Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0365

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 18 januari 2017.
    Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen tegen Hauptzollamt Bielefeld.
    Verzoek van het Finanzgericht Düsseldorf om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief – Terugbetaling van invoerrechten – Verordening (EEG) nr. 2913/92 (douanewetboek) – Artikel 241, eerste alinea, eerste streepje – Verplichting van een lidstaat om te voorzien in de betaling van vertragingsrente, ook wanneer geen verzoek is ingediend bij de nationale rechterlijke instanties.
    Zaak C-365/15.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:19

    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    18 januari 2017 ( 1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Douane-unie en gemeenschappelijk douanetarief — Terugbetaling van invoerrechten — Verordening (EEG) nr. 2913/92 (douanewetboek) — Artikel 241, eerste alinea, eerste streepje — Verplichting van een lidstaat om te voorzien in de betaling van moratoire interest, ook wanneer geen verzoek is ingediend bij de nationale rechterlijke instanties”

    In zaak C‑365/15,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (belastingrechter te Düsseldorf, Duitsland) bij beslissing van 24 juni 2015, ingekomen bij het Hof op 14 juli 2015, in de procedure

    Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen

    tegen

    Hauptzollamt Bielefeld,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Vilaras (rapporteur), J. Malenovský, M. Safjan en D. Šváby, rechters,

    advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

    griffier: I. Illéssy, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 mei 2016,

    gelet op de opmerkingen van:

    Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen, vertegenwoordigd door D. Ehle, Rechtsanwalt, A. Willems, avocat, en S. De Knop, advocaat,

    Hauptzollamt Bielefeld, aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Greven als gemachtigde, en ten slotte door K. Greven en S. Holtmann als gemachtigden,

    de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller en T. Henze als gemachtigden,

    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door A. Collabolletta en G. Palmieri als gemachtigden,

    de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Balta en J.‑P. Hix als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Grønfeldt en T. Maxian Rusche als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 september 2016,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 241 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Wortmann KG Internationale Schuhproduktionen (hierna: „Wortmann”) en het Hauptzollamt Bielefeld (douanehoofdkantoor te Bielefeld, Duitsland) betreffende de betaling van interest bij de teruggave van de antidumpingrechten die door Wortmann waren betaald overeenkomstig verordening (EG) nr. 1472/2006 van de Raad van 5 oktober 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op schoeisel met bovendeel van leder uit de Volksrepubliek China en Vietnam (PB 2006, L 275, blz. 1), die gedeeltelijk nietig is verklaard bij het arrest van 2 februari 2012, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53).

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    Douanewetboek

    3

    Artikel 4 van het douanewetboek bepaalt:

    „In de zin van dit wetboek wordt verstaan onder:

    […]

    10)

    rechten bij invoer:

    de douanerechten en heffingen van gelijke werking die bij de invoer van goederen van toepassing zijn;

    […]”

    4

    In artikel 232 van het douanewetboek wordt bepaald:

    „1.   Wanneer het bedrag van de rechten niet binnen de gestelde termijn is voldaan:

    […]

    b)

    wordt naast het bedrag van de rechten een moratoire interest ingevorderd. Het percentage van de moratoire interest mag hoger zijn dan dat van de rentevoet voor kredietverlening. Het mag niet lager zijn dan dit laatste percentage.

    […]”

    5

    Artikel 236 van het douanewetboek bepaalt:

    „1.   Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was, dan wel dat het bedrag in strijd met artikel 220, lid 2, werd geboekt.

    […]

    2.   Terugbetaling of kwijtschelding van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt verleend indien bij het betrokken douanekantoor vóór het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop genoemde rechten aan de schuldenaar zijn medegedeeld, een daartoe strekkend verzoek wordt ingediend.

    Deze termijn wordt verlengd indien de belanghebbende het bewijs levert dat hij ten gevolge van toeval of overmacht zijn verzoek niet binnen de genoemde termijn heeft kunnen indienen.

    De douaneautoriteiten gaan ambtshalve tot terugbetaling of kwijtschelding over wanneer zij zelf gedurende deze termijn het bestaan van een der in lid 1, eerste en tweede alinea, bedoelde omstandigheden vaststellen.”

    6

    In artikel 241 van het douanewetboek wordt bepaald:

    „Terugbetaling door de douaneautoriteiten van bedragen aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer en van eventueel bij de betaling van die bedragen ingevorderde rente voor kredietverlening of moratoire interest geeft geen aanleiding tot betaling van moratoire interest door genoemde autoriteiten. Moratoire interest wordt echter wel betaald:

    wanneer een naar aanleiding van een verzoek om terugbetaling genomen beschikking niet binnen een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de dag waarop deze beschikking werd genomen, ten uitvoer wordt gelegd;

    wanneer de nationale bepalingen daarin voorzien.

