Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0633

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 13 juli 2017.
London Borough of Ealing tegen Commissioners for Her Majesty's Revenue and Customs.
Verzoek van de First-tier Tribunal (Tax Chamber) om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Vrijstellingen voor diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport – Artikel 133 – Uitsluiting van de vrijstelling in geval van gevaar voor verstoring van de mededinging ten nadele van btw-plichtige commerciële ondernemingen – Diensten verricht door publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk.
Zaak C-633/15.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:544

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

13 juli 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Vrijstellingen voor diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport – Artikel 133 – Uitsluiting van de vrijstelling in geval van gevaar voor verstoring van de mededinging ten nadele van belastingplichtige commerciële ondernemingen – Diensten verricht door publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk”

In zaak C‑633/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de First-tier Tribunal (Tax Chamber) [rechter van eerste aanleg (afdeling belastingzaken), Verenigd Koninkrijk] bij beslissing van 30 november 2015, ingekomen bij het Hof op 30 november 2015, in de procedure

London Borough of Ealing

tegen

Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 26 oktober 2016,

gelet op de opmerkingen van:

London Borough of Ealing, vertegenwoordigd door F. Mitchell, barrister, geïnstrueerd door H. Grantham, solicitor,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon als gemachtigde, bijgestaan door R. Hill en P. Mantle, barristers,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en L. Lozano Palacios als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 december 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 133, eerste alinea, onder d), en tweede alinea, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 335, blz. 60).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen London Borough of Ealing (Londense gemeente Ealing, Verenigd Koninkrijk) en de Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs (belasting- en douanedienst van het Verenigd Koninkrijk; hierna: „belastingdienst”) over de vraag of entreegelden voor sportfaciliteiten onderworpen zijn aan de belasting over de toegevoegde waarde (btw).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

Volgens artikel 28, lid 3, onder a), van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”), gelezen in samenhang met bijlage E, punt 4, bij deze richtlijn, konden de lidstaten gedurende de in lid 4 van dat artikel genoemde overgangsperiode de in artikel 13, A, lid 1, onder m), van die richtlijn bedoelde handelingen aan btw blijven onderwerpen.

4

Richtlijn 2006/112 heeft ingevolge haar artikelen 411 en 413 de btw-regeling van de Europese Unie, met name de Zesde richtlijn, met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken en vervangen.

5

Artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112, dat is opgenomen in hoofdstuk 2, waarvan het opschrift luidt: „Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang”, van titel IX van deze richtlijn, bepaalt dat de lidstaten vrijstelling verlenen voor:

„sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen”.

6

Artikel 133 van die richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten kunnen de verlening van elk der in artikel 132, lid 1, onder b), g), h), i), l), m) en n), bedoelde vrijstellingen aan andere dan publiekrechtelijke instellingen van geval tot geval afhankelijk stellen van een of meer van de volgende voorwaarden:

[...]

d)

de vrijstellingen mogen niet tot verstoring van de mededinging leiden ten nadele van belastingplichtige commerciële ondernemingen.

De lidstaten die krachtens bijlage E van de [Zesde richtlijn] op 1 januari 1989 de in artikel 132, lid 1, onder m) [...], bedoelde handelingen aan btw onderwierpen, mogen de in de eerste alinea, onder d), van dit artikel vermelde voorwaarden ook toepassen wanneer vrijstelling wordt verleend voor de genoemde diensten of goederenleveringen, verricht door publiekrechtelijke lichamen.”

Recht van het Verenigd Koninkrijk

7

Gedurende de in artikel 28, lid 3, van de Zesde richtlijn bedoelde overgangsperiode is het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland de in artikel 13, A, lid 1, onder m), van deze richtlijn bedoelde diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, met uitzondering van twee in Schedule (bijlage) 6, Group (groep) 10, van de Value Added Tax Act 1983 (hierna: „btw-wet 1983”) vermelde diensten in verband met het deelnemen aan een sportwedstrijd, aan btw blijven onderwerpen.

8

In Schedule 9, Group 10, van de Value Added Tax Act 1994 (hierna: „btw-wet 1994”) is bepaald dat de volgende prestaties zijn vrijgesteld van btw:

„1.

De verlening van het recht om deel te nemen aan een sportwedstrijd of een vrijetijdssportactiviteit indien de tegenprestatie voor dat recht bestaat in een geldsom die volledig wordt bestemd voor de financiering van een prijs of prijzen die bij die wedstrijd worden uitgereikt.

2.

De verlening, door een in aanmerking komende instelling die is opgericht voor de beoefening van sport of vrijetijdssportactiviteiten, van het recht om deel te nemen aan een wedstrijd op een dergelijk gebied.

3.

