Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CJ0291

    Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 16 juni 2016.
    EURO 2004. Hungary Kft. tegen Nemzeti Adó- és Vámhivatal Nyugat-dunántúli Regionális Vám- és Pénzügyőri Főigazgatósága.
    Verzoek van de Zalaegerszegi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Gemeenschappelijk douanetarief – Douanewaarde – Vaststelling van de douanewaarde – Transactiewaarde – Werkelijk betaalde prijs – Gegronde twijfel omtrent de aangegeven prijs – Aangegeven prijs die lager is dan de prijs die wordt betaald bij andere transacties met betrekking tot soortgelijke goederen.
    Zaak C-291/15.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:455

    ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)

    16 juni 2016 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Douane-unie — Gemeenschappelijk douanetarief — Douanewaarde — Bepaling van de douanewaarde — Transactiewaarde — Werkelijk betaalde prijs — Gegronde twijfel omtrent de aangegeven prijs — Aangegeven prijs die lager is dan de prijs die wordt betaald bij andere transacties met betrekking tot soortgelijke goederen”

    In zaak C‑291/15,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Zalaegerszegi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs‑ en arbeidsrechtbank Zalaegerszeg, Hongarije) bij beslissing van 21 mei 2015, ingekomen bij het Hof op 15 juni 2015, in de procedure

    EURO 2004. Hungary Kft.

    tegen

    Nemzeti Adó‑ és Vámhivatal Nyugat-dunántúli Regionális Vám‑ és Pénzügyőri Főigazgatósága,

    wijst

    HET HOF (Zesde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, kamerpresident, S. Rodin en E. Regan (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en G. Koós als gemachtigden,

    de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. Gavela Llopis als gemachtigde,

    de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Albenzio, avvocato dello Stato,

    de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

    de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, N. Vitorino en M. Rebelo als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Havas en L. Grønfeldt als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 181 bis van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1993, L 253, blz. 1, met rectificaties in PB 1994, L 268, blz. 32, en PB 1996, L 180, blz. 34), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994 (PB 1994, L 346, blz. 1) (hierna: „uitvoeringsverordening”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen EURO 2004. Hungary Kft. en de Nemzeti Adó‑ és Vámhivatal Nyugat-dunántúli Regionális Vám‑ és Pénzügyőri Főigazgatósága (regionale douane‑ en belastingdienst West-Transdanubië, ressorterend onder de nationale belasting‑ en douanedienst, Hongarije; hierna: „regionale douane”) over de gevorderde vernietiging van het besluit tot aanpassing van de douanewaarde van door die onderneming geïmporteerde goederen en tot naheffing van douanerechten en belasting over de toegevoegde waarde (btw).

    Toepasselijke bepalingen

    Douanewetboek

    3

    Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB 1992, L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 (PB 1997, L 17, blz. 1) (hierna: „douanewetboek”), bepaalt in artikel 29, lid 1:

    „De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33, mits:

    a)

    er ten aanzien van de overdracht of het gebruik van de goederen door de koper geen beperkingen zijn, met uitzondering van die welke

    bij de wet of door de autoriteiten in de Gemeenschap worden opgelegd of geëist,

    het geografische gebied beperken waarbinnen de goederen mogen worden doorverkocht,

    of

    de waarde van de goederen niet aanzienlijk beïnvloeden;

    b)

    de verkoop of de prijs niet afhankelijk is gesteld van enige voorwaarde of prestatie waarvan de waarde met betrekking tot de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald, niet kan worden vastgesteld;

    c)

    geen enkel deel van de opbrengst van elke latere wederverkoop of overdracht, onderscheidenlijk van elk later gebruik van de goederen door de koper, direct of indirect de verkoper ten goede zal komen, tenzij krachtens artikel 32 een geëigende aanpassing kan worden uitgevoerd, en

    d)

    koper en verkoper niet onderling zijn verbonden of, indien dat wel het geval is, de transactiewaarde voor douanedoeleinden aanvaardbaar is overeenkomstig lid 2.”

