Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62015CC0627

    Conclusie van advocaat-generaal N. Wahl van 14 september 2017.

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2017:690

    Voorlopige editie

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    N. WAHL

    van 14 september 2017 (1)

    Zaak C627/15

    Dumitru Gavrilescu

    Liana Gavrilescu

    tegen

    SC Banca Transilvania SA, voorheen SC Volksbank România SA

    SC Volksbank România SA – sucursala Câmpulung

    [verzoek van de Judecătoria Câmpulung (rechter in eerste aanleg Câmpulung, Roemenië) om een prejudiciële beslissing]

    „Bevoegdheid van het Hof – Bestaan van een geschil dat bij de verwijzende rechter aanhangig is – Nationale bepalingen die afstand van instantie toestaan na een verzoek aan het Hof om een prejudiciële beslissing – Nationale bepalingen die een beroepsinstantie toestaan een beschikking tot schorsing van een procedure in eerste aanleg te beoordelen hangende een beslissing van het Hof over de aan hem voorgelegde zaak – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG – In vreemde munteenheid luidende kredietovereenkomsten – Bepalingen die worden onttrokken aan de beoordeling van het eerlijke karakter daarvan”






    1.        Dumitru en Liana Gavrilescu (hierna: „de heer en mevrouw Gavrilescu”) en SC Volksbank România SA (hierna: „Volksbank” of „bank”) hebben een kredietovereenkomst gesloten in Zwitserse frank onder de verplichting dit krediet in dezelfde munteenheid terug te betalen. Tijdens de looptijd van hun krediet was echter sprake van een aanzienlijke vermindering van de waarde van de lokale munteenheid (Roemeense leu) ten opzichte van de Zwitserse frank. Dit had een negatief effect op de hoogte van de maandelijkse termijnen die de heer en mevrouw Gavrilescu aan de bank moesten betalen, aangezien zij hun vergoeding in Roemeense leu hebben ontvangen.

    2.        De heer en mevrouw Gavrilescu hebben besloten beroep in te stellen tegen Volksbank bij de Judecătoria Câmpulung (rechter in eerste aanleg Câmpulung, Roemenië), waarbij zij zich met name beroepen op het vermeende oneerlijke karakter van de aflossingsvoorwaarden met betrekking tot het krediet in de vreemde munteenheid. Zij zijn van mening dat zij door deze voorwaarden de risico’s moeten dragen die voortvloeien uit mogelijke wisselkoersschommelingen.

    3.        In het kader van deze procedure heeft de Judecătoria Câmpulung besloten het Hof bepaalde prejudiciële vragen voor te leggen inzake de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG(2). Vervolgens hebben de heer en mevrouw Gavrilescu echter een minnelijke schikking getroffen met Volksbank en hebben zij overeenkomstig de toepasselijke nationale regels hun beroep bij de verwijzende rechter ingetrokken.

    4.        Ondanks dat afstand van instantie is gedaan, heeft de verwijzende rechter het Hof ervan in kennis gesteld dat hij enerzijds zijn vragen toch wil voorleggen en anderzijds twee aanvullende vragen aan het Hof wil voorleggen over de werkingssfeer van de bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 267 VWEU.

    5.        De onderhavige zaak biedt het Hof bijgevolg de gelegenheid om zijn rechtspraak verder te ontwikkelen inzake de eis ingevolge artikel 267 VWEU dat zijn uitspraak over de prejudiciële vragen noodzakelijk moet zijn voor het wijzen van een vonnis door de verwijzende rechter in het hoofdgeding.

    I.      Toepasselijke bepalingen

    A.      Unierecht

    6.        Artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

    „Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.”

    7.        Artikel 4 van richtlijn 93/13 bepaalt:

    „1.      Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

    2.      De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.”

    B.      Roemeens recht

    1.      Wet nr. 193/2000

    8.        De Legea nr. 193/2000 privind clauzele abuzive din contractele încheiate între comercianţi şi consumatori (wet nr. 193/2000 betreffende oneerlijke bedingen in tussen handelaars en consumenten gesloten overeenkomsten), van 10 november 2000, zoals opnieuw gepubliceerd(3) (hierna: „wet nr. 193/2000”), dient tot omzetting van richtlijn 93/13 in nationaal recht.

    2.      Wetboek van burgerlijke rechtsvordering

    9.        Artikel 406 van de Codul de procedură civilă (Roemeens wetboek van burgerlijke rechtsvordering) bepaalt:

    „1.      De verzoeker kan te allen tijde, geheel of gedeeltelijk, mondeling ter terechtzitting of door middel van een schriftelijk verzoek, afstand van instantie doen.

    2.      Dit verzoek dient persoonlijk of via een speciaal daartoe gemachtigde te worden ingediend.

    3.      Indien afstand van instantie wordt gedaan na betekening van het verzoekschrift, dient de rechter, op verzoek van de verweerder, de verzoeker te verwijzen in de kosten van de verweerder.

    4.      Indien de verzoeker afstand van instantie doet tijdens de eerste zitting waarvoor de partijen naar behoren zijn opgeroepen of op een later tijdstip, kan alleen afstand van instantie worden gedaan als de wederpartij daar uitdrukkelijk of stilzwijgend mee instemt. Als de verweerder niet aanwezig is bij de zitting waarin de verzoeker afstand van instantie heeft gedaan, stelt de rechter een termijn vast waarbinnen de verweerder zijn standpunt kenbaar kan maken in verband met het verzoek tot afstand van instantie. Bij het uitblijven van een reactie binnen die termijn wordt de afstand van instantie geacht stilzwijgend te zijn aanvaard. [...]”

