Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0584

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 2 maart 2017.
    Glencore Céréales France tegen Établissement national des produits de l'agriculture et de la mer (FranceAgriMer).
    Verzoek van de Tribunal administratif de Melun om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 – Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie – Artikel 3 – Verordening (EEG) nr. 3665/87 – Artikel 11 – Terugvordering van een ten onrechte toegekende uitvoerrestitutie – Verordening (EEG) nr. 3002/92 – Artikel 5 bis – Ten onrechte vrijgegeven zekerheid – Verschuldigde rente – Verjaringstermijn – Aanvang van de termijn – Stuiting van de termijn – Uiterste termijn – Langere termijn – Toepasselijkheid.
    Zaak C-584/15.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:160

    ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    2 maart 2017 ( *1 )*

    „Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 — Bescherming van de financiële belangen van de Europese Unie — Artikel 3 — Verordening (EEG) nr. 3665/87 — Artikel 11 — Terugvordering van een ten onrechte toegekende uitvoerrestitutie — Verordening (EEG) nr. 3002/92 — Artikel 5 bis — Ten onrechte vrijgegeven zekerheid — Verschuldigde rente — Verjaringstermijn — Aanvang van de termijn — Stuiting van de termijn — Uiterste termijn — Langere termijn — Toepasselijkheid”

    In zaak C‑584/15,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de tribunal administratif de Melun (bestuursrechter in eerste aanleg, Melun Frankrijk) bij beslissing van 5 november 2015, ingekomen bij het Hof op 11 november 2015, in de procedure

    Glencore Céréales France

    tegen

    Établissement national des produits de l’agriculture et de la mer (FranceAgriMer),

    wijst HET HOF (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,

    advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

    griffier: V. Tourrès, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 juni 2016,

    gelet op de opmerkingen van:

    Glencore Céréales Frankrijk, vertegenwoordigd door F. Citron en S. Le Roy, avocats,

    de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas, S. Ghiandoni en A. Daly als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouquet, J. Baquero Cruz en G. von Rintelen als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 september 2016,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3 van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen (PB 1995, L 312, blz. 1), artikel 11 van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB 1987, L 351, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 495/97 van de Commissie van 18 maart 1997 (PB 1997, L 77, blz. 12) (hierna: „verordening nr. 3665/87”) en artikel 5 bis van verordening (EEG) nr. 3002/92 van de Commissie van 16 oktober 1992 tot vaststelling van gemeenschappelijke bepalingen inzake de controle op het gebruik en/of de bestemming van producten uit interventie (PB 1992, L 301, blz. 17), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 770/96 van de Commissie van 26 april 1996 (PB 1996, L 104, blz. 13) (hierna: „verordening nr. 3002/92”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Glencore Céréales France (hierna: „Glencore”) en het Établissement national des produits de l’agriculture et de la mer (FranceAgriMer), over de betaling van rente over de door Glencore wederrechtelijk ontvangen uitvoerrestituties.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Verordening nr. 2988/95

    3

    De derde overweging van verordening nr. 2988/95 luidt:

    „[...] [H]et [is] [...] van belang [...] de fraude waardoor de financiële belangen van de [Unie] worden geschaad, op alle beleidsgebieden te bestrijden”.

    4

    Artikel 1 van deze verordening bepaalt:

    „1.   Met het oog op de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen wordt een algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het [Unie]recht aangenomen.

    2.   Onder onregelmatigheid wordt elke inbreuk op het [Unie]recht verstaan die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de [Unie] of de door de [Unie] beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, hetzij door de vermindering of het achterwege blijven van ontvangsten uit de eigen middelen, die rechtstreeks voor rekening van de [Unie] worden geïnd, hetzij door een onverschuldigde uitgave.”

    5

    In artikel 3 van voornoemde verordening wordt bepaald:

    „1.   De verjaringstermijn van de vervolging bedraagt vier jaar vanaf de datum waarop de in artikel 1, lid 1, bedoelde onregelmatigheid is begaan De sectoriële regelingen kunnen echter een kortere termijn bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen.

    Voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd. [...]

    De verjaring van de vervolging wordt gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.

    De verjaring treedt echter in ieder geval in na verloop van een termijn die het dubbele bedraagt van de verjaringstermijn indien de bevoegde autoriteit binnen deze termijn geen sanctie heeft opgelegd, behoudens in geval van schorsing van de administratieve procedure overeenkomstig artikel 6, lid 1.

    2.   Het recht tot uitvoering van het besluit waarbij een administratieve sanctie wordt opgelegd, vervalt na drie jaar. Deze termijn vangt aan op de dag waarop het besluit definitief wordt.

    De stuiting en de schorsing van deze termijn worden door het toepasselijke nationale recht geregeld.

    3.   Het staat de lidstaten vrij langere termijnen toe te passen dan de in de leden 1 en 2 bepaalde.”

    6

    Titel II van verordening nr. 2988/95 heeft als opschrift „Administratieve maatregelen en sancties”. Deze titel omvat artikel 4, dat in de leden 1 en 2 ervan bepaalt:

    „1.   Iedere onregelmatigheid leidt in de regel tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel:

    door de verplichting de verschuldigde bedragen te betalen of de wederrechtelijk ontvangen bedragen terug te betalen;

    door het volledige of gedeeltelijke verlies van de zekerheid die is gesteld ter ondersteuning van het verzoek om het toegekende voordeel of bij de inning van het voorschot.

    2.   De toepassing van de in lid 1 bedoelde maatregelen wordt beperkt tot de ontneming van het verkregen voordeel, vermeerderd met de rente – die forfaitair kan worden vastgesteld – in geval van een daartoe strekkende bepaling.”