    4

    Artikel 30, leden 1 en 2, van dat wetboek bepaalt:

    „1.   Indien de douanewaarde niet met toepassing van artikel 29 kan worden vastgesteld, dient achtereenvolgens te worden nagegaan welke van de punten a), b), c) en d) van lid 2 van toepassing is. [...]

    2.   De met toepassing van dit artikel vastgestelde douanewaarden zijn:

    [...]

    b)

    de transactiewaarde van soortgelijke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;

    [...]”

    5

    Artikel 78 van het douanewetboek luidt als volgt:

    „1.   De douaneautoriteiten kunnen na de vrijgave van de goederen ambtshalve of op verzoek van de aangever tot herziening van de aangifte overgaan.

    2.   De douaneautoriteiten kunnen, na de goederen te hebben vrijgegeven en teneinde zich van de juistheid van de vermeldingen in de aangifte te vergewissen, overgaan tot een controle van de handelsdocumenten en ‑gegevens aangaande de in‑ of uitvoertransacties ten aanzien van de betrokken goederen en aangaande de handelstransacties die later in verband met deze goederen plaatsvinden. Deze controles kunnen worden uitgeoefend bij de aangever en bij elke persoon die beroepshalve direct of indirect bij de genoemde transacties is betrokken, alsmede bij elke andere persoon die beroepshalve over de genoemde documenten en gegevens beschikt. De douaneautoriteiten kunnen eveneens overgaan tot het onderzoek van de goederen wanneer deze nog kunnen worden aangebracht.

    3.   Indien uit de herziening van de aangifte of uit de controles achteraf blijkt dat de bepalingen die voor de betrokken douaneregeling gelden, op grond van onjuiste of onvolledige gegevens zijn toegepast, nemen de douaneautoriteiten, met inachtneming van de eventueel vastgestelde bepalingen, de nodige maatregelen om een en ander recht te zetten, rekening houdend met de nieuwe gegevens waarover zij beschikken.”

    Uitvoeringsverordening

    6

    Artikel 151 van de uitvoeringsverordening bepaalt:

    „1.   Voor de toepassing van artikel 30, lid 2, onder b), van het [douane]wetboek (de transactiewaarde van soortgelijke goederen) wordt de douanewaarde vastgesteld op basis van de transactiewaarde van soortgelijke goederen die zijn verkocht op hetzelfde handelsniveau en in nagenoeg dezelfde hoeveelheid als de goederen waarvan de waarde wordt bepaald. Indien een dergelijke verkoop niet bekend is, wordt gebruikgemaakt van de transactiewaarde van soortgelijke goederen die zijn verkocht op een verschillend handelsniveau en/of in verschillende hoeveelheden, aangepast teneinde rekening te houden met verschillen in handelsniveau en/of hoeveelheid, mits dergelijke aanpassingen kunnen worden gestaafd met bewijzen waaruit duidelijk blijkt dat zij redelijk en exact zijn en daargelaten of daaruit een verhoging of een verlaging van de waarde voortvloeit.

    [...]

    5.   Voor de toepassing van dit artikel wordt onder transactiewaarde van ingevoerde soortgelijke goederen verstaan een overeenkomstig artikel 29 van het [douane]wetboek eerder vastgestelde douanewaarde, aangepast overeenkomstig lid 1, onder b), en lid 2 van het onderhavige artikel.”

    7

    Artikel 178, lid 4, van die verordening luidt als volgt:

    „Het indienen bij een douanekantoor van een krachtens lid 1 vereiste aangifte geldt, onverminderd de eventuele toepassing van strafbepalingen, als het op zich nemen door de in lid 2 bedoelde persoon van de aansprakelijkheid voor:

    de juistheid en volledigheid van de in de aangifte verstrekte gegevens,

    de echtheid van de tot staving van die gegevens overgelegde stukken, en

    het verstrekken van alle bijkomende inlichtingen of documenten die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van de douanewaarde van de goederen.”

    8

    Artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening luidt:

    „1.   De douaneautoriteiten behoeven de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de methode van de transactiewaarde vast te stellen indien zij overeenkomstig de in lid 2 omschreven procedure, wegens gegronde twijfel, niet ervan overtuigd zijn dat de aangegeven waarde met de in artikel 29 van het [douane]wetboek omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt.

