This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62015CJ0351
Judgment of the Court (First Chamber) of 19 January 2017.#European Commission v Total SA and Elf Aquitaine SA.#Appeal — Agreements, decisions and concerted practices — Market for methacrylates — Fines — Joint and several liability of parent companies and their subsidiary for the latter’s unlawful conduct — Payment of the fine by the subsidiary — Reduction of the amount of the subsidiary’s fine following a judgment of the General Court of the European Union — Letters from the accountant of the European Commission demanding payment by the parent companies of the amount it repaid to the subsidiary plus default interest — Action for annulment — Challengeable acts — Effective judicial protection.#Case C-351/15 P.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 januari 2017.
Europese Commissie tegen Total SA en Elf Aquitaine SA.
Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Markt voor methacrylaat – Geldboeten – Hoofdelijke aansprakelijkheid van moedermaatschappijen en hun dochteronderneming voor het inbreuk makende gedrag van deze laatste – Betaling van de geldboete door de dochteronderneming – Verlaging van het bedrag van de geldboete van de dochteronderneming bij een arrest van het Gerecht van de Europese Unie – Brieven van de rekenplichtige van de Commissie waarbij van de moedermaatschappijen betaling wordt geëist van het bedrag dat de Commissie aan de dochteronderneming heeft terugbetaald, vermeerderd met vertragingsrente – Beroep tot nietigverklaring – Handelingen waartegen beroep kan worden ingesteld – Effectieve rechterlijke bescherming.
Zaak C-351/15 P.
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 19 januari 2017.
Europese Commissie tegen Total SA en Elf Aquitaine SA.
Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Markt voor methacrylaat – Geldboeten – Hoofdelijke aansprakelijkheid van moedermaatschappijen en hun dochteronderneming voor het inbreuk makende gedrag van deze laatste – Betaling van de geldboete door de dochteronderneming – Verlaging van het bedrag van de geldboete van de dochteronderneming bij een arrest van het Gerecht van de Europese Unie – Brieven van de rekenplichtige van de Commissie waarbij van de moedermaatschappijen betaling wordt geëist van het bedrag dat de Commissie aan de dochteronderneming heeft terugbetaald, vermeerderd met vertragingsrente – Beroep tot nietigverklaring – Handelingen waartegen beroep kan worden ingesteld – Effectieve rechterlijke bescherming.
Zaak C-351/15 P.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:27
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
19 januari 2017 ( *1 )
„Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Markt voor methacrylaat — Geldboeten — Hoofdelijke aansprakelijkheid van moedermaatschappijen en hun dochteronderneming voor het inbreukmakende gedrag van deze laatste — Betaling van de geldboete door de dochteronderneming — Verlaging van het bedrag van de geldboete van de dochteronderneming bij een arrest van het Gerecht van de Europese Unie — Brieven van de rekenplichtige van de Commissie waarbij van de moedermaatschappijen betaling wordt geëist van het bedrag dat de Commissie aan de dochteronderneming heeft terugbetaald, vermeerderd met vertragingsrente — Beroep tot nietigverklaring — Voor beroep vatbare handelingen — Doeltreffende rechtsbescherming”
In zaak C‑351/15 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 10 juli 2015,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Bottka en F. Dintilhac als gemachtigden,
rekwirante,
ondersteund door:
Toezichthoudende Autoriteit van de EVA, vertegenwoordigd door C. Perrin als gemachtigde,
interveniënte,
andere partijen in de procedure:
Total SA, gevestigd te Courbevoie (Frankrijk),
Elf Aquitaine SA, gevestigd te Courbevoie,
vertegenwoordigd door E. Morgan de Rivery en E. Lagathu, advocaten,
verzoeksters in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, E. Regan, J.‑C. Bonichot, C. G. Fernlund en S. Rodin (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: N. Wahl,
griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 juni 2016,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 juli 2016,