De verrichting ten behoeve van particulieren, met uitzondering van niet-leden ingeval de instelling een lidmaatschapsregeling kent, door een in aanmerking komende instelling van diensten welke nauw samenhangen met en van wezenlijk belang zijn voor de sport of de lichamelijke opvoeding waaraan de particulier deelneemt.”

9

Note (aantekening) 2A bij Group 10 omschrijft een „in aanmerking komende instelling” als een instelling zonder winstoogmerk die aan bepaalde voorwaarden voldoet.

10

Note 3 van die Group luidt als volgt:

„Kunnen niet worden beschouwd als een ‚in aanmerking komende instelling’ in de zin van punt 3 van Schedule 9, Group 10:

a)

de lokale overheden;

b)

een ministerie [...], of

c)

[bepaalde publieke instellingen die geen ministerie zijn].”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11

De Londense gemeente Ealing is een lokale overheid die een aantal sportfaciliteiten, zoals sportzalen en zwembaden, beheert. Gedurende de periode van 1 juni 2009 tot en met 31 augustus 2012 heeft zij btw afgedragen die zij had geïnd over de entreegelden voor die faciliteiten.

12

In 2013 heeft die gemeente de belastingdienst om teruggaaf van deze belasting verzocht, met het betoog dat deze gelden krachtens artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 daarvan hadden moeten worden vrijgesteld. Dit werd haar geweigerd op grond dat de nationale wettelijke regeling de vrijstelling voor de in deze bepaling bedoelde sportdiensten uitsluit wanneer zij door publiekrechtelijke instellingen, zoals een lokale overheid, worden verricht, overeenkomstig de voorwaarden van artikel 133, eerste alinea, onder d), en tweede alinea, van deze richtlijn.

13

De Londense gemeente Ealing heeft bij de First-tier Tribunal (Tax Chamber) [rechter van eerste aanleg (afdeling belastingzaken), Verenigd Koninkrijk] beroep ingesteld tegen die beslissing. Zij heeft voor die rechter betoogd dat het Verenigd Koninkrijk zich niet kon beroepen op artikel 133, tweede alinea, van die richtlijn, omdat deze lidstaat op 1 januari 1989 niet alle sportdiensten aan btw had onderworpen, aangezien met name de rechten om deel te nemen aan een sportwedstrijd daarvan waren vrijgesteld. Bovendien kunnen publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk volgens verzoekster in het hoofdgeding op grond van artikel 133, tweede alinea, niet worden uitgesloten van de btw-vrijstelling voor diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding, zonder dat ook niet-publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk van die vrijstelling worden uitgesloten. Ten slotte staat artikel 133, tweede alinea, van dezelfde richtlijn niet toe dat lidstaten in het algemeen alle lokale overheden deze vrijstelling ontzeggen, aangezien deze bepaling verlangt dat „van geval tot geval” wordt vastgesteld of die vrijstelling tot verstoring van de mededinging zou kunnen leiden. De belastingdienst betwistte dit betoog.

14

Volgens de verwijzingsbeslissing moet de Londense gemeente Ealing worden beschouwd als een instelling zonder winstoogmerk die diensten verricht welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en bestemd zijn voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112.

15

Daarop heeft de First-tier Tribunal (Tax Chamber) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Mag het Verenigd Koninkrijk krachtens artikel 133, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 de onder d) van [de eerste alinea] van dat artikel geformuleerde voorwaarde opleggen aan publiekrechtelijke instellingen[, ten eerste] in omstandigheden waarin de betrokken handelingen in het Verenigd Koninkrijk op 1 januari 1989 aan [btw] waren onderworpen, maar andere sportdiensten op die datum waren vrijgesteld en [ten tweede] in omstandigheden waarin de betrokken handelingen niet eerst waren vrijgesteld krachtens het nationale recht alvorens het Verenigd Koninkrijk de voorwaarde van artikel 133, [eerste alinea,] onder d), van deze richtlijn toepaste?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, mag het Verenigd Koninkrijk dan de voorwaarde van artikel 133[, eerste alinea,] onder d), van richtlijn 2006/112 opleggen aan publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk zonder deze voorwaarde ook toe te passen op niet-publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk?