    2.   Wanneer bij de douaneautoriteiten de in lid 1 bedoelde twijfel bestaat, kunnen zij overeenkomstig artikel 178, lid 4, om aanvullende informatie vragen. Indien deze twijfel blijft bestaan, stellen de douaneautoriteiten, alvorens een definitieve beslissing te nemen, de betrokkene, desgevraagd schriftelijk, in kennis van de redenen voor die twijfel en bieden zij hem een redelijke gelegenheid daarop te antwoorden. De definitieve beslissing en de redenen daarvoor worden de betrokkene schriftelijk meegedeeld.”

    9

    De uitvoeringsverordening omvat een bijlage 23, „Aantekeningen voor de interpretatie van de douanewaarde”. Punt 1 van de daarin opgenomen aantekeningen bij artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek bepaalt:

    „Voor de toepassing van deze bepalingen maakt de douane, zo vaak als mogelijk is, gebruik van een verkoop van identieke of soortgelijke goederen, naargelang van het geval, op hetzelfde handelsniveau en in wezen in dezelfde hoeveelheid als die van de verkoop van goederen waarvan de waarde wordt bepaald. Indien een dergelijke verkoop niet voorhanden is, kan gebruik gemaakt worden van een verkoop van identieke of soortgelijke goederen, naargelang van het geval, die plaatsvindt onder een van de volgende drie omstandigheden:

    [...]”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    10

    EURO 2004. Hungary, een in Hongarije gevestigde onderneming, deed via haar douanevertegenwoordiger op 4 maart 2014 bij de Nemzeti Adó‑ és Vámhivatal Zala Megyei Vám‑ és Pénzügyőri Igazgatóság (provinciale douane‑ en belastingdienst Zala, ressorterend onder de nationale belasting‑ en douanedienst; hierna: „provinciale douane”) elektronisch aangifte voor het in het vrije verkeer brengen van verschillende soorten uit China afkomstige goederen met een brutogewicht van 13000 kg. Nadat de provinciale douane na een fysieke inspectie van een deel van de goederen toestemming had gegeven voor het in het vrije verkeer brengen daarvan, werd een controle van de ingediende aangifte uitgevoerd op grond van artikel 78 van het douanewetboek.

    11

    Op 12 juni 2014 besloot de provinciale douane naar aanleiding van de naderhand uitgevoerde controle van de aangifte dat de douanewaarde van de ingevoerde goederen uiteindelijk 3023938 HUF (circa 9676 EUR) bedroeg, en dus niet 2589926 HUF (circa 8288 EUR) zoals aangegeven in de aangifte. Als gevolg daarvan moest EURO 2004. Hungary een douaneschuld van 12970 HUF (circa 41 EUR) en een btw-schuld van 47784 HUF (circa 153 EUR) voldoen.

    12

    Uit de motivering van het besluit van 12 juni 2014 blijkt dat de douanewaarde van de goederen in de aangifte in overeenstemming met artikel 29 van het douanewetboek is berekend op basis van de transactiewaarde, dat geen sprake was van de beperkingen en voorwaarden als bedoeld in artikel 29, lid 1, onder a) tot en met c), van dat wetboek en dat de bij de transactie betrokken partijen niet onderling verbonden waren als bedoeld in artikel 29, lid 1, onder d).

    13

    Blijkens de aan het Hof overgelegde stukken controleerde de provinciale douane aan de hand van de boekhouding en bewijzen van betaling van de importeur en de afgegeven bankverklaring de aan de douane overgelegde factuur en werd de constatering gedaan dat het in die documenten vermelde bedrag viel te rijmen met de inhoud van de aangifte. De provinciale douane was evenwel van oordeel dat er bij de douanewaarde van de ingevoerde goederen sprake was van een factuurprijs per netto kilo die ten opzichte van de statistisch gemiddelde waarde van soortgelijke goederen erg laag was, en koesterde om die reden twijfel ten aanzien van de juistheid van de douanewaarde van de goederen, welke waren omschreven als „katoenen ovenwanten” met een nettogewicht van 150 kg en „geweven microvezeldoeken” met een nettogewicht van 24 kg.