het navolgende
Arrest
1 |
Met haar hogere voorziening verzoekt de Commissie om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 29 april 2015, Total en Elf Aquitaine/Commissie (T‑470/11, EU:T:2015:241; hierna: „bestreden arrest”), waarbij de brieven van de Commissie BUDG/DGA/C4/BM/s746396 van 24 juni 2011 (hierna: „brief van 24 juni 2011”) en BUDG/DGA/C4/BM/s812886 van 8 juli 2011 (hierna: „brief van 8 juli 2011” en, gezamenlijk, „litigieuze brieven”) betreffende de betaling van de geldboete en de vertragingsrente waartoe Total SA en Elf Aquitaine SA gehouden zijn als gevolg van beschikking C(2006) 2098 definitief van 31 mei 2006 betreffende een procedure op grond van artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) (zaak COMP/F/38.645 – Methacrylaat) (hierna: „methacrylaat-beschikking”), gedeeltelijk nietig zijn verklaard. |
Voorgeschiedenis van het geding
2 |
De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht in de punten 2 tot en met 28 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:
[…]
[…]
|
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
3 |
Bij een op 1 september 2011 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verweersters bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van de litigieuze brieven ingesteld, subsidiair verlaging van de daarin geëiste bedragen gevorderd en meer subsidiair nietigverklaring van de vertragingsrente. |
4 |
Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 november 2011, heeft de Commissie krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Zij voerde met name aan dat de litigieuze brieven handelingen waren waartegen niet kon worden opgekomen omdat zij geen bindende rechtsgevolgen sorteerden die de belangen van verweersters konden aantasten, en dat de op hen rustende betalingsverplichting uitsluitend uit de methacrylaat-beschikking voortvloeide. |
5 |
Het Gerecht heeft eerst deze exceptie van niet-ontvankelijkheid onderzocht in de punten 72 tot en met 101 van het bestreden arrest. |
6 |
Dienaangaande heeft het Gerecht in het bijzonder overwogen dat de litigieuze brieven, althans wat het daarin van verweersters geëiste hoofdbedrag betreft, de belangen van verweersters niet hadden aangetast doordat zij hun rechtspositie zoals deze uit de methacrylaat-beschikking voortvloeide, niet aanmerkelijk hadden gewijzigd in de zin van artikel 263 VWEU. |
7 |
Het Gerecht was echter van oordeel dat de verplichting tot betaling van vertragingsrente niet voortvloeide uit die beschikking en evenmin uit de arresten van 7 juni 2011, Total en Elf Aquitaine/Commissie (T‑206/06, EU:T:2011:250) en Arkema France e.a./Commissie (T‑217/06, EU:T:2011:251), aangezien Arkema onmiddellijk na de beschikking de aanvankelijke geldboete volledig had betaald, zodat de bestreden handeling de rechtspositie van verweersters wel degelijk heeft gewijzigd doordat zij de door hen op grond van die beschikking verschuldigde bedragen heeft verhoogd. |
8 |
Het Gerecht heeft het beroep bijgevolg ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen de vertragingsrente die in de litigieuze brieven van verweersters werd geëist. |
9 |
Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 107 tot en met 118 van het bestreden arrest het beroep ten gronde onderzocht voor zover het gericht was tegen de van verweersters geëiste vertragingsrente, en geoordeeld dat het in zoverre gegrond was. |
10 |
Bijgevolg heeft het Gerecht de litigieuze brieven nietig verklaard voor zover de Commissie daarin van verweersters vertragingsrente eiste, en heeft het het beroep verworpen voor het overige. |
Conclusies van partijen en procedure bij het Hof
11 |
De Commissie verzoekt het Hof:
|
12 |
Verweersters verzoeken het Hof:
|
13 |
Bij beschikking van 17 februari 2016 heeft de president van het Hof de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA toegelaten tot interventie aan de zijde van de Commissie. Aangezien het verzoek tot interventie is ingediend na het verstrijken van de in artikel 190, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalde termijn, kon deze partij krachtens artikel 129, lid 4, van dit Reglement, haar opmerkingen enkel tijdens de pleitzitting maken, die op 9 juni 2016 heeft plaatsgevonden. |