    7

    Artikel 5 van diezelfde verordening bevat de administratieve sancties waartoe opzettelijk of uit nalatigheid begane onregelmatigheden kunnen leiden.

    Verordening nr. 3665/87

    8

    Verordening nr. 3665/87 is ingetrokken en vervangen bij verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten (PB 1999, L 102, blz. 11, en rectificatie PB 1999, L 180, blz. 53). Op het hoofdgeding blijft echter verordening nr. 3665/87 van toepassing.

    9

    Artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87 luidt:

    „[...] [I]ndien een restitutie ten onrechte is betaald, [is de begunstigde verplicht om] de ten onrechte ontvangen bedragen terug te betalen, waaronder begrepen de overeenkomstig lid 1, eerste alinea, geldende sanctiebedragen, vermeerderd met een rente over het tussen de betaling en de terugbetaling verstreken tijdvak. Indien evenwel:

    a)

    de terugbetaling door een nog niet vrijgegeven zekerheid wordt gewaarborgd, geldt de verbeurte van de zekerheid overeenkomstig artikel 23, lid 1, of artikel 33, lid 1, als teruggave van de verschuldigde bedragen;

    b)

    de zekerheid reeds is vrijgegeven, betaalt de begunstigde het bedrag van de zekerheid die zou zijn verbeurd, vermeerderd met de rente over de periode vanaf het vrijgeven van de zekerheid tot en met de dag voorafgaande aan die van de betaling.

    De bedragen moeten binnen 30 dagen na de datum van ontvangst van het verzoek tot betaling worden betaald.

    [...]”

    Verordening nr. 3002/92

    10

    Verordening nr. 3002/92 is ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 1130/2009 van de Commissie van 24 november 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake de controle op het gebruik en/of de bestemming van producten uit interventie (PB 2009, L 310, blz. 5). Op het hoofdgeding blijft echter verordening nr. 3002/92 van toepassing.

    11

    Artikel 5 bis, leden 1 en 2, van verordening nr. 3002/92 luidde als volgt:

    „1.   Wanneer, na volledige of gedeeltelijke vrijgave van de in artikel 5 bedoelde zekerheid, wordt vastgesteld dat de producten geheel of gedeeltelijk niet voor het voorgeschreven gebruik zijn aangewend en/of niet de voorgeschreven bestemming hebben gekregen, eist de bevoegde autoriteit van de lidstaat [...] van de betrokken handelaar een bedrag dat gelijk is aan de zekerheid die verbeurd zou zijn indien met de tekortkoming rekening was gehouden vóór de vrijgave van de zekerheid. Dit bedrag wordt verhoogd met rente, berekend vanaf de datum van vrijgave tot de dag vóór de datum van betaling.

    Ontvangst van het in de vorige alinea bedoelde bedrag door de bevoegde autoriteit staat gelijk met teruggave van de onterecht toegekende economische voordelen.

    2.   De betaling dient te worden verricht binnen 30 dagen na de dag van ontvangst van het betalingsverzoek.

    [...]”

    Frans recht

    12

    De loi portant réforme de la prescription en matière civile van 17 juni 2008 (JORF nr. 141 van 18 juni 2008, blz. 9856) (Franse wet houdende herziening van de verjaring in civielrechtelijke zaken) heeft een nieuwe verjaringsregeling van gemeen recht ingevoerd, die is gecodificeerd in artikel 2224 van de code civil (Frans burgerlijk wetboek; hierna: „burgerlijk wetboek”), dat bepaalt:

    „Persoonlijke rechtsvorderingen of rechtsvorderingen betreffende rechten op onroerende zaken verjaren vijf jaar na de dag waarop de rechthebbende de feiten die zijn recht deden ontstaan, kende of had behoren te kennen.”

    13

    Artikel 26 van die wet bepaalt:

    „I.

    De bepalingen van deze wet die een verjaringstermijn verlengen, zijn van toepassing wanneer de verjaringstermijn nog niet was verstreken op de datum waarop deze wet in werking trad. Er wordt dan rekening gehouden met de reeds verstreken termijn.

    II.

    De bepalingen van deze wet die een verjaringstermijn verkorten, zijn van toepassing op verjaringen vanaf de dag van inwerkingtreding van deze wet, waarbij de totale duur de in de eerdere wet vastgelegde duur niet mag overschrijden.

    III.

    Wanneer een procedure is ingeleid vóór de inwerkingtreding van deze wet, wordt de vordering voortgezet en beoordeeld volgens de oude wet. Die wet is ook van toepassing in hoger beroep en cassatie [...]”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    14

    Op 26 mei 1999 heeft Glencore een certificaat verkregen voor de uitvoer van 3300 ton brouwgerst in bulk, waarvoor zij in aanmerking kwam voor uitvoerrestituties.

    15

    Naar aanleiding van een douanecontrole waarbij onregelmatigheden aan het licht waren gekomen met betrekking tot de wijze van laden van het graan aan boord van de schepen waarmee dat gerst zou worden uitgevoerd, heeft het Office national interprofessionnel des céréales een betalingsbevel tegen Glencore uitgevaardigd voor een totaalbedrag van 93933,85 EUR, dat overeenkwam met het bedrag van de wederrechtelijk ontvangen uitvoerrestituties, vermeerderd met een sanctie en een geldboete, ter hoogte van respectievelijk 50 % en 15 % van het bedrag van die restituties. Dit betalingsbevel werd op 25 februari 2004 aan deze onderneming betekend.

    16

    Tussen mei en september 2000 heeft Glencore bij de douaneautoriteiten uitvoeraangiften ingediend voor 43630,13 ton zachte tarwe.