    Het bedrag van deze interest dient zodanig te worden berekend dat het gelijk is aan het bedrag dat uit dien hoofde op de binnenlandse geld- en kapitaalmarkt zou worden geëist.”

    Verordening nr. 1472/2006

    7

    Artikel 1 van verordening nr. 1472/2006 bepaalt:

    „1.   Er wordt een definitief antidumpingrecht ingesteld op schoeisel met bovendeel van leder of kunstleder, met uitzondering van sportschoeisel, volgens een speciale techniek vervaardigd schoeisel, pantoffels en ander huisschoeisel en schoeisel met beschermende neus, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam en ingedeeld onder de [volgende] codes [van de gecombineerde nomenclatuur:]

    […]

    4.   Tenzij anders vermeld, zijn de van kracht zijnde bepalingen inzake douanerechten van toepassing.”

    Duits recht

    8

    § 1 van de Abgabenordnung (Duits algemeen belastingwetboek; hierna: „belastingwetboek”), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

    „(1)   Deze wet geldt voor alle belastingen – met inbegrip van belastingteruggaven – die door het Duitse recht of het recht van de Europese Unie zijn geregeld, voor zover zij door de federale belastingautoriteiten of de belastingautoriteiten van een deelstaat worden beheerd. Hij is slechts onder voorbehoud van het recht van de Europese Unie van toepassing.

    […]

    (3)   Op andere, bijkomende fiscale verplichtingen zijn de voorschriften van deze wet, onverminderd het recht van de Europese Unie, van overeenkomstige toepassing. […]”

    9

    § 3, leden 3 en 4, van het belastingwetboek is geformuleerd als volgt:

    „(3)   Invoer- en uitvoerrechten op grond van artikel 4, punten 10 en 11, van het douanewetboek zijn belastingen in de zin van deze wet.

    (4)   Andere, bijkomende fiscale verplichtingen zijn (...) rente (§§ 233‑237), […] alsmede renten in de zin van het douanewetboek […]”

    10

    § 37 van het belastingwetboek bepaalt:

    „(1)   Rechten uit de belastingschuldverhouding zijn [met name] het recht op terugbetaling overeenkomstig het tweede lid […].

    (2)   Wanneer een belasting zonder rechtsgrondslag is betaald of terugbetaald, heeft degene op wiens rekening de betaling is uitgevoerd, tegenover de ontvanger van de betaling een recht op terugbetaling van het betaalde of terugbetaalde bedrag. […]”

    11

    § 233 van het belastingwetboek luidt als volgt:

    „Over rechten uit de belastingschuldverhouding (§ 37) wordt enkel rente vergoed voor zover dit wettelijk is voorgeschreven. […]”

    12

    Ten slotte bepaalt § 236, lid 1, van het belastingwetboek:

    „Wanneer bij of krachtens een rechterlijke beslissing die kracht van gewijsde heeft gekregen, een vastgestelde belasting wordt verminderd, of een belastingteruggaaf wordt verleend, moet over het terug te betalen of te vergoeden bedrag, behoudens het bepaalde in het derde lid, te rekenen vanaf de datum waarop het beroep aanhangig wordt tot aan de datum van betaling, rente worden vergoed. […]”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    13

    Wortmann heeft tussen 2006 en 2012 voor eigen rekening schoeisel met bovendeel van leder van oorsprong uit de Volksrepubliek China en Vietnam, geproduceerd door Brosmann Footwear (HK) Ltd. (hierna: „Brosmann”) en door Seasonable Footwear (ZhongShan) Ltd. (hierna: „Seasonable”), op het grondgebied van de Europese Unie in het vrije verkeer gebracht. Aangezien dit schoeisel onder een van de in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1472/2006 bedoelde codes van de gecombineerde nomenclatuur viel, heeft het Hauptzollamt Bielefeld Wortmann overeenkomstig deze verordening antidumpingrechten opgelegd.

    14

    Op 22 juli 2010 diende verzoekster bij het Hauptzollamt Bielefeld een verzoek in om terugbetaling van de betaalde antidumpingrechten over de periode juni 2007-juni 2010. Op 14 februari 2011 diende zij een nieuw verzoek in om terugbetaling, ditmaal van de tot en met 31 december 2010 betaalde antidumpingrechten. Op 7 mei 2012, ten slotte, verzocht zij om terugbetaling van de vanaf 2006 betaalde antidumpingrechten. Ter ondersteuning van al deze verzoeken heeft zij zich met name beroepen op de – eerst bij het Gerecht van de Europese Unie en vervolgens bij het Hof aanhangige – zaak die heeft geleid tot het arrest van 2 februari 2012, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53).