Hogere voorziening
Derde middel: tegenstrijdige motivering van het bestreden arrest
Argumenten van partijen
14 |
Met haar derde middel, dat als eerste moet worden onderzocht, voert de Commissie aan dat het bestreden arrest tegenstrijdig gemotiveerd is. |
15 |
Volgens haar heeft het Gerecht in punt 113 van dat arrest ten onrechte vastgesteld dat de Commissie in al haar rechten, zowel jegens Arkema als jegens verweersters, de hoofdelijke medeschuldenaars, was voldaan, terwijl het in punt 9 van dat arrest correct had vastgesteld dat Arkema „[had verklaard] dat zij tot haar spijt de Commissie niet kon machtigen enige som te behouden ingeval haar beroep voor de communautaire rechterlijke instantie zou slagen”. |
16 |
Haars inziens impliceerde deze precisering van Arkema noodzakelijkerwijs dat er geen verklaring van gemeenschappelijke betaling was. In die omstandigheden kon het Gerecht niet op goede gronden verklaren dat de Commissie zowel ten aanzien van Arkema als ten aanzien van alle hoofdelijke medeschuldenaars volledig in haar rechten was voldaan. |
17 |
Verweersters stellen dat het derde middel kennelijk niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond is. |
Beoordeling door het Hof
18 |
De Commissie verwijt het Gerecht in wezen, in punt 113 van het bestreden arrest ten onrechte te hebben vastgesteld dat de Commissie in al haar rechten was voldaan, hoewel Arkema’s brief van 25 september 2008 geen verklaring van gemeenschappelijke betaling bevatte. Op grond van het argument dat het bestreden arrest tegenstrijdig is gemotiveerd, beoogt deze instelling in werkelijkheid de uitlegging in twijfel te trekken die het Gerecht aan deze brief heeft gegeven in het kader van zijn bevoegdheid tot beoordeling van de feiten. |
19 |
De vraag of de motivering van een arrest van het Gerecht tegenstrijdig of ontoereikend is, vormt een rechtsvraag die als zodanig in hogere voorziening kan worden aangevoerd (zie meer bepaald arresten van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C‑3/06 P, EU:C:2007:88, punt 45, en 14 oktober 2010, Deutsche Telekom/Commissie, C‑280/08 P, EU:C:2010:603, punt 123), maar dit geldt niet voor de beoordeling van de feiten, die volgens vaste rechtspraak aan de toetsing van het Hof ontsnapt, behoudens het geval van een onjuiste voorstelling van de feiten, die in onderhavig geval niet is aangevoerd (zie in die zin met name arresten van 10 juli 2014, Griekenland/Commissie, C‑391/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2061, punt 29, en 20 januari 2016, Toshiba Corporation/Commissie, C‑373/14 P, EU:C:2016:26, punt 40). |
20 |
Bijgevolg moet het derde middel niet-ontvankelijk worden verklaard. |
Eerste middel: het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze brieven bindende rechtsgevolgen sorteerden
Argumenten van partijen
21 |
Met haar eerste middel, dat betrekking heeft op de punten 81 tot en met 87 van het bestreden arrest en dat uit drie onderdelen bestaat, voert de Commissie in hoofdzaak aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze brieven bindende rechtsgevolgen sorteerden die de belangen van verweersters aantastten. De Toezichthoudende Autoriteit van de EVA sluit zich grotendeels aan bij dit middel. |
22 |
Met het eerste onderdeel van het eerste middel betoogt de Commissie dat de litigieuze brieven gewone verzoeken tot betaling ter uitvoering van de methacrylaat-beschikking zijn, die een eventuele gedwongen tenuitvoerlegging van die beschikking ten vervolge op de arresten van 7 juni 2011, Total en Elf Aquitaine/Commissie (T‑206/06, EU:T:2011:250) en Arkema France e.a./Commissie (T‑217/06, EU:T:2011:251), voorbereiden. Die brieven vormen echter nog niet de „gedwongen tenuitvoerlegging” van de beschikking en leggen dus geen definitief standpunt van de Commissie vast. Enkel de beschikking zelf kan het voorwerp uitmaken van een gedwongen tenuitvoerlegging, die in zekere zin is vermeden door de betaling door verweersters. |
23 |