    17

    Naar aanleiding van een douanecontrole waarbij onregelmatigheden aan het licht waren gekomen met betrekking tot de wijze van laden van die tarwe voorafgaande aan de uitvoer daarvan, heeft het Office national interprofessionnel des céréales op 30 november 2005 tegen Glencore drie bevelen uitgevaardigd ter terugvordering van de door die onderneming wederrechtelijk ontvangen bedragen, ten belope van respectievelijk 113685,40 EUR, 22285,60 EUR en 934598,28 EUR. Deze betalingsbevelen zijn per brief van 5 januari 2006 aan laatstgenoemde betekend.

    18

    Nadat Glencore de in de punten 15 en 17 van het onderhavige arrest bedoelde betalingsbevelen tevergeefs bij de bevoegde rechterlijke instantie had betwist, heeft zij de gevorderde bedragen voldaan, en wel op 6 april 2010 dat van de ontvangen steun voor de uitvoer van de brouwgerst en op 27 september 2010 dat van de steun voor de uitvoer van de zachte tarwe.

    19

    Bij besluit van 16 april 2013, waarbij een betalingsbevel van 12 april 2013 was gevoegd, heeft FranceAgriMer van Glencore betaling gevorderd van een bedrag van 289569,05 EUR aan rente over de door die onderneming wederrechtelijk ontvangen steunbedragen.

    20

    Glencore heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, en betoogt dat de invordering van die rente is verjaard op grond van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95.

    21

    Onder deze omstandigheden heeft de tribunal administratif de Melun de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Kan uit de bewoordingen van [het arrest van 29 maart 2012, Pfeifer & Langen (C‑564/10, EU:C:2012:190)] worden afgeleid dat artikel 3 van [verordening nr. 2988/95] toepasselijk is op maatregelen die strekken tot betaling van de krachtens [artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87] en artikel 5 bis van [verordening nr. 3002/92] verschuldigde rente?

    2)

    Moet de renteschuld worden geacht uit haar aard voort te vloeien uit een ‚voortdurende of voortgezette’ onregelmatigheid, die eindigt met de voldoening van de hoofdvordering, zodat tot die dag het tijdstip van aanvang van de desbetreffende verjaring wordt uitgesteld?

    3)

    Indien de [tweede vraag] ontkennend wordt beantwoord, moet dan het tijdstip van aanvang van de verjaring worden vastgesteld op de dag waarop de onregelmatigheid is begaan waaruit de hoofdvordering voortvloeit, of kan het alleen worden vastgesteld op de dag van de betaling van de steun of de vrijgave van de zekerheid die overeenkomt met het tijdstip van aanvang van de aanrekening van deze rente?

    4)

    Moet voor de toepassing van de bij verordening nr. 2988/95 vastgestelde verjaringsregels elke handeling die de verjaring stuit wat de hoofdvordering betreft, worden geacht ook de verjaring voor de rente te stuiten, ook al wordt van de rente geen melding gemaakt in de handelingen die de verjaring van de hoofdvordering stuiten?

    5)

    Treedt de verjaring in doordat [de bij artikel 3, lid 1, vierde alinea,] van verordening nr. 2988/95 vastgestelde maximumtermijn wordt bereikt indien het betaalorgaan binnen die termijn verzoekt om terugbetaling van de onverschuldigd betaalde steun zonder tegelijk de betaling van de rente te vragen?

    6)

    Kon de gemeenrechtelijke verjaringstermijn van vijf jaar, die in het nationale recht bij wet nr. 2008‑561 [...] in artikel 2224 van het burgerlijk wetboek is ingevoerd, voor de op de dag van de inwerkingtreding van deze wet nog niet ingetreden verjaringen in de plaats komen van de verjaringstermijn van vier jaar in de zin van verordening nr. 2988/95 krachtens de afwijking [in artikel 3, lid 3,] van deze verordening?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    22

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling voorziene verjaringstermijn van toepassing is op de invordering van renteschulden als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, die verschuldigd zijn op grond van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87 en artikel 5 bis van verordening nr. 3002/92.

    23

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat conform artikel 1 van verordening nr. 2988/95 en zoals volgt uit de derde overweging van die verordening, deze een „algemene regeling inzake homogene controles en administratieve maatregelen en sancties met betrekking tot onregelmatigheden ten aanzien van het [Unie]recht” invoert, teneinde „de fraude waardoor de financiële belangen van de [Unie] worden geschaad, op alle beleidsgebieden te bestrijden” (arrest van 11 juni 2015, Pfeifer & Langen, C‑52/14, EU:C:2015:381, punt 20en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    24

    In die context bepaalt artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 dat de verjaringstermijn van de vervolging vier jaar bedraagt vanaf de datum waarop de onregelmatigheid is begaan, dan wel, voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden, vanaf de dag waarop de onregelmatigheid is beëindigd. Volgens deze bepaling kunnen de sectoriële regelingen echter een kortere termijn bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen.

    25

    In casu bevatten de in het hoofdgeding relevante sectoriële regelingen van de Unie, te weten verordening nr. 3665/87 die het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten regelt, en verordening nr. 3002/92, betreffende de controle op het gebruik en/of de bestemming van producten uit interventie, geen specifieke bepalingen op het gebied van verjaring.