    14

    De douane verzocht EURO 2004. Hungary om aan te tonen dat de douanewaarde van de betrokken goederen juist was, maar blijkens de aan het Hof overgelegde stukken leverde die onderneming geen nieuw bewijs en wees zij er slechts op dat zij aan haar Chinese zakenpartner de in de factuur genoemde prijs had betaald.

    15

    De provinciale douane twijfelde nog steeds aan de juistheid van de douanewaarde en ging aan de hand van statistische gegevens na tegen welke prijs per eenheid dergelijke goederen aan Hongaarse importeurs werden verkocht, waarna de douanewaarde overeenkomstig de in artikel 30, lid 2, onder b), van het douanewetboek genoemde „transactiewaarde van soortgelijke goederen” werd vastgesteld.

    16

    De regionale douane, waarbij door EURO 2004. Hungary bezwaar was aangetekend, bevestigde het besluit van de provinciale douane van 12 juni 2014, oordelende dat dat besluit rechtsgeldig was genomen volgens de procedure van artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening, dat de twijfel van de provinciale douane over de in de aangifte vermelde waarde van de betrokken goederen gerechtvaardigd was en dat bij het vaststellen van de douanewaarde van die goederen was uitgegaan van bijgewerkte statistische gegevens.

    17

    EURO 2004. Hungary is bij de verwijzende rechter in beroep gegaan tegen het besluit van de regionale douane. Volgens deze onderneming weigerde de provinciale douane de aangegeven douanewaarde van de betrokken goederen te aanvaarden op de enkele grond dat zij deze tegen een lagere prijs had kunnen kopen, terwijl dat uitsluitend kwam doordat zij goede zakenrelaties had en die omstandigheid niet kan rechtvaardigen dat de aangegeven douanewaarde ter discussie wordt gesteld.

    18

    De regionale douane heeft de motivering van het besluit herhaald, stellende dat EURO 2004. Hungary niet heeft uitgelegd waarom de prijs van de betrokken goederen ten opzichte van vergelijkbare statistische waarden abnormaal laag was.

    19

    Volgens de verwijzende rechter moet artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening worden uitgelegd, zodat duidelijk wordt of de douane op grond daarvan bij het bepalen van de douanewaarde van ingevoerde goederen kan afwijken van de op de transactiewaarde van die goederen gebaseerde methode.

    20

    Dienaangaande is de verwijzende rechter van oordeel dat bij het bepalen van de douanewaarde van ingevoerde goederen de transactiewaarde als voornaamste criterium en als algemene regel wordt gehanteerd. Bestaat er geen twijfel over de echtheid van de stukken die zijn overgelegd ten bewijze van de transactiewaarde van ingevoerde goederen, of de daadwerkelijke inhoud van de transactie en is er geen andere specifieke reden om de transactiewaarde van die goederen buiten beschouwing te laten, dan dient de douane volgens de verwijzende rechter de aangetoonde transactiewaarde van de goederen als douanewaarde te aanvaarden, aangezien aldus wordt voorkomen dat willekeurig vastgestelde douanewaarden worden gebruikt en ervoor wordt gezorgd dat het douanestelsel neutraal kan functioneren. Naar oordeel van de verwijzende rechter volgt het voorgaande uit de punten 52 tot en met 60 van het arrest van 28 februari 2008, Carboni e derivati (C‑263/06, EU:C:2008:128), waarbij het wel zo is dat de feiten in de zaak waar dat arrest betrekking op heeft, wezenlijk verschillen van die in het hoofdgeding en dat in die zaak niet is ingegaan op de vraag wat ten grondslag kan liggen aan de in artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening genoemde twijfel.