Met het tweede onderdeel van het eerste middel voert de Commissie aan dat de inhoud van de litigieuze brieven aantoont dat deze geen bindende rechtsgevolgen teweegbrengen. Deze brieven geven immers het advies van de diensten van de rekenplichtige over de inning van de bij de methacrylaat-beschikking opgelegde geldboete weer en brengen slechts de wijze van betaling of de „mate van betaling van de geldboete op die datum” in herinnering, wat duidelijk een in de context van de uitvoering van die beschikking genomen maatregel is. |
24 |
Als derde onderdeel van het eerste middel voert de Commissie aan dat de litigieuze brieven niets hebben toegevoegd aan de inhoud van de methacrylaat-beschikking. De op verweersters rustende verplichting om de geldboete en de rente daarover te betalen, vloeit slechts voort uit de methacrylaat-beschikking, gelezen tegen de achtergrond van de arresten van 7 juni 2011, Total en Elf Aquitaine/Commissie (T‑206/06, EU:T:2011:250) en Arkema France e.a./Commissie (T‑217/06, EU:T:2011:251), en de beschikking van 7 februari 2012, Total en Elf Aquitaine/Commissie (C‑421/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:60). Zoals voortvloeit uit de rechtspraak van het Gerecht en van het Hof, beschikt de Commissie over geen enkele beoordelingsbevoegdheid op dit gebied, aangezien de vaststelling van vertragingsrente voortvloeit uit de toepasselijke bepalingen van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB 2012, L 298, blz.1), en haar uitvoeringsverordening, gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening nr. 966/2012 (PB 2012, L 362, blz. 1). |
25 |
Volgens de Commissie geven de litigieuze brieven enkel uiting aan haar intentie om de methacrylaat-beschikking uit te voeren en roepen zij geen andere rechtsgevolgen in het leven dan die van de beschikking zelf. Deze brieven kunnen niet worden losgekoppeld van de beschikking, waarvan zij de tenuitvoerlegging voorbereiden. |
26 |
Verweersters zijn van mening dat het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond moet worden verklaard. |
27 |
Het tweede en het derde onderdeel van dit middel zijn volgens hen kennelijk niet-ontvankelijk aangezien de Commissie hiermee in wezen enkel de argumenten herhaalt die zij al voor het Gerecht heeft aangevoerd, zonder vast te stellen op welke punten het Gerecht dienaangaande blijk zou hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, en zonder aan te geven welke punten van het bestreden arrest zij bekritiseert. |
28 |
Het eerste onderdeel van het eerste middel moet volgens verweersters ongegrond worden verklaard. |
Beoordeling door het Hof
29 |
Met haar eerste middel verwijt de Commissie het Gerecht in wezen blijk te hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de litigieuze brieven handelingen zijn waartegen kan worden opgekomen in de zin van artikel 263 VWEU, voor zover de Commissie in deze brieven vertragingsrente heeft gevorderd. |
30 |
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het tweede en derde onderdeel van dit middel, dient in herinnering te worden gebracht dat een verzoekschrift in hogere voorziening volgens met name artikel 168, lid 1, onder d), en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof nauwkeurig moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan vernietiging wordt gevorderd, het is gericht, en de argumenten rechtens moet bevatten die specifiek deze vordering staven. Een verzoekschrift in hogere voorziening dat zich beperkt tot een herhaling of een letterlijke weergave van de voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten, daaronder begrepen die welke waren gebaseerd op feiten die het Gerecht uitdrukkelijk heeft verworpen, voldoet niet aan de motiveringseisen die voortvloeien uit deze bepalingen (zie onder meer beschikking van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
31 |
De in eerste aanleg onderzochte rechtspunten kunnen echter in hogere voorziening opnieuw worden behandeld wanneer een rekwirant de uitlegging of de toepassing van het recht van de Unie door het Gerecht betwist. Indien een rekwirant zijn hogere voorziening niet aldus kon baseren op middelen en argumenten die al voor het Gerecht zijn aangevoerd, zou de procedure in hogere voorziening immers ten dele aan betekenis verliezen (arresten van 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C‑131/03 P, EU:C:2006:541, punt 51, en 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 47). |