    26

    Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 bedoelde termijn van vier jaar van toepassing is zowel op onregelmatigheden die leiden tot oplegging van een administratieve sanctie, in de zin van artikel 5 van deze verordening, als op onregelmatigheden die, zoals in het hoofdgeding, het voorwerp zijn van een administratieve maatregel waarbij overeenkomstig artikel 4 van deze verordening het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen (zie in die zin arrest van 11 juni 2015, Pfeifer & Langen, C‑52/14, EU:C:2015:381, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    27

    Krachtens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 2988/95 leidt iedere onregelmatigheid, in de zin van artikel 1, lid 2, van deze verordening in de regel tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, met name door de verplichting de verschuldigde bedragen te betalen of de wederrechtelijk ontvangen bedragen terug te betalen. Bovendien wordt in artikel 4, lid 2, van die verordening gepreciseerd dat de toepassing van de in lid 1 van dit artikel bedoelde maatregelen wordt beperkt tot de ontneming van het verkregen voordeel, vermeerderd met de rente – die forfaitair kan worden vastgesteld – in geval van een daartoe strekkende bepaling.

    28

    In casu staat vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingsbevelen, die door de bevoegde overheidsinstantie zijn uitgevaardigd met het oog op terugvordering van de steunbedragen die door Glencore wegens de door die onderneming begane onregelmatigheden wederrechtelijk waren ontvangen, zijn vastgesteld op basis van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87 (wat de brouwgerst in bulk betreft) en artikel 5 bis van verordening nr. 3002/92 (wat de zachte tarwe uit interventie betreft). Bovendien blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, dat het betalingsbevel met betrekking tot de terugvordering van de rente over die steunbedragen eveneens is vastgesteld op basis van die bepalingen.

    29

    Dienaangaande zij opgemerkt dat in voornoemde artikelen uitdrukkelijk wordt bepaald dat de door de betrokken marktdeelnemer terug te betalen wederrechtelijk ontvangen steunbedragen worden vermeerderd met rente, die wordt berekend op basis van deze steunbedragen en aan de hand van de tijd die is verstreken tussen het moment van hun ontvangst en dat van hun terugbetaling. Artikel 5 bis, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 3002/92 preciseert in dit verband dat de ontvangst van het aldus berekende bedrag door de bevoegde autoriteit gelijkstaat met teruggave van de onterecht aan de betrokken marktdeelnemer toegekende economische voordelen.

    30

    Derhalve dienen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde betalingsbevelen te worden gekwalificeerd als „administratieve maatregelen”, in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van verordening nr. 2988/95, zowel met betrekking tot de hoofdvordering als met betrekking tot de rente, aangezien deze betalingsbevelen tezamen bijdragen tot de ontneming van het door de betrokken marktdeelnemer wederrechtelijk verkregen voordeel.

    31

    Hieruit volgt dat de in artikel 3, lid 1, van die verordening voorziene verjaringstermijn van toepassing is in omstandigheden als die van het hoofdgeding.

    32

    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de rechtspraak van het Hof in het arrest van 29 maart 2012, Pfeifer en Langen (C‑564/10, EU:C:2012:190), waaraan de verwijzende rechter refereert. Het Hof heeft weliswaar in punt 53 van dat arrest geoordeeld dat artikel 3 van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat de daarin vastgestelde verjaringstermijn voor de hoofdvordering niet geldt voor de invordering van de op deze vordering vallende rente, doch die uitlegging had, zoals volgt uit dat punt, betrekking op een situatie waarin de rente niet, zoals in casu, op grond van het Unierecht, maar op grond van het nationale recht verschuldigd was.

    33

    Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat de in die bepaling voorziene verjaringstermijn van toepassing is op de invordering van renteschulden als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, die verschuldigd zijn op grond van artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87 en artikel 5 bis van verordening nr. 3002/92.

    Tweede vraag

    34

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een marktdeelnemer de debiteur is van renteschulden als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, een „voortdurende of voortgezette onregelmatigheid” vormt, in de zin van die bepaling, waarvan de verjaringstermijn aanvangt op de dag waarop de wederrechtelijk ontvangen steunbedragen die de hoofdvordering vormen, zijn terugbetaald.

    35

    Er zij aan herinnerd dat een onregelmatigheid volgens de rechtspraak van het Hof „voortdurend of voortgezet” in de zin van artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 is, wanneer zij is begaan door een ondernemer die economische voordelen haalt uit een geheel van soortgelijke handelingen die inbreuk maken op dezelfde bepaling van het recht van de Unie (zie arrest van 11 juni 2015, Pfeifer en Langen, C‑52/14, EU:C:2015:381, punt 49en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    36

    In het licht van die definitie betoogt de Franse regering in haar bij het Hof ingediende opmerkingen in wezen dat de onregelmatigheid, in de zin van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/95, die ten grondslag ligt aan elk van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde renteschulden, moet worden onderscheiden van de onregelmatigheid die heeft geleid tot de hoofdvorderingen. Er is dus een voortdurende onregelmatigheid gelegen in het aanhoudende uitblijven van de betaling van de hoofdvordering, gedurende de gehele periode waarin de marktdeelnemer debiteur van die verordening blijft.

    37

    Gelet op de overwegingen in punt 29 van het onderhavige arrest, kan rente als aan de orde in het hoofdgeding, niet worden geacht te zijn voortgekomen uit een onregelmatigheid, in de zin van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/95, die verschilt van die welke leidt tot de terugvordering van de steunbedragen die de hoofdvordering vormen.

    38

    Er zij immers aan herinnerd dat het begaan van een onregelmatigheid, in de zin van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/95, veronderstelt dat twee voorwaarden zijn verenigd, namelijk een handelen of nalaten van een marktdeelnemer dat het Unierecht schendt, en een benadeling, of mogelijke benadeling, van de begroting van de Unie (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Firma Ernst Kollmer Fleischimport und ‑export, C‑59/14, EU:C:2015:660, punt 24).