    21

    Tegen deze achtergrond heeft de Zalaegerszegi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs‑ en arbeidsrechtbank Zalaegerszeg, Hongarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Moet artikel 181 bis van [de uitvoeringsverordening] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale praktijk waarbij de douanewaarde op basis van de ‚transactiewaarde van soortgelijke goederen’ wordt vastgesteld wanneer de aangegeven transactiewaarde is aan te merken als abnormaal laag ten opzichte van de statistisch gemiddelde bij het importeren van soortgelijke goederen gehanteerde aankoopprijs, en daarmee als onjuist, hoewel de douaneautoriteiten de juistheid van de factuur en van het stortingsbewijs, welke stukken zijn overgelegd ten bewijze van de voor de ingevoerde goederen daadwerkelijk betaalde prijs, niet betwisten of anderszins ter discussie stellen, en wanneer de importeur geen nader bewijs ter bepaling van de transactiewaarde heeft geleverd?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    22

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen de handelwijze van de douane als in het hoofdgeding, waarbij de douanewaarde van ingevoerde goederen op basis van de methode van de transactiewaarde van soortgelijke goederen als bedoeld in artikel 30 van het douanewetboek wordt vastgesteld wanneer de aangegeven transactiewaarde is aan te merken als abnormaal laag ten opzichte van de statistisch gemiddelde aankoopprijs die bij het importeren van soortgelijke goederen wordt gehanteerd, hoewel de douane de echtheid van de factuur en het stortingsbewijs die zijn overgelegd ten bewijze van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde prijs, niet betwist of anderszins ter discussie stelt, en wanneer de importeur in reactie op het verzoek daartoe van de douane geen nader bewijs of nadere informatie ter bepaling van de juistheid van de aangegeven transactiewaarde van die goederen heeft geleverd.

    23

    Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak met de regeling van de Europese Unie inzake de douanewaarde wordt beoogd een billijk, uniform en neutraal systeem in te voeren dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit (arrest van 15 juli 2010, Gaston Schul, C‑354/09, EU:C:2010:439, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    24

    In het bijzonder is de douanewaarde van ingevoerde goederen, zoals blijkt uit punt 38 van het arrest van 12 december 2013, Christodoulou e.a. (C‑116/12, EU:C:2013:825), volgens artikel 29 van het douanewetboek de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie worden verkocht, onder voorbehoud van de overeenkomstig de artikelen 32 en 33 van dat wetboek te verrichten aanpassingen.

    25

    Dienaangaande heeft het Hof overwogen dat de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs in de regel weliswaar de basis voor de berekening van de douanewaarde vormt, maar zo nodig moet worden aangepast om te voorkomen dat een arbitraire of fictieve douanewaarde wordt vastgesteld (zie in die zin arrest van 12 december 2013, Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    26

    De transactiewaarde moet immers de werkelijke economische waarde van ingevoerde goederen weergeven en rekening houden met alle daaraan verbonden aspecten die een economische waarde vertegenwoordigen (arrest van 12 december 2013, Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 40en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    27

    Kan de douanewaarde echter niet volgens artikel 29 van het douanewetboek aan de hand van de transactiewaarde van de ingevoerde goederen worden vastgesteld, dan wordt zij overeenkomstig artikel 30 van dat wetboek vastgesteld door de in de punten a) tot en met d) van lid 2 van dat artikel genoemde methoden achtereenvolgens toe te passen (arrest van 12 december 2013, Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 41).

    28

    Wanneer de douanewaarde van de ingevoerde goederen evenmin op basis van artikel 30 van het douanewetboek kan worden vastgesteld, wordt zij overeenkomstig artikel 31 van dat wetboek vastgesteld (arrest van 12 december 2013, Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 42).

    29

    Bij de artikelen 29 tot en met 31 van het douanewetboek is dus zowel blijkens de formulering ervan als blijkens de rangorde waarin de criteria tot bepaling van de douanewaarde volgens deze artikelen worden toegepast, sprake van onderlinge ondergeschiktheid. Alleen wanneer de douanewaarde niet met toepassing van een gegeven bepaling kan worden vastgesteld, dient namelijk te worden verwezen naar de bepaling die er in de vastgestelde rangorde onmiddellijk op volgt (arrest van 12 december 2013, Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 43).