32 |
In de onderhavige zaak beoogt de Commissie met haar eerste middel, meer bepaald met het tweede en derde onderdeel ervan, geen nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift, maar komt zij juist op tegen de juridische redenering op basis waarvan het Gerecht heeft geoordeeld dat de litigieuze brieven dwingende rechtsgevolgen sorteren die de situatie van de betrokken ondernemingen wijzigen. |
33 |
Bovendien heeft de Commissie daartoe rechtens genoegzaam verwezen naar de passages van het bestreden arrest die volgens haar op een onjuiste rechtsopvatting berusten en de juridische argumenten ter onderbouwing van haar verzoekschrift aangehaald, zodat het Hof in staat is zijn toetsing uit te voeren. |
34 |
Het eerste middel is dus ontvankelijk. |
35 |
Wat de gegrondheid van het eerste middel betreft, waarvan de onderdelen gezamenlijk moeten worden onderzocht, dient allereerst in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak betreffende de ontvankelijkheid van beroepen tot nietigverklaring, op de inhoud van een handeling moet worden gelet om te bepalen of deze handeling vatbaar is voor een dergelijk beroep, en dat de vorm waarin die handeling is gegoten hierbij in beginsel zonder belang is (zie in die zin met name arresten van 22 juni 2000, Nederland/Commissie, C‑147/96, EU:C:2000:335, punt 27, en 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, EU:C:2008:422, punt 43). |
36 |
Volgens vaste rechtspraak vormen enkel maatregelen waarmee bindende rechtsgevolgen worden beoogd die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring (zie met name arresten van 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C‑521/06 P, EU:C:2008:422, punt 29; 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑362/08 P, EU:C:2010:40, punt 51, en 9 december 2014, Schönberger/Parlement, C‑261/13 P, EU:C:2014:2423, punt 13). |
37 |
Bijgevolg is een beroep tot nietigverklaring in principe enkel mogelijk tegen maatregelen waarbij de betrokken instelling na afloop van een administratieve procedure haar standpunt definitief vastlegt. Tussenmaatregelen ter voorbereiding van de eindbeschikking en handelingen ter bevestiging of ter loutere uitvoering kunnen dus niet worden geacht vatbaar te zijn voor beroep, aangezien met dergelijke handelingen geen bindende rechtsgevolgen worden beoogd die autonoom zijn ten opzichte van de rechtsgevolgen van de handeling van de instelling van de Unie die wordt voorbereid, bevestigd of uitgevoerd (zie in die zin met name arresten van 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C‑131/03 P, EU:C:2006:541, punt 55; 6 december 2007, Commissie/Ferriere Nord, C‑516/06 P, EU:C:2007:763, punt 29, en 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑362/08 P, EU:C:2010:40, punt 52). |
38 |
Tegen deze achtergrond stelt de Commissie in het kader van haar eerste middel met betrekking tot de verplichting tot betaling van de in de litigieuze brieven gevorderde vertragingsrente in wezen dat deze brieven, niet tot doel hebben om dwingende rechtsgevolgen in het leven te roepen die verschillen van die welke uit de methacrylaat-beschikking volgen, aangezien deze verplichting tot betaling van de vertragingsrente enkel uit deze beschikking en de relevante voorschriften voortvloeit en deze brieven hieraan niets hebben toegevoegd. De litigieuze brieven dienen dus slechts ter voorbereiding van een eventuele gedwongen tenuitvoerlegging van de methacrylaat-beschikking. |
39 |
Gelet op de omstandigheden van onderhavige zaak kan een dergelijke redenering echter niet worden gevolgd. |
40 |
Allereerst dient in herinnering te worden gebracht dat verweersters in hun hoedanigheid van moedermaatschappijen van Arkema bij de methacrylaat-beschikking, waarbij aan deze laatste een geldboete van 219131250 EUR is opgelegd, „gezamenlijk en hoofdelijk” aansprakelijk zijn gesteld voor de betaling van de geldboete ten belope van respectievelijk 140,4 miljoen EUR en 181,35 miljoen EUR. |
41 |