3)

Indien het antwoord op de tweede vraag bevestigend luidt, mag het Verenigd Koninkrijk dan alle publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk uitsluiten van de vrijstelling als bedoeld in artikel 132, lid 1, onder m), [van richtlijn 2006/112] zonder van geval tot geval te hebben onderzocht of de verlening van de vrijstelling tot verstoring van de mededinging zou kunnen leiden ten nadele van belastingplichtige commerciële ondernemingen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

16

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde diensten ratione temporis onder richtlijn 2006/112 vallen, moeten worden beschouwd als diensten die voldoen aan de voorwaarden voor de in artikel 132, lid 1, onder m), van deze richtlijn bedoelde vrijstelling, en werden verricht door een publiekrechtelijke instelling zonder winstoogmerk in de zin van deze bepaling. Aangezien die diensten overeenkomstig de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling aan btw zijn onderworpen, hebben de vragen van de verwijzende rechter uitsluitend betrekking op de uitlegging van artikel 133, tweede alinea, van die richtlijn, gelezen in samenhang met de eerste alinea, onder d), van dit artikel, op grond waarvan die diensten, onder bepaalde voorwaarden, van deze vrijstelling kunnen worden uitgesloten wanneer zij door publiekrechtelijke instellingen worden verricht.

Eerste vraag

17

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 133, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat, die de verlening van de btw-vrijstelling aan publiekrechtelijke instellingen die diensten verrichten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van deze richtlijn, afhankelijk stelt van de naleving van de voorwaarde van artikel 133, eerste alinea, onder d), van die richtlijn, ofschoon, ten eerste, deze lidstaat op 1 januari 1989 niet al die diensten aan btw onderwierp en, ten tweede, de betrokken diensten niet van btw waren vrijgesteld alvorens de naleving van die voorwaarde verplicht was gesteld.

18

Wat de vraag betreft of alle diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding op 1 januari 1989 aan btw onderworpen moesten zijn opdat een lidstaat zich op artikel 133, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 zou kunnen beroepen, moet worden opgemerkt dat de tekst van deze bepaling geen dergelijke voorwaarde bevat. Die bepaling is immers van toepassing op de lidstaten die deze belasting oplegden voor de in artikel 132, lid 1, onder m), van deze richtlijn bedoelde handelingen, maar vereist niet dat al die diensten aan btw worden onderworpen.

19

Een dergelijke eis zou bovendien in strijd zijn met artikel 132, lid 1, onder m) – waarnaar artikel 133, tweede alinea, verwijst – dat ziet op „sommige” diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding.

20

Bijgevolg kan een lidstaat, zoals het Verenigd Koninkrijk, die op 1 januari 1989 niet alle maar sommige van die diensten aan btw onderwierp, gebruikmaken van de mogelijkheid die artikel 133, tweede alinea, van die richtlijn, gelezen in samenhang met de eerste alinea, onder d), ervan, aan de lidstaten biedt.

21

Het tweede deel van de eerste vraag betreft de uitlegging van het laatste zinsdeel van artikel 133, tweede alinea, van dezelfde richtlijn, te weten „wanneer vrijstelling wordt verleend voor de genoemde diensten of goederenleveringen, verricht door publiekrechtelijke lichamen”.

22

In dat verband vraagt de verwijzende rechter zich af of, zoals de Londense gemeente Ealing stelt, deze formulering impliceert dat het Verenigd Koninkrijk eerst vrijstelling had moeten verlenen voor diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk worden verricht, om de voorwaarde van artikel 133, eerste alinea, onder d), van richtlijn 2006/112 vervolgens op dergelijke prestaties te kunnen toepassen.

23

Een dergelijk vereiste kan evenwel niet worden afgeleid uit artikel 133, tweede alinea, van die richtlijn. Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt, wordt het woord „vrijstellen” in deze bepaling immers in de tegenwoordige tijd gebruikt, te weten „vrijstelling wordt verleend”, en niet in de verleden tijd, te weten „vrijstelling werd verleend”. Die bepaling verlangt dus niet dat die diensten van btw waren vrijgesteld alvorens de voorwaarde van artikel 133, eerste alinea, onder d), van dezelfde richtlijn wordt toegepast.

24

De met artikel 133, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 nagestreefde doelstelling pleit eveneens voor die uitlegging. Deze bepaling beoogt namelijk niet de diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding vrij te stellen, maar heeft juist tot doel, zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 133, tweede alinea, gelezen in samenhang met zijn eerste alinea, onder d), de lidstaten de mogelijkheid te bieden btw te heffen over die diensten die door publiekrechtelijke instellingen worden verricht en op 1 januari 1989 aan deze belasting waren onderworpen.

25

Hieruit volgt dat de vrijstelling van diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door publiekrechtelijke instellingen worden verricht, uit hoofde van artikel 133, tweede alinea, van die richtlijn afhankelijk kan worden gesteld van de voorwaarde van dit artikel, eerste alinea, onder d), zelfs al waren die diensten voordien niet vrijgesteld in de betrokken lidstaat.