    39

    Wat de voorwaarde betreft die verband houdt met het bestaan van een schending van het Unierecht, vloeit uit artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87 en uit artikel 5 bis van verordening nr. 3002/92 voort dat dezelfde schending van een bepaling van Unierecht aanleiding geeft tot zowel de invordering van de als gevolg van die schending wederrechtelijk ontvangen bedragen, als de invordering van rente over en bovenop die bedragen, welke invorderingen tezamen bijdragen tot de ontneming van het ten onrechte aan de betrokken marktdeelnemer toegekende voordeel.

    40

    Aangaande de voorwaarde betreffende het bestaan van (potentiële) benadeling van de begroting van de Unie, zij erop gewezen dat, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 51 en 60 van zijn conclusie, de in artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87 en artikel 5 bis van verordening nr. 3002/92 voorziene rente een compenserende rente vormt, die de geactualiseerde waarde weergeeft van de „benadeling”, in de zin van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/95, tussen de datum van het ontstaan ervan en de datum van daadwerkelijke terugbetaling ervan door de betrokken marktdeelnemer.

    41

    Hieruit volgt dat, anders dan de Franse regering betoogt, wat een schending betreft van de bepalingen van de verordeningen nr. 3665/87 en nr. 2988/95, een onregelmatigheid, in de zin van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/95, aanleiding geeft tot ontneming van het ten onrechte aan de marktdeelnemer toegekende economisch voordeel, dat, overeenkomstig artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87 en artikel 5 bis van verordening nr. 3002/92, bestaat in de door deze marktdeelnemer ten onrechte ontvangen bedragen, vermeerderd met de in deze artikelen voorziene rente.

    42

    Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat het feit dat een marktdeelnemer debiteur is van renteschulden als aan de orde in het hoofdgeding, geen „voortdurende of voortgezette onregelmatigheid” vormt in de zin van die bepaling. Dergelijke schuldvorderingen moeten worden geacht voort te vloeien uit dezelfde onregelmatigheid, in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/95, als die welke aanleiding gaf tot de terugvordering van de wederrechtelijk ontvangen steunbedragen die de hoofdvordering vormen.

    Derde vraag

    43

    Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat, wat een vervolging betreft waarbij administratieve maatregelen worden getroffen die strekken tot de invordering van renteschulden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, de in dit artikel 3, lid 1, eerste alinea, voorziene verjaringstermijn aanvangt op de datum waarop de onregelmatigheid is begaan die aanleiding geeft tot terugvordering van de onverschuldigde steunbedragen waarover deze rente wordt berekend, dan wel of deze termijn aanvangt op de dag die overeenkomt met het aanvangstijdstip van de berekening van die rente.

    44

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat uit het antwoord op de tweede vraag volgt dat schuldvorderingen als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding moeten worden geacht voort te vloeien uit dezelfde onregelmatigheid, in de zin van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/95, zowel wat de hoofdvordering als wat de rente betreft.

    45

    Bijgevolg bedraagt, overeenkomstig artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95, de verjaringstermijn voor een vervolging die strekt tot de invordering van dergelijke schuldvorderingen, vier jaar, te rekenen vanaf de datum waarop deze onregelmatigheid werd begaan.

    46

    De datum waarop deze onregelmatigheid werd begaan moet worden vastgesteld aan de hand van het verloop van de feiten in het hoofdgeding.

    47

    Het Hof heeft immers geoordeeld dat, gelet op de in punt 38 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden waaraan voldaan moet zijn voor de vaststelling van een onregelmatigheid, de verjaringstermijn aanvangt op de dag van de gebeurtenis die zich als laatste voordoet, dat wil zeggen hetzij op de dag waarop het nadeel ontstaat, indien dit nadeel ontstaat na het handelen of nalaten dat het Unierecht schendt, hetzij op de dag van dit handelen of nalaten, indien het betrokken voordeel vóór dit handelen of nalaten is toegekend (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Firma Ernst Kollmer Fleischimport und ‑export, C‑59/14, EU:C:2015:660, punt 26).

    48

    In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat, wat exportrestituties betreft, een „benadeling”, in de zin van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/95 ontstaat op de datum waarop het besluit is genomen tot definitieve toekenning van het betrokken voordeel. Het is immers vanaf dat ogenblik dat de begroting van de Unie daadwerkelijk is benadeeld. Vóór de datum van definitieve toekenning van dat voordeel kan er geen sprake zijn van deze benadeling, omdat anders de verjaringstermijn om dat voordeel terug te vorderen al zou kunnen lopen op een ogenblik dat dit nog niet was toegekend (zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Firma Ernst Kollmer Fleischimport und ‑export, C‑59/14, EU:C:2015:660, punt 32). Wat een zekerheid betreft als die waarop wordt gedoeld in artikel 5 bis van verordening nr. 3002/92, moet worden vastgesteld dat een benadeling, in de zin van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/95 ontstaat op de dag waarop die zekerheid wordt vrijgegeven.

    49

    In casu kan op basis van de chronologie van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten, zoals deze in de verwijzingsbeslissing uiteen zijn gezet, niet worden vastgesteld, ten eerste, op welke datum de benadeling, in de zin van artikel 1, lid2, van verordening nr. 2988/95 is ontstaan, en, ten tweede, of die benadeling is ontstaan vóór of na het handelen of nalaten dat het Unierecht schendt.

    50

    Het staat hoe dan ook aan de verwijzende rechter, die beschikt over volledige kennis van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten, om vast te stellen of, in casu, het betrokken voordeel definitief was toegekend vóór het handelen of nalaten dat het Unierecht schendt. Indien dit het geval is, begint de verjaringstermijn voor de vervolging die strekt tot invordering van de betrokken renteschulden, te lopen vanaf die handeling of dat nalaten. Indien daarentegen blijkt dat dat voordeel was toegekend na die handeling of dat nalaten, komt de dies a quo overeen met het tijdstip van toekenning van dat voordeel, en, bijgevolg, met het aanvangstijdstip van de berekening van die rente.