Vervolgens is het bedrag van de aan Arkema opgelegde geldboete bij arrest van 7 juni 2011, Arkema France e.a./Commissie (T‑217/06, EU:T:2011:251), verlaagd tot 113343750 EUR. Het bedrag van de aan verweersters opgelegde geldboete is echter niet gewijzigd bij het arrest van 7 juni 2011, Total en Elf Aquitaine/Commissie (T‑206/06, EU:T:2011:250), dat overigens door de beschikking van 7 februari 2012, Total en Elf Aquitaine/Commissie (C‑421/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:60, punt 83), is bevestigd. |
42 |
Tot slot wordt niet betwist dat Arkema de aanvankelijke door de methacrylaat-beschikking opgelegde geldboete ten belope van 219131250 EUR op 7 september 2006 volledig heeft betaald, zoals door het Gerecht is erkend in punt 112 van het bestreden arrest. |
43 |
In dat verband dient allereerst te worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 113 van het bestreden arrest van mening was dat uit de brief van Arkema aan de Commissie van 25 september 2008 blijkt dat Arkema duidelijk heeft laten weten dat de Commissie „in al haar rechten zowel jegens [haar] als jegens alle hoofdelijke medeschuldenaars was voldaan”, en de aanvankelijke geldboete dus volledig had betaald, ook voor rekening van verweersters, een beoordeling waartegen niet kan worden opgekomen in het kader van de onderhavige hogere voorziening, zoals blijkt uit de in de punten 18 tot en met 20 van dit arrest uiteengezette overwegingen. |
44 |
Ten tweede dient in herinnering te worden gebracht dat in situaties waarin de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij uitsluitend is afgeleid van die van haar dochteronderneming en waarbij het aan de moedermaatschappij verweten gedrag niet specifiek wordt gekenmerkt door enig ander element, de aansprakelijkheid van deze moedermaatschappij niet verder kan gaan dan die van haar dochtermaatschappij (zie in die zin arresten 22 januari 2013, Commissie/Tomkins, C‑286/11 P, EU:C:2013:29, punten 37, 39, 43 en 49, en 17 september 2015, Total/Commissie, C‑597/13 P, EU:C:2015:613, punt 38). |
45 |
In de onderhavige zaak is de gezamenlijke en hoofdelijke aansprakelijkheid van verweersters zuiver afgeleid van die van hun dochteronderneming, met uitsluiting van elk ander element. Bijgevolg volgt, zoals de advocaat-generaal met name in de punten 64 tot en met 68 van zijn conclusie heeft opgemerkt, uit de rechtspraak van het Hof dat de Commissie, los van de vraag of Arkema een verklaring van gemeenschappelijke betaling heeft afgelegd, na de volledige betaling van de aanvankelijke geldboete door Arkema – die niet wordt betwist – hoe dan ook geen betalingen meer kon eisen van verweersters. |
46 |
Gelet op het voorgaande dient te worden vastgesteld dat de Commissie, zoals het Gerecht terecht heeft vastgesteld in punt 116 van het bestreden arrest, met de litigieuze brieven niet op goede gronden vertragingsrente kon vorderen van verweersters uit hoofde van de in de methacrylaat-beschikking opgelegde geldboete. |
47 |
In tegenstelling tot wat de Commissie betoogt, kunnen deze brieven, voor zover de Commissie hierin onverschuldigde vertragingsrente heeft geëist, dus niet als een loutere bevestiging van de uit de methacrylaat-beschikking voortvloeiende verplichtingen worden beschouwd en evenmin worden geacht louter te dienen ter voorbereiding van een eventuele gedwongen tenuitvoerlegging ervan. |
48 |
Ofschoon brieven waarin de Commissie van de adressaten van een beschikking inzake een inbreuk op de mededingingsregels, zoals de methacrylaat-beschikking, enkel betaling van de daarbij opgelegde geldboete of van de eventueel eruit voortvloeiende vertragingsrente vordert, in beginsel slechts een aanmaning kunnen vormen om de betrokken beschikking uit te voeren en dus geen bindende rechtsgevolgen kunnen teweegbrengen die de belangen van de betrokken ondernemingen kunnen aantasten (zie in die zin arrest van 6 december 2007, Commissie/Ferriere Nord, C‑516/06 P, EU:C:2007:763, punt 29), geldt dit dus – gelet op de inhoud van de litigieuze brieven – niet voor deze brieven, aangezien zij van verweersters betaling van vertragingsrente vorderen hoewel de aanvankelijke geldboete volledig is betaald, en dus in feite een wijziging van de geldelijke verplichting van verweersters vormen. |
49 |
