening tegen te gaan, dat zich voordoet ten gevolge van de moeilijkheid om te bepalen op welk tijdstip het gebrek is komen vast te staan.

    48

    In dit verband dient echter te worden vastgesteld dat de eerste in laatstgenoemde bepaling gestelde materiële voorwaarde impliceert dat ten genoegen van de douaneautoriteiten wordt aangetoond dat de goederen gebreken vertoonden op het tijdstip van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van die goederen.

    49

    Zoals de advocaat-generaal in punt 45 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt het dan ook niet nuttig of noodzakelijk de aanpassing van de douanewaarde afhankelijk te maken van het extra vereiste dat de wijziging van de prijs moet geschieden binnen twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer.

    50

    In de tweede plaats voert de Commissie aan dat het noodzakelijk is de rechtszekerheid en de uniforme toepassing van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening te waarborgen.

    51

    In dit verband zij opgemerkt dat krachtens artikel 236, lid 2, van het douanewetboek elk verzoek om terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer bij het betrokken douanekantoor moet worden ingediend vóór het verstrijken van een termijn van drie jaar vanaf de datum waarop die rechten aan de schuldenaar zijn meegedeeld. Met andere woorden, wanneer een schuldenaar recht heeft op terugbetaling van rechten bij invoer nadat de douanewaarde van de door hem ingevoerde goederen overeenkomstig artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening is aangepast, wordt tot die terugbetaling enkel overgegaan voor zover het daartoe strekkende verzoek is ingediend binnen de in artikel 236, lid 2, van het douanewetboek vastgestelde termijn van drie jaar, net zoals bij alle andere op grond van dat artikel 236 ingediende verzoeken het geval is.

    52

    Derhalve valt moeilijk in te zien waarom deze termijn bij een verzoek om terugbetaling dat is gebaseerd op het feit dat een goed gebreken in de zin van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening vertoont, niet evenzeer een passende mate van rechtszekerheid en uniformiteit ten gunste van de douaneautoriteiten van de lidstaten zou waarborgen als het geval is bij verzoeken om terugbetaling die op een andere grond berusten en overeenkomstig artikel 236 van het douanewetboek worden ingediend.

    53

    In de derde plaats kan evenmin worden ingestemd met het argument dat de in artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening vastgestelde termijn is afgestemd op de in artikel 238, lid 4, van het douanewetboek vastgestelde termijn van dezelfde duur.

    54

    Artikel 238, lid 4, van het douanewetboek ziet namelijk op een situatie die in zoverre verschilt van die welke artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening op het oog heeft, dat zij betrekking heeft op de terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer in het geval waarin de importeur de goederen weigert omdat zij gebreken vertonen of niet in overeenstemming zijn met de contractuele bepalingen. De in artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening bedoelde koper is daarentegen veronderstellenderwijs onkundig van het feit dat de goederen ten tijde van de invoer gebreken vertonen.

    55

    De in artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening vastgestelde termijn van twaalf maanden blijkt dan ook niet noodzakelijk of nuttig te zijn voor de uitvoering van het douanewetboek.

    56

    Hoe dan ook dient ten aanzien van de verenigbaarheid van artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening met het douanewetboek te worden vastgesteld dat die bepaling in strijd is met artikel 29 junctis artikel 78 en artikel 236, lid 2, van dat wetboek.

    57

    In herinnering dient namelijk te worden gebracht dat artikel 29 van het douanewetboek – zoals blijkt uit de punten 34 en 35 van dit arrest – de algemene regel bevat volgens welke de douanewaarde van de ingevoerde goederen moet overeenkomen met de transactiewaarde ervan, dat wil zeggen met de voor die goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs, en dat deze algemene regel nader is uitgewerkt in artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening.

    58

    Uit het arrest van 19 maart 2009, Mitsui & Co. Deutschland (C‑256/07, EU:C:2009:167, punt 36), blijkt dat artikel 145, leden 2 en 3, van de uitvoeringsverordening, zoals ingevoegd bij verordening nr. 444/2002, niet van toepassing is op situaties die vóór de inwerkingtreding van laatstgenoemde verordening zijn ontstaan, omdat die bepaling afbreuk zou doen aan het gewettigde vertrouwen van de betrokken marktdeelnemers. Volgens het Hof was dit het geval omdat de bevoegde douaneautoriteiten de in artikel 236, lid 2, van het douanewetboek vastgestelde algemene termijn van drie jaar toepasten wanneer de transactiewaarde van de goederen voor het bepalen van de douanewaarde ervan na invoer werd gewijzigd wegens de gebrekkigheid van die goederen.