    51

    Gelet op het voorgaande, dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat, wat een vervolging betreft waarbij administratieve maatregelen worden getroffen die strekken tot de invordering van renteschulden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, de in dit artikel 3, lid 1, eerste alinea, voorziene verjaringstermijn aanvangt op de datum waarop de onregelmatigheid is begaan die aanleiding geeft tot terugvordering van de onverschuldigde steunbedragen waarover deze rente wordt berekend, dat wil zeggen op de datum van het constitutieve element van die onregelmatigheid – te weten ofwel de datum van het handelen of nalaten, ofwel die van de benadeling – dat het laatst voorvalt.

    Vierde en de vijfde vraag

    52

    Met zijn vierde en vijfde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat, wat een vervolging betreft waarbij administratieve maatregelen worden getroffen die strekken tot de invordering van rente als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, de verjaring intreedt bij de afloop van de in dit artikel 3, lid 1, vierde alinea, voorziene termijn, wanneer de bevoegde autoriteit, hoewel zij binnen die termijn wel om terugbetaling heeft verzocht van de door de betrokken marktdeelnemer wederrechtelijk ontvangen steunbedragen, geen enkel besluit heeft genomen met betrekking tot deze rente.

    53

    Uit zowel de bewoordingen als de opzet van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95 volgt dat deze bepaling in de vierde alinea ervan een absolute grens stelt aan de verjaring van de vervolging van een onregelmatigheid en dat deze verjaring hoe dan ook uiterlijk intreedt na verloop van een termijn die het dubbele bedraagt van de bij de eerste alinea van die bepaling vastgestelde verjaringstermijn indien de bevoegde autoriteit binnen deze termijn geen sanctie heeft opgelegd, behoudens in geval van schorsing van de administratieve procedure overeenkomstig artikel 6, lid 1, van deze verordening (zie in die zin arrest van 11 juni 2015, Pfeifer & Langen, C‑52/14, EU:C:2015:381, punt 63).

    54

    Gelet op de rechtspraak van het Hof moet worden vastgesteld dat deze absolute grens ook van toepassing is op het treffen van administratieve maatregelen in de zin van artikel 4 van deze verordening (arrest van 3 september 2015, Sodiaal International, C‑383/14, EU:C:2015:541, punt 33).

    55

    Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat voornoemde grens ertoe bijdraagt de rechtszekerheid van de marktdeelnemers te waarborgen, doordat deze termijn belet dat de verjaring van de vervolging van een onregelmatigheid oneindig kan worden uitgesteld door herhaalde handelingen die de stuiting van die termijn meebrengen (zie in die zin arrest van 11 juni 2015, Pfeifer & Langen, C‑52/14, EU:C:2015:381, punt 64).

    56

    Derhalve leiden – behalve in de situatie waarin de administratieve procedure is geschorst overeenkomstig artikel 6, lid 1, van verordening nr. 2988/95 – de door de bevoegde autoriteit verrichte onderzoekshandelingen of daden van vervolging die overeenkomstig artikel 3, lid 1, derde alinea, van deze verordening ter kennis van de betrokkene zijn gebracht, er niet toe dat de in artikel 3, lid 1, vierde alinea, van die verordening vastgestelde termijn wordt gestuit (zie in die zin arrest van 11 juni 2015, Pfeifer & Langen, C‑52/14, EU:C:2015:381, punt 72).

    57

    Hieruit volgt dat met betrekking tot onregelmatigheden als aan de orde in het hoofdgeding, de bevoegde autoriteit gehouden is om, in elk geval binnen de in artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 voorziene termijn, administratieve maatregelen te treffen die strekken tot terugvordering van het wederrechtelijk verkregen economisch voordeel.

    58

    Gelet op de overwegingen in de punten 30 en 45 van het onderhavige arrest, is die termijn zowel van toepassing op maatregelen die strekken tot invordering van de in artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87 en artikel 5 bis van verordening nr. 3002/92 bedoelde bedragen, als op de maatregelen die verband houden met de in die bepalingen voorziene rente, en vangt hij aan op de datum waarop de onregelmatigheid, in de zin van artikel 1, lid 2, van verordening nr. 2988/87, die inbreuk maakt op de bepalingen van de verordeningen nr. 3665/87 en nr. 3002/92, is begaan.

    59

    Bijgevolg was, in een situatie als in het hoofdgeding, waarin de bevoegde autoriteit in eerste instantie de terugbetaling heeft gevorderd van de hoofdvorderingen, alvorens, in tweede instantie, de terugbetaling van de rente te vorderen, gesteld dat met betrekking tot die rente handelingen zijn vastgesteld die de verjaring stuiten, deze autoriteit gehouden om haar besluit inzake de terugbetaling van die rente vast te stellen binnen de in artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 neergelegde termijn.

    60

    Hieruit volgt dat wanneer – zoals in het hoofdgeding – de onregelmatigheden met betrekking tot de verordeningen nr. 3665/87 en nr. 3002/92 werden begaan in de loop van de jaren 1999 respectievelijk 2000, de bevoegde autoriteit in 2003 geen besluit op grond van artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 kon nemen met betrekking tot de ingevolge artikel 11, lid 3, van verordening nr. 3665/87 en artikel 5 bis van verordening nr. 3002/92 verschuldigde rente, aangezien de vorderingen in verband met die rente – onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter – op die datum waren verjaard. Gelet op het absoluut karakter van de in artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 gestelde grens, geldt deze conclusie ook wanneer de bevoegde autoriteit binnen de in die bepaling bedoelde termijn een besluit heeft genomen met betrekking tot de terugvordering van de bedragen die de hoofdvordering vormen.