Het Gerecht heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door met name in punt 99 van het bestreden arrest vast te stellen dat de litigieuze brieven, voor zover de Commissie hierin betaling van vertragingsrente heeft gevorderd, bindende rechtsgevolgen in het leven roepen die de belangen van verweersters aantasten doordat zijn hun rechtspositie aanmerkelijk wijzigen, en de brieven dus als voor beroep vatbare handelingen in de zin van artikel 263 VWEU te kwalificeren. |
50 |
Het eerste middel moet dus ongegrond worden verklaard. |
Tweede middel: schending van de beginselen van litispendentie en gezag van gewijsde
Argumenten van partijen
51 |
Met haar tweede middel verwijt de Commissie het Gerecht in wezen het beginsel van litispendentie en het beginsel van gezag van gewijsde te hebben geschonden door, met name in de punten 80 en 93 tot en met 101 van het bestreden arrest, de kwestie van de te betalen vertragingsrente los te koppelen van de rest van de methacrylaat-beschikking. |
52 |
Artikel 2 van de methacrylaat-beschikking bevat bepalingen betreffende de primair opgelegde geldboete en de daaraan ondergeschikte rente die in geval van niet-betaling van de geldboete moet worden betaald. Ten tijde van de instelling van het beroep dat heeft geleid tot het bestreden arrest, was de hogere voorziening bij het Hof in zaak C‑421/11 P betreffende deze beschikking echter nog hangende. Bovendien is de methacrylaat-beschikking als gevolg van de beschikking van 7 februari 2012, Total en Elf Aquitaine/Commissie (C‑421/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:60), in alle onderdelen ervan, de rente daaronder begrepen, definitief geworden voor verweersters. |
53 |
Verweersters betwisten de gegrondheid van het tweede middel en merken met name op dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de uit de rechtspraak van het Hof en het Gerecht voortvloeiende voorwaarden om te kunnen spreken van aanhangigheid tussen twee zaken en van gezag van gewijsde. |
Beoordeling door het Hof
54 |
Voor zover het tweede middel van de Commissie hoofdzakelijk berust op de in haar eerste middel gemaakte veronderstelling dat het verzoek tot betaling van vertragingsrente in de litigieuze brieven slechts dient ter uitvoering van de methacrylaat-beschikking en er niet van kan worden losgekoppeld, zij vastgesteld dat deze premisse, zoals met name blijkt uit de punten 44 tot en met 52 van dit arrest, niet kan worden aanvaard. |
55 |
Voorts heeft het Hof, zoals het Gerecht terecht in herinnering heeft gebracht in punt 100 van het bestreden arrest, in punt 89 van de beschikking van 7 februari 2012, Total en Elf Aquitaine/Commissie (C‑421/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:60), in dezelfde zin geoordeeld dat de vordering tot vrijstelling van betaling van de vertragingsrente die verweersters hadden ingediend in het kader van hun hogere voorziening die aanleiding heeft gegeven tot deze beschikking, kennelijk niet-ontvankelijk was, omdat zij niet tegen het arrest dat het voorwerp is van die hogere voorziening – en dus niet tegen de methacrylaat-beschikking – was gericht, maar tegen de litigieuze brieven die de vertragingsrente opleggen. |
56 |
Het tweede middel moet dus ongegrond worden verklaard. |
57 |
Aangezien geen van de door de Commissie aangevoerde middelen slaagt, dient de hogere voorziening in haar geheel te worden afgewezen. |
Kosten
58 |
Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. |
59 |
Volgens artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat overeenkomstig artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verweersters behalve in haar eigen kosten in de kosten van verweersters worden verwezen. |
60 |
Op grond van artikel 140, lid 2, van dat Reglement, dat overeenkomstig artikel 184, lid 1, ervan eveneens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, draagt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA haar eigen kosten wanneer zij tussenkomt in het geding. |
61 |
Bijgevolg draagt de Toezichthoudende Autoriteit van de EVA haar eigen kosten. |
Het Hof (Eerste kamer) verklaart: |
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) * Procestaal: Frans.