    15

    In dat arrest heeft het Hof verordening nr. 1472/2006 gedeeltelijk nietig verklaard, met name voor zover deze betrekking had op Brosmann en Seasonable. De reden voor die nietigverklaring was erin gelegen dat de Europese Commissie ten onrechte had nagelaten om verzoeksters verzoek om behandeling als marktgerichte onderneming, of, anders, haar verzoek om individuele behandeling, te onderzoeken.

    16

    Op 17 april 2013 heeft het Hauptzollamt Bielefeld dan ook besloten over te gaan tot terugbetaling aan Wortmann van de antidumpingrechten ten belope van een bedrag van 61895,49 EUR voor het jaar 2007 en van een bedrag van 92870,62 EUR voor het jaar 2008.

    17

    Bij brief van 29 november 2013 verzocht Wortmann aan het Hauptzollamt Bielefeld om een rentevergoeding over de terugbetaalde bedragen, ter hoogte van 8 % boven de basisrente, te rekenen vanaf de datum van betaling van de antidumpingrechten. Bij besluit van 15 januari 2014 heeft het Hauptzollamt Bielefeld dit verzoek afgewezen. Een door Wortmann tegen dat besluit aangetekend bezwaar werd bij besluit van 17 september 2014 eveneens door dit Hauptzollamt afgewezen.

    18

    Wortmann heeft bij de verwijzende rechter een vordering ingesteld ertoe strekkende dat het Hauptzollamt Bielefeld wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een rentevergoeding over de terugbetaalde bedragen.

    19

    De verwijzende rechter is van mening dat de beslechting van het hoofdgeding afhangt van de uitlegging van artikel 241 van het douanewetboek. Volgens hem is een rentevergoeding over de aan Wortmann terugbetaalde douanerechten uitgesloten op grond van artikel 241, eerste zin, van het douanewetboek.

    20

    Aangezien in het hoofdgeding niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 241, tweede zin, eerste streepje, van het douanewetboek, kunnen, overeenkomstig artikel 241, tweede zin, tweede streepje, van dit wetboek, enkel de nationale bepalingen als grondslag dienen voor verzoeksters vordering van een rentevergoeding. De verwijzende rechter wijst er in dit verband op dat uit § 37, lid 2, eerste zin, juncto § 233, eerste zin, van het belastingwetboek volgt dat over rechten uit de belastingschuldverhouding enkel rente wordt vergoed voor zover dit wettelijk is voorgeschreven. Als nationale rechtsgrondslag voor een rentevergoeding komt in het Duitse recht derhalve alleen § 236 van het belastingwetboek in aanmerking. Aangezien verzoekster in het hoofdgeding geen gerechtelijke procedure tot terugbetaling van eerder aan het Hauptzollamt Bielefeld betaalde antidumpingrechten heeft ingeleid, vindt deze bepaling evenwel geen toepassing in het hoofdgeding.

    21

    De verwijzende rechter heeft echter twijfels over de verenigbaarheid van deze oplossing met het Unierecht. Hij herinnert aan de rechtspraak van het Hof volgens welke het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geïnde heffingen met rente terug te betalen, voortvloeit uit het Unierecht zelf (arrest van 18 april 2013, Irimie, C‑565/11, EU:C:2013:250, punt 22). Hij vraagt zich dan ook af of het „ongeschreven Unierecht”, in omstandigheden als in het hoofdgeding, niet een rentevergoeding over terugbetaalde invoerrechten vereist. Daarbij dient volgens de verwijzende rechter met name in aanmerking te worden genomen dat de nationale bepalingen inzake de rentevergoeding, in casu de §§ 233 en volgende van het belastingwetboek, enkel onder voorbehoud van het recht van de Europese Unie van overeenkomstige toepassing zijn, zoals volgt uit § 1, lid 3, eerste zin, en § 3, lid 4, van dat wetboek.

    22

    In die omstandigheden heeft het Finanzgericht Düsseldorf (belastingrechter te Düsseldorf, Duitsland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Moet artikel 241 van het douanewetboek aldus worden uitgelegd dat het nationale recht waarnaar in die verordening wordt verwezen, gelet op het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel, ook in die gevallen waarin het verzoek om terugbetaling van invoerrechten niet bij een nationale rechter is ingediend, dient te voorzien in een rentevergoeding over de terugbetaalde invoerrechten over de periode vanaf de datum van betaling van deze rechten tot aan dat van de terugbetaling ervan?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    23

    Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 241 van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat het nationale recht waarnaar het verwijst, dient te voorzien in de verplichting tot het betalen van een rentevergoeding over het bedrag van terugbetaalde invoerrechten over de periode vanaf de betaling van deze rechten tot aan de terugbetaling ervan.