    61

    Gelet op het voorgaande dient op de vierde en vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat, wat een vervolging betreft waarbij administratieve maatregelen worden getroffen die strekken tot de invordering van rente als in het hoofdgeding aan de orde, de verjaring intreedt bij de afloop van de in dit artikel 3, lid 1, vierde alinea, voorgeschreven termijn, wanneer de bevoegde autoriteit, hoewel zij binnen die termijn wel om terugbetaling heeft verzocht van de door de betrokken marktdeelnemer wederrechtelijk ontvangen steunbedragen, geen enkel besluit heeft genomen met betrekking tot deze rente.

    Zesde vraag

    62

    Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat een in het nationale recht voorziene verjaringstermijn die langer is dan die welke is voorzien in artikel 3, lid 1, van deze verordening, in een situatie als aan de orde in het hoofdgeding kan worden toegepast met betrekking tot de invordering van renteschulden die zijn ontstaan vóór de datum van inwerkingtreding van die termijn en die nog niet met toepassing van laatstgenoemde bepaling zijn verjaard.

    63

    Er zij aan herinnerd dat overeenkomstig artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95 de lidstaten langere verjaringstermijnen kunnen toepassen dan de in artikel 3, lid 1, van deze verordening vastgestelde minimumtermijn van vier jaar (zie in die zin arrest van 17 september 2014, Cruz & Companhia, C‑341/13, EU:C:2014:2230, punt 54).

    64

    In dit verband behouden de lidstaten een ruime beoordelingsbevoegdheid wat betreft de vaststelling van langere verjaringstermijnen die zij wensen toe te passen bij een onregelmatigheid die de financiële belangen van de Unie schaadt (arrest van 17 september 2014, Cruz & Companhia, C‑341/13, EU:C:2014:2230, punt 55en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    65

    Bovendien volgt uit de rechtspraak van het Hof dat de lidstaten krachtens artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95, ten eerste, langere verjaringstermijnen die op het tijdstip van de vaststelling van die verordening bestonden, kunnen blijven toepassen, en, ten tweede, na dit tijdstip nieuwe verjaringsregels kunnen invoeren waarin in langere verjaringstermijnen wordt voorzien (arrest van 29 januari 2009, Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb e.a., C‑278/07–C‑280/07, EU:C:2009:38, punt 42).

    66

    Wat het hoofdgeding betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat er op het tijdstip waarop de betrokken onregelmatigheden werden begaan, naar nationaal recht geen verjaringsregeling bestond die kon worden toegepast in plaats van die welke was neergelegd in verordening nr. 2988/95.

    67

    De verwijzende rechter preciseert evenwel dat wet nr. 2008‑561, waarvan de overgangsbepalingen in herinnering zijn gebracht in punt 13 van het onderhavige arrest, een nieuwe verjaringsregeling van gemeen recht heeft ingevoerd, die de termijn van die verjaring vastlegt op vijf jaar.

    68

    In deze omstandigheden strekt de door de verwijzende rechter gestelde vraag ertoe te vernemen of het Unierecht zich verzet tegen de toepassing van een langere verjaringstermijn, in de zin van artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95, voor zover dit tot gevolg heeft dat de in beginsel op nog niet verjaarde schuldvorderingen toepasselijke verjaringstermijn, met één jaar wordt verlengd.

    69

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat een langere verjaringstermijn dan die welke is vastgelegd in artikel 3, lid 1, van die verordening, enkel kan worden toegepast indien op de datum van inwerkingtreding van die termijn de betrokken schuldvorderingen niet zijn verjaard op grond van de eerste alinea van deze bepaling, noch op grond van de vierde alinea ervan, die, zoals volgt uit de punten 53 en 59 van het onderhavige arrest, een absolute grens stelt.

    70

    Voorts zijn de lidstaten, indien zij krachtens artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95 voorzien in langere verjaringstermijnen, binnen de context van deze bepaling niet gehouden om dergelijke langere verjaringstermijnen vast te leggen in specifieke en/of sectoriële regelingen (zie in die zin arrest van 29 januari 2009, Josef Vosding Schlacht-, Kühl- und Zerlegebetrieb e.a., C‑278/07–C‑280/07, EU:C:2009:38, punt 46). Het staat hen eveneens vrij om wettelijke bepalingen vast te stellen die een algemene verjaringstermijn invoeren (zie in die zin arrest van 17 september 2014, Cruz & Companhia, C‑341/13, EU:C:2014:2230, punten 57 en 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    71

    Indien krachtens artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95 een langere verjaringstermijn wordt toegepast, treedt, los van de vaststelling van een handeling die de verjaring stuit, de verjaring hoe dan ook pas in uiterlijk op de dag waarop een termijn die het dubbele bedraagt van die langere verjaringstermijn afloopt.

    72

    Bovendien moeten die lidstaten, hoewel zij – zoals blijkt uit punt 64 van het onderhavige arrest – een ruime beoordelingsbevoegdheid behouden met betrekking tot de vaststelling van langere verjaringstermijnen, de algemene beginselen van Unierecht eerbiedigen, en met name de beginselen van rechtszekerheid en evenredigheid.

    73

    Wat het rechtszekerheidsbeginsel betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof op strafrechtelijk gebied dat het de lidstaten in beginsel vrijstaat om de verjaringstermijnen te verlengen wanneer de ten laste gelegde feiten nooit zijn verjaard (zie in die zin arrest van 8 september 2015, Taricco e.a., C‑105/14, EU:C:2015:555, punt 57).