    30

    Bij het bepalen van de douanewaarde wordt er overeenkomstig artikel 29 van het douanewetboek voorrang gegeven aan de transactiewaarde, zodat deze methode van vaststelling van de douanewaarde geldt als de meest geschikte en meest gebruikte (arrest van 12 december 2013, Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 44).

    31

    Wat betreft de vraag naar de bevoegdheden van de douane bij twijfel over een ingediende aangifte, bepaalt artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening dat de douaneautoriteiten de douanewaarde van ingevoerde goederen niet noodzakelijkerwijs op basis van de methode van de transactiewaarde behoeven vast te stellen indien gegronde twijfel bestaat dat de aangegeven waarde van die goederen met de totale betaalde of te betalen prijs daarvan overeenkomt. Wanneer deze twijfel blijft bestaan, kunnen zij dan ook besluiten de opgegeven prijs niet te aanvaarden, na eventueel om aanvullende informatie of documenten te hebben gevraagd en na de betrokkene een redelijke gelegenheid te hebben geboden om te reageren op de redenen voor die twijfel (zie in die zin arrest van 28 februari 2008, Carboni e derivati, C‑263/06, EU:C:2008:128, punt 52).

    32

    Voorts heeft het Hof met betrekking tot de waarde die in plaats van de transactiewaarde moet worden gehanteerd, reeds verklaard dat artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening slechts bepaalt dat de douaneautoriteiten „de douanewaarde [...] niet op basis van de methode van de transactiewaarde [behoeven] vast te stellen”, maar niet aangeeft welke andere waarde in dat geval in plaats van de transactiewaarde moet worden gehanteerd (arrest van 28 februari 2008, Carboni e derivati, C‑263/06, EU:C:2008:128, punt 55).

    33

    Overeenkomstig de artikelen 30 en 31 van het douanewetboek moet de douanewaarde van ingevoerde goederen, indien zij niet met toepassing van artikel 29 van dat wetboek kan worden vastgesteld, worden bepaald volgens, in de eerste plaats, artikel 30 en, in de tweede plaats, artikel 31 (zie in die zin arrest van 28 februari 2008, Carboni e derivati, C‑263/06, EU:C:2008:128, punt 56).

    34

    Verder volgt, wat met name de toepassing van artikel 30 betreft, uit punt 1 van de in bijlage 23 bij de uitvoeringsverordening opgenomen aantekeningen bij artikel 30, lid 2, onder a) en b), van het douanewetboek dat de douane, zo vaak als mogelijk is, gebruikmaakt van een verkoop van identieke of soortgelijke goederen, naargelang van het geval, op hetzelfde handelsniveau en in wezen in dezelfde hoeveelheid als die van de verkoop van goederen waarvan de waarde wordt bepaald.

    35

    De douane kan bij de bepaling van de douanewaarde dus afwijken van de voor ingevoerde goederen aangegeven prijs en gebruikmaken van de in de artikelen 30 en 31 van het douanewetboek genoemde vervangende methoden voor de vaststelling van de douanewaarde van ingevoerde goederen, in het bijzonder de aankoopprijs van soortgelijke goederen, indien de twijfel omtrent de transactiewaarde van de ingevoerde goederen blijft bestaan na om aanvullende informatie of documenten te hebben gevraagd en de betrokkene een redelijke gelegenheid te hebben geboden om te reageren op de redenen voor die twijfel.

    36

    Het staat evenwel aan de verwijzende rechter, die als enige rechtstreeks bekend is met de hem voorgelegde zaak, om na te gaan of de twijfel van de douane in het hoofdgeding gegrond was en het gebruik van die vervangende methoden rechtvaardigde, alsmede of de douane de betrokkene een redelijke gelegenheid bood om te reageren op de redenen voor die twijfel.

    37

    Om een bruikbaar antwoord te kunnen geven aan de verwijzende rechter moeten de volgende overwegingen worden toegevoegd over de informatie waarover het Hof beschikt met betrekking tot het hoofdgeding.