26

Gelet op het voorgaande moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 133, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die de verlening van de btw-vrijstelling aan publiekrechtelijke instellingen die diensten verrichten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van deze richtlijn, afhankelijk stelt van de naleving van de voorwaarde van artikel 133, eerste alinea, onder d), van die richtlijn, ofschoon, ten eerste, deze lidstaat op 1 januari 1989 niet al die diensten aan btw onderwierp en, ten tweede, de betrokken diensten niet van btw waren vrijgesteld alvorens de naleving van die voorwaarde verplicht was gesteld.

Tweede vraag

27

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 133, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover deze de verlening van de btw-vrijstelling aan publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk die diensten verrichten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van deze richtlijn, afhankelijk stelt van de naleving van de voorwaarde van artikel 133, eerste alinea, onder d), van die richtlijn, zonder die voorwaarde ook toe te passen op niet-publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk die dergelijke diensten verrichten.

28

In dat verband zij eraan herinnerd dat artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112, waarin is bepaald dat de lidstaten vrijstelling verlenen voor sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht, zonder onderscheid alle instellingen zonder winstoogmerk betreft (zie in die zin arrest van 25 februari 2016, Commissie/Nederland, C‑22/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:118, punt 43).

29

Artikel 133 van deze richtlijn biedt de lidstaten de mogelijkheid om de verlening van die vrijstelling afhankelijk te stellen van de naleving van aanvullende voorwaarden, maar uit de bewoordingen van dit artikel, eerste alinea, blijkt dat de lidstaten de in dit artikel, onder a) tot en met d), vermelde voorwaarden in beginsel enkel mogen toepassen op niet-publiekrechtelijke instellingen. Aan publiekrechtelijke instellingen kan op grond van dat artikel, tweede alinea, uitsluitend de voorwaarde van datzelfde artikel, eerste alinea, onder d), waarmee verstoring van de mededinging ten nadele van commerciële ondernemingen moet worden voorkomen, worden opgelegd, en dit alleen door de lidstaten die op 1 januari 1989 de in artikel 132, lid 1, onder m), van die richtlijn bedoelde diensten aan btw onderwierpen.

30

De mogelijkheid voor lidstaten om de verlening van btw-vrijstelling voor diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 uit te sluiten op grond van artikel 133 van deze richtlijn, is voor publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk bijgevolg strikter geregeld dan voor andere instellingen zonder winstoogmerk. Zoals de advocaat-generaal in punt 27 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft deze laatste bepaling dus tot doel publiekrechtelijke instellingen te bevoordelen ten opzichte van andere instellingen wat betreft de vrijstelling van door hen verrichte diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding.

31

Gelet op die doelstelling, moet het woord „ook” in artikel 133, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 aldus worden uitgelegd dat een lidstaat publiekrechtelijke instellingen slechts kan verplichten te voldoen aan de voorwaarde van de eerste alinea, onder d), van dit artikel, indien hij ook niet-publiekrechtelijke instellingen daartoe verplicht.

32

Deze uitlegging verzet zich evenwel ertegen dat een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding enkel diensten verricht door publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk uitsluit van de btw-vrijstelling voor diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van die richtlijn, zonder dat ook de diensten verricht door niet-publiekrechtelijke instellingen uit hoofde van artikel 133, eerste alinea, onder d), van dezelfde richtlijn aan btw worden onderworpen.

33

Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 133, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover deze de verlening van de btw-vrijstelling aan publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk die diensten verrichten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van deze richtlijn, afhankelijk stelt van de naleving van de voorwaarde van artikel 133, eerste alinea, onder d), van die richtlijn, zonder deze voorwaarde ook toe te passen op niet-publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk die dergelijke diensten verrichten.

Derde vraag

34

Gelet op het antwoord op de tweede vraag, behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

35

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 133, tweede alinea, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die de verlening van de vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde (btw) aan publiekrechtelijke instellingen die diensten verrichten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van deze richtlijn, afhankelijk stelt van de naleving van de voorwaarde van artikel 133, eerste alinea, onder d), van die richtlijn, ofschoon, ten eerste, deze lidstaat op 1 januari 1989 niet al die diensten aan btw onderwierp en, ten tweede, de betrokken diensten niet van btw waren vrijgesteld alvorens de naleving van die voorwaarde verplicht was gesteld.

 

2)

Artikel 133, tweede alinea, van richtlijn 2006/112 moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, voor zover deze de verlening van de btw-vrijstelling aan publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk die diensten verrichten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van deze richtlijn, afhankelijk stelt van de naleving van de voorwaarde van artikel 133, eerste alinea, onder d), van die richtlijn, zonder deze voorwaarde ook toe te passen op niet-publiekrechtelijke instellingen zonder winstoogmerk die dergelijke diensten verrichten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top