    24

    In dit verband dient inderdaad te worden opgemerkt dat artikel 241, eerste zin, van het douanewetboek bepaalt dat de terugbetaling door de douaneautoriteiten van bedragen aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer en van eventueel bij de betaling van die bedragen ingevorderde rente voor kredietverlening of moratoire interest geen aanleiding geeft tot betaling van moratoire interest door genoemde autoriteiten.

    25

    Deze bepaling kan evenwel op zichzelf niet impliceren dat, in een situatie als in het hoofdgeding, de nationale regeling rechtsgeldig kan bepalen dat over het bedrag van de terugbetaalde invoerrechten geen rentevergoeding hoeft te worden betaald over de periode vanaf de datum van betaling van deze rechten tot aan de terugbetaling ervan.

    26

    Zowel uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 241 van het douanewetboek als uit de context waarin die bepaling is opgenomen, blijkt immers dat deze in omstandigheden als in het hoofdgeding geen toepassing vindt.

    27

    Zo volgt uit de door de advocaat-generaal in de punten 48 tot en met 50 van zijn conclusie uitgevoerde analyse van de ontstaansgeschiedenis van artikel 241 van het douanewetboek, dat deze bepaling betrekking heeft op de situatie waarin, nadat de douaneautoriteit de betrokken goederen heeft vrijgegeven, blijkt dat op de voorlopige aanslag van de invoerrechten een correctie naar beneden moet worden aangebracht, als gevolg waarvan de door een marktdeelnemer betaalde invoerrechten geheel of gedeeltelijk aan hem moeten worden terugbetaald.

    28

    De door de Commissie ter terechtzitting gegeven uitleg van de ontstaansgeschiedenis van de bepaling die thans artikel 241 van het douanewetboek vormt, toont aan dat de vaststelling daarvan werd gemotiveerd door het feit dat de douaneautoriteiten de douaneaangiften in de meeste gevallen pas achteraf controleren, zodat de mogelijkheid dat een dergelijke controle aanleiding geeft tot een terugbetaling van reeds betaalde invoerrechten zeer reëel is.

    29

    Bovendien brengt het douanewetboek met betrekking tot de rentevergoeding een zekere symmetrie tot stand tussen, enerzijds, de situatie van marktdeelnemers aan wie de teveel geïnde invoerrechten moeten worden terugbetaald als gevolg van fouten door de snelheid van het in een groot aantal gevallen gehanteerde systeem van douaneafhandeling – waarbij de goederen voor hun vrijgave niet worden gecontroleerd – en, anderzijds, die van marktdeelnemers die daarentegen als gevolg van eenzelfde soort fouten aan de douaneadministratie aanvullende invoerrechten moeten betalen.

    30

    Zoals volgt uit het arrest van 31 maart 2011, Aurubis Balgaria (C‑546/09, EU:C:2011:199, punten 2634), mag, wanneer als gevolg van een nieuwe berekening van de douanerechten op basis van aanvullende informatie, een bepaald bedrag aan douanerechten nog moet worden geïnd, de moratoire interest over dit bedrag krachtens artikel 232, lid 1, onder b), van het douanewetboek uitsluitend worden ingevorderd over de periode na het verstrijken van de termijn voor de betaling van dit bedrag.

    31

    Omgekeerd volgt uit artikel 241 van het douanewetboek dat, indien de nieuwe berekening van de douanerechten leidt tot terugbetaling, aan de betrokken marktdeelnemer, van het bedrag van de eerder betaalde invoerrechten, dan wel van een deel daarvan, uitsluitend interest verschuldigd is vanaf het verstrijken van de in die bepaling bedoelde termijn van drie maanden, onverminderd de mogelijkheid voor de nationale wetgever om ook in andere omstandigheden te voorzien in de betaling van interest.

    32

    Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat de terugbetaling van antidumpingrechten aan Wortmann niet berust op een fout bij de berekening van die rechten die pas na de vrijgave van de goederen door de bevoegde douaneautoriteit aan Wortmann zou zijn vastgesteld. Derhalve kan in omstandigheden als in het hoofdgeding de in artikel 241, eerste zin, van het douanewetboek neergelegde regeling niet aldus worden uitgelegd dat zij een rentevergoeding in beginsel uitsluit.