    74

    Wat het evenredigheidsbeginsel betreft, zij opgemerkt dat de toepassing van een nationale langere verjaringstermijn, als bedoeld in artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95, met het oog op de vervolging van onregelmatigheden in de zin van deze verordening niet kennelijk verder mag gaan dan nodig is voor het bereiken van het doel van bescherming van de financiële belangen van de Unie (zie in die zin arrest van 17 september 2014, Cruz & Companhia, C‑341/13, EU:C:2014:2230, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak). Aangaande een verjaringstermijn van vijf jaar, als die welke is neergelegd in artikel 2224 van het burgerlijk wetboek, in de versie die voortvloeit uit wet nr. 2008‑561, zij opgemerkt dat die termijn slechts één jaar langer is dan die welke is neergelegd in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95. Derhalve gaat een dergelijke termijn niet verder dan noodzakelijk is om de nationale autoriteiten in staat te stellen onregelmatigheden die de financiële belangen van de Unie schaden, te vervolgen, en voldoet zij aan het evenredigheidsvereiste.

    75

    Wat meer in het bijzonder de in het hoofdgeding aan de orde zijnde situatie betreft, staat het aan de verwijzende rechter om, gelet op het antwoord op de tweede en derde prejudiciële vraag alsmede op de overwegingen in punt 58 van het onderhavige arrest met betrekking tot het aanvangstijdstip van de verjaringstermijn die van toepassing is op renteschulden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, na te gaan of, op het tijdstip van inwerkingtreding van wet nr. 2008‑561 – waarbij een verjaringstermijn van vijf jaar werd ingesteld – deze schuldvorderingen op grond van de eerste en vierde alinea van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2988/95, waren verjaard. Indien de verjaring op dat tijdstip niet was ingetreden, dan zou, krachtens artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 kunnen blijken dat de termijn die het dubbele bedraagt van de in die wet voorziene termijn van vijf jaar in elk geval afliep op het tijdstip waarop de bevoegde autoriteit haar besluit nam inzake de in het hoofdgeding aan de orde zijnde rente, te weten in april 2013, hetgeen evenwel aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.

    76

    Gelet op het voorgaande dient op de zesde vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95 aldus moet worden uitgelegd dat een in het nationale recht voorziene verjaringstermijn die langer is dan die welke is voorzien in artikel 3, lid 1, van deze verordening, in een situatie als in het hoofdgeding kan worden toegepast met betrekking tot de invordering van schuldvorderingen die zijn ontstaan vóór de datum van inwerkingtreding van die termijn en die nog niet met toepassing van laatstgenoemde bepaling zijn verjaard.

    Kosten

    77

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 3, lid 1, van verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling voorziene verjaringstermijn van toepassing is op de invordering van renteschulden als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, die verschuldigd zijn op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 495/97 van de Commissie van 18 maart 1997, en op grond van artikel 5 bis van verordening (EEG) nr. 3002/92 van de Commissie van 16 oktober 1992 tot vaststelling van gemeenschappelijke bepalingen inzake de controle op het gebruik en/of de bestemming van producten uit interventie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 770/96 van de Commissie van 26 april 1996.

     

    2)

    Artikel 3, lid 1, tweede alinea, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat het feit dat een marktdeelnemer debiteur is van renteschulden als aan de orde in het hoofdgeding, geen „voortdurende of voortgezette onregelmatigheid” vormt in de zin van die bepaling. Dergelijke schuldvorderingen moeten worden geacht voort te vloeien uit dezelfde onregelmatigheid, in de zin van artikel 1, lid 1, van verordening nr. 2988/95, als die welke aanleiding gaf tot de terugvordering van de wederrechtelijk ontvangen steunbedragen die de hoofdvordering vormen.

     

    3)

    Artikel 3, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat, wat een vervolging betreft waarbij administratieve maatregelen worden getroffen die strekken tot de invordering van renteschulden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, de in dit artikel 3, lid 1, eerste alinea, voorziene verjaringstermijn aanvangt op de datum waarop de onregelmatigheid is begaan die aanleiding geeft tot terugvordering van de onverschuldigde steunbedragen waarover deze rente wordt berekend, dat wil zeggen op de datum van het constitutieve element van die onregelmatigheid – te weten ofwel de datum van het handelen of nalaten, ofwel die van de benadeling – dat het laatst voorvalt.

     

    4)

    Artikel 3, lid 1, vierde alinea, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat, wat een vervolging betreft waarbij administratieve maatregelen worden getroffen die strekken tot de invordering van rente als aan de orde in het hoofdgeding, de verjaring intreedt bij de afloop van de in dit artikel 3, lid 1, vierde alinea, voorziene termijn, wanneer de bevoegde autoriteit, hoewel zij binnen die termijn wel om terugbetaling heeft verzocht van de door de betrokken marktdeelnemer wederrechtelijk ontvangen steunbedragen, geen enkel besluit heeft genomen met betrekking tot deze rente.

     

    5)

    Artikel 3, lid 3, van verordening nr. 2988/95 moet aldus worden uitgelegd dat een in het nationale recht voorziene verjaringstermijn die langer is dan die welke is voorzien in artikel 3, lid 1, van deze verordening, in een situatie als die welke aan de orde is in het hoofdgeding kan worden toegepast met betrekking tot de invordering van schuldvorderingen die zijn ontstaan vóór de datum van inwerkingtreding van die termijn en die nog niet met toepassing van laatstgenoemde bepaling zijn verjaard.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Frans.

    Top