    59

    Artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat de in lid 2 van dit artikel bedoelde wijziging van de prijs voor het bepalen van de douanewaarde slechts in aanmerking mag worden genomen indien deze wijziging plaatsvindt binnen twaalf maanden na de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer. Bijgevolg zal de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet overeenkomen met de transactiewaarde ervan – zoals wordt voorgeschreven door artikel 29 van het douanewetboek – en niet meer kunnen worden aangepast wanneer een dergelijke wijziging van de prijs geschiedt na de in artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening vastgestelde termijn van twaalf maanden.

    60

    Artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening leidt dan ook – zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie heeft aangegeven – tot de vaststelling van een douanewaarde die niet overeenkomt met de na invoer gewijzigde transactiewaarde van het goed, hetgeen in strijd is met artikel 29 van het douanewetboek.

    61

    Voorts zij eraan herinnerd dat de douaneautoriteiten op grond van artikel 78 van het douanewetboek kunnen overgaan tot herziening van de douaneaangifte op een daartoe strekkend verzoek van de aangever dat na de vrijgave van de goederen is ingediend, en in voorkomend geval het te veel geïnde bedrag kunnen terugbetalen wanneer de door de aangever voldane rechten bij invoer hoger zijn dan die welke ten tijde van de betaling daarvan wettelijk verschuldigd waren. Deze terugbetaling kan plaatsvinden overeenkomstig artikel 236 van het douanewetboek als aan de in deze bepaling gestelde voorwaarden is voldaan, waaronder met name de voorwaarde dat de termijn voor de indiening van het verzoek om terugbetaling, die in beginsel drie jaar bedraagt, in acht is genomen (zie in die zin arrest van 20 oktober 2005, Overland Footwear, C‑468/03, EU:C:2005:624, punten 53 en 54).

    62

    Het Hof heeft in dit verband geoordeeld dat artikel 78 van het douanewetboek van toepassing is op wijzigingen die kunnen worden aangebracht in de gegevens die in aanmerking zijn genomen voor het bepalen van de douanewaarde en dus van de rechten bij invoer. Bijgevolg kan een wijziging van de douanewaarde die voortvloeit uit het feit dat de ingevoerde goederen „gebreken vertonen” in de zin van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening, worden doorgevoerd door middel van een herziening van de douaneaangifte op grond van artikel 78 van het douanewetboek.

    63

    Zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de schuldenaar dan ook op grond van artikel 29 junctis artikel 78 en artikel 236, lid 2, van het douanewetboek de terugbetaling van de rechten bij invoer verkrijgen naar rato van de uit de toepassing van artikel 145, lid 2, van de uitvoeringsverordening voortvloeiende vermindering van de douanewaarde, zolang na de mededeling van die rechten aan de schuldenaar geen termijn van drie jaar is verlopen.

    64

    Artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening beperkt deze mogelijkheid evenwel tot een termijn van twaalf maanden, aangezien de uit een toepassing van artikel 145, lid 2, van die verordening voortvloeiende wijziging van de douanewaarde slechts in aanmerking kan worden genomen indien de prijswijziging binnen die termijn van twaalf maanden heeft plaatsgevonden.

    65

    Bijgevolg is artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening in strijd met artikel 29 junctis artikel 78 en artikel 236, lid 2, van het douanewetboek.

    66

    Gelet op een en ander dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 145, lid 3, van de uitvoeringsverordening ongeldig is voor zover deze bepaling voorziet in een termijn van twaalf maanden vanaf de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de goederen waarbinnen de wijziging van de werkelijk betaalde of te betalen prijs moet plaatsvinden.

    Kosten

    67

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 145, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 444/2002 van de Commissie van 11 maart 2002, gelezen in samenhang met artikel 29, leden 1 en 3, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, waarin wordt vastgesteld dat op de datum van aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van een goed het met de fabricage samenhangende risico bestaat dat dit goed bij gebruik ervan defect zal raken, en de verkoper om die reden ter nakoming van een contractuele garantieverplichting jegens de koper aan deze een prijsvermindering toekent in de vorm van een vergoeding van de kosten die de koper heeft gemaakt om het goed zodanig aan te passen dat het genoemde risico wordt uitgesloten.

     

    2)

    Artikel 145, lid 3, van verordening nr. 2454/93, zoals gewijzigd bij verordening nr. 444/2002, is ongeldig voor zover deze bepaling voorziet in een termijn van twaalf maanden vanaf de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer van de goederen waarbinnen de wijziging van de werkelijk betaalde of te betalen prijs moet plaatsvinden.

     

    Da Cruz Vilaça

    Levits

    Borg Barthet

    Berger

    Biltgen

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 oktober 2017.

    De griffier

    A. Calot Escobar

    De president van de Vijfde kamer

    J. L. da Cruz Vilaça


    ( *1 ) Procestaal: Nederlands.

    Top