    33

    Opgemerkt zij evenwel dat het feit dat de verwijzende rechter zijn vragen formeel heeft beperkt tot de uitlegging van artikel 241 van het douanewetboek, het Hof niet belet om hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht te verschaffen die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze rechter in zijn vraag van die gegevens melding heeft gemaakt (zie naar analogie arrest van 29 oktober 2015, Nagy, C‑583/14, EU:C:2015:737, punten 20 en 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    34

    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het volgens de rechtspraak van het Hof aan de nationale autoriteiten is om in hun eigen rechtsorde de consequenties te trekken uit de nietig- of ongeldigheidsverklaring van een verordening waarbij antidumpingrechten zijn opgelegd, welke als consequentie zou hebben dat de ingevolge de betrokken verordening betaalde antidumpingrechten wettelijk niet verschuldigd waren in de zin van artikel 236, lid 1, van het douanewetboek en in beginsel overeenkomstig deze bepaling door de douaneautoriteiten zouden moeten worden terugbetaald, indien is voldaan aan de voorwaarden voor terugbetaling, waaronder de in artikel 236, lid 2, van dat wetboek gestelde voorwaarde (zie in die zin arresten van 27 september 2007, Ikea Wholesale, C‑351/04, EU:C:2007:547, punt 67, en 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 25).

    35

    In casu heeft de bevoegde Duitse douaneautoriteit – die na de nietigverklaring van verordening nr. 1472/2006 bij het arrest van 2 februari 2012, Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (C‑249/10 P, EU:C:2012:53), voor zover die verordening met name betrekking had op Brosmann en Seasonable, waarvan het schoeisel door Wortmann op het grondgebied van de Europese Unie in het vrije verkeer is gebracht, van mening was dat de geheven antidumpingrechten niet wettelijk waren verschuldigd, in de zin van artikel 236, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek – aan Wortmann het bedrag van die rechten terugbetaald, echter zonder deze te vermeerderen met de door die onderneming gevorderde moratoire interest.

    36

    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat ofschoon artikel 236, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek voorziet in terugbetaling van douanerechten in een situatie als in het hoofdgeding, het niet uitdrukkelijk preciseert of deze terugbetaling moet leiden tot de betaling van een rentevergoeding over de bedragen van de aldus terugbetaalde rechten.

    37

    Bovendien moet worden beklemtoond dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat wanneer de belastingen of de rechten zijn geïnd door een lidstaat overeenkomstig een Unieregeling die door de Unierechter ongeldig of nietig is verklaard, de belanghebbenden die de betrokken belastingen of rechten hebben voldaan, niet alleen recht hebben op terugbetaling van de betaalde bedragen, maar ook op de rente over die bedragen (zie in die zin arrest van 27 september 2012, Zuckerfabrik Jülich, C‑113/10, C‑147/10 en C‑234/10, EU:C:2012:591, punten 6567 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    38

    Binnen deze context moet, aangezien, in de eerste plaats, noch artikel 236, lid 1, van het douanewetboek, noch artikel 241 daarvan de terugbetaling van rente in een situatie als in het hoofdgeding uitsluit en, in de tweede plaats, de terugbetaling van de betrokken antidumpingrechten plaatsvond na de nietigverklaring door het Hof van de verordening op basis waarvan deze rechten waren geïnd, zodat de heffing ervan niet in overeenstemming was met het Unierecht – hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan – worden geoordeeld dat het bedrag van deze door de bevoegde nationale autoriteit aan de betrokken onderneming terugbetaalde rechten moet worden vermeerderd met de daarover verschuldigde rente.

    39

    Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat wanneer invoerrechten, met inbegrip van antidumpingrechten, worden terugbetaald omdat zij zijn geïnd in strijd met het Unierecht – hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan – er voor de lidstaten een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting bestaat om aan de justitiabelen die recht hebben op de terugbetaling, de daarover verschuldigde rente te vergoeden, welke rente begint te lopen op de datum van betaling door deze justitiabelen van de terugbetaalde rechten.

    Kosten

    40

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Wanneer invoerrechten, met inbegrip van antidumpingrechten, worden terugbetaald omdat zij zijn geïnd in strijd met het Unierecht – hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan – bestaat er voor de lidstaten een uit het Unierecht voortvloeiende verplichting om aan de justitiabelen die recht hebben op de terugbetaling, de daarover verschuldigde rente te vergoeden, welke rente begint te lopen op de datum van betaling door deze justitiabelen van de terugbetaalde rechten.

     

    ondertekeningen


    ( 1 ) Procestaal: Duits.

    Top