    38

    Wat de in de eerste plaats met name de gegrondheid van de twijfel betreft, blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat de douane in het hoofdgeding van oordeel was dat de aangegeven transactiewaarde van de ingevoerde goederen erg laag was ten opzichte van de statistisch gemiddelde waarde bij invoer van vergelijkbare goederen. Zoals de Europese Commissie opmerkt, was de opgegeven prijs voor bepaalde goederen in het hoofdgeding in casu meer dan 50 % lager dan het statistisch gemiddelde.

    39

    Geoordeeld moet dan ook worden dat een verschil in prijs als het geconstateerde verschil voldoende is om de twijfel van de douane en het niet aanvaarden van de aangegeven douanewaarde van de betrokken goederen te rechtvaardigen.

    40

    Voorts staat vast dat de twijfel die de douane er in het hoofdgeding toe heeft gebracht om artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening toe te passen, geen betrekking had op de echtheid van de factuur, maar op de juistheid van de douanewaarde van de ingevoerde goederen.

    41

    Vastgesteld moet worden dat voor de toepassing van artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening de echtheid van de stukken waaruit de transactiewaarde van de ingevoerde goederen blijkt, niet doorslaggevend is, maar slechts één van de factoren is waarmee de douane rekening dient te houden. Er kan ondanks de echtheid van die stukken immers twijfel bestaan over de juistheid van de douanewaarde van de ingevoerde goederen (zie in die zin arrest van 28 februari 2008, Carboni e derivati, C‑263/06, EU:C:2008:128, punt 64).

    42

    In de tweede plaats blijkt met betrekking tot de vraag of de douane in het hoofdgeding aan de betrokkene een redelijke gelegenheid bood om te reageren op de redenen voor die twijfel, uit de aan het Hof overgelegde stukken dat de provinciale douane EURO 2004. Hungary verzocht om aan te tonen dat de douanewaarde van de ingevoerde goederen juist was. Vastgesteld moet dus worden dat de douane die onderneming een redelijke gelegenheid bood om te reageren op de twijfel.

    43

    Uit de aan het Hof overgelegde stukken volgt echter dat die onderneming in reactie op het verzoek van de douane geen nieuw bewijs heeft geleverd en heeft verklaard dat zij aan haar zakenpartner de in de factuur genoemde prijs had betaald.

    44

    Gelet op al het voorgaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 181 bis van de uitvoeringsverordening aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de handelwijze van de douane als in het hoofdgeding, waarbij de douanewaarde van ingevoerde goederen op basis van de methode van de transactiewaarde van soortgelijke goederen als bedoeld in artikel 30 van het douanewetboek wordt vastgesteld wanneer de aangegeven transactiewaarde is aan te merken als abnormaal laag ten opzichte van de statistisch gemiddelde aankoopprijs die bij het importeren van soortgelijke goederen wordt gehanteerd, hoewel de douane de echtheid van de factuur en het stortingsbewijs die zijn overgelegd ten bewijze van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde prijs, niet betwist of anderszins ter discussie stelt, en wanneer de importeur in reactie op het verzoek daartoe van de douane geen nader bewijs of nadere informatie ter bepaling van de juistheid van de aangegeven transactiewaarde van die goederen heeft geleverd.

    Kosten

    45

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 181 bis van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 3254/94 van de Commissie van 19 december 1994, moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de handelwijze van de douane als in het hoofdgeding, waarbij de douanewaarde van ingevoerde goederen op basis van de methode van de transactiewaarde van soortgelijke goederen als bedoeld in artikel 30 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996, wordt vastgesteld wanneer de aangegeven transactiewaarde is aan te merken als abnormaal laag ten opzichte van de statistisch gemiddelde aankoopprijs die bij het importeren van soortgelijke goederen wordt gehanteerd, hoewel de douane de echtheid van de factuur en het stortingsbewijs die zijn overgelegd ten bewijze van de voor de ingevoerde goederen werkelijk betaalde prijs, niet betwist of anderszins ter discussie stelt, en wanneer de importeur in reactie op het verzoek daartoe van de douane geen nader bewijs of nadere informatie ter bepaling van de juistheid van de aangegeven transactiewaarde van die goederen heeft geleverd.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Hongaars.

    Top