    10.      Artikel 414 van het Roemeense wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:

    „1.      De schorsing van de procedure wordt vastgesteld bij beslissing waartegen afzonderlijk beroep kan worden ingesteld bij een hogere rechter. [...]

    2. Tijdens de schorsing kan beroep worden ingesteld zowel tegen de schorsingsbeschikking als tegen de beslissing tot afwijzing van een verzoek tot hervatting van de behandeling.”

    II.    Feiten, procedure en prejudiciële vragen

    11.      Zoals de verwijzende rechter heeft beschreven, blijkt uit de feiten van het hoofdgeding dat de heer en mevrouw Gavrilescu op 5 september 2008 een kredietovereenkomst hebben gesloten met Volksbank voor een bedrag van 45 000 Zwitserse frank (CHF). De looptijd van het krediet bedroeg 276 maanden, met een jaarlijkse rentevoet van 3,99 %. De overeenkomst is achtereenvolgens gewijzigd bij de addenda nr. 1 van 20 augustus 2010 en nr. 2 van 25 juni 2013.

    12.      De kredietovereenkomst bepaalde dat elke betaling in beginsel in de munteenheid van het krediet zou worden verricht. Volgens de verwijzende rechter komen wisselkoersverschillen krachtens de voorwaarden van de kredietovereenkomst volledig voor rekening van de kredietnemer.

    13.      Punt 4.2 van de algemene voorwaarden bepaalt dat de kredietnemer aanvaardt dat de bank het recht heeft, maar niet de verplichting, om het krediet, in het geval dat tijdens de looptijd ervan de wisselkoers van de munteenheid van het krediet met meer dan 10 % stijgt ten opzichte van de wisselkoers op de datum van de ondertekening van de overeenkomst, teneinde te voorkomen dat de blootstelling aan het valutarisico verder toeneemt, eenzijdig om te zetten in Roemeense leu, en met toepassing van de wisselkoers Zwitserse frank/Roemeense leu die door de bank zelf wordt toegepast op de datum van de uitvoering van de omzetting. Daardoor zal het krediet vanaf dat moment worden uitgedrukt in Roemeense leu, berekend overeenkomstig die omzetting. In dat verband hebben de kredietnemers zich er ook toe verbonden om alle kosten te dragen die het gevolg zijn van deze omzetting.

    14.      Overeenkomstig punt 4.3 van de algemene voorwaarden kunnen de kredietnemers tijdens de looptijd van het krediet de goedkeuring van de bank vragen voor deze omzetting in Roemeense leu, maar de bank hoeft dat verzoek niet in te willigen.

    15.      De heer en mevrouw Gavrilescu waren van opvatting dat de voorwaarden op grond waarvan het krediet in Zwitserse frank moet worden afgelost en het risico van de wisselkoersschommelingen bij de kredietnemers berust, oneerlijk zijn en hebben beroep tegen Volksbank ingesteld bij de Judecătoria Câmpulung. Omdat deze rechter twijfels heeft over de juiste uitlegging van de bepalingen van richtlijn 93/13, heeft hij bij beschikking van 22 oktober 2015 besloten om de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)      Moet artikel 4, lid 2, van [richtlijn 93/13] aldus worden uitgelegd dat onder de uitdrukkingen ‚eigenlijke voorwerp van de overeenkomst’ en ‚gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten’ een beding valt dat is opgenomen in een in vreemde munt gesloten kredietovereenkomst tussen een handelaar en een consument, waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, op grond waarvan, bij de terugbetaling van de lening in termijnen, het ‚valutarisico’ uitsluitend bij de schuldenaar komt te liggen, wat inhoudt dat hij mogelijkerwijs de negatieve gevolgen moet dragen van fluctuerende wisselkoersen, in die zin dat hij elke maand meer zal moeten betalen, doordat de lening wordt terugbetaald in het kader van een kredietovereenkomst die in een andere munt dan de Roemeense nationale munt is gesloten?

    2)      Moet overeenkomstig artikel 4, lid 2, van [richtlijn 93/13] de verplichting voor de consument om bij de terugbetaling van de lening het verschil voor zijn rekening te nemen dat het gevolg is van een stijging van de wisselkoers van de munt waarin de lening is toegekend [Zwitserse frank], aldus worden opgevat dat het daarbij gaat om een vergoeding waarvan de evenredigheid met de als tegenprestatie verleende dienst niet kan dienen als criterium om uit te maken of het om een oneerlijk beding gaat?

    3)      Als het antwoord op de vorige vraag luidt dat het oneerlijke karakter van een dergelijk beding wel degelijk kan worden beoordeeld, kan dat beding dan worden geacht te voldoen aan de in [richtlijn 93/13] gestelde voorwaarden van goede trouw, evenwicht en transparantie, voor zover het de consument in staat stelt om de gevolgen die er voor hem aan verbonden zijn, aan de hand van duidelijke en begrijpelijke criteria in te schatten?

    4)      Valt een contractuele bepaling als die van [punt] 4.2 van de algemene voorwaarden van de overeenkomst, volgens welke de bank, in het kader van een in [Zwitserse frank] toegekend krediet, het recht heeft om het krediet om te zetten in de nationale munt bij een stijging van meer dan 10 % ten opzichte van de koers op het ogenblik van het aangaan van de overeenkomst, om te voorkomen dat de blootstelling aan het valutarisico verder toeneemt, zonder dat de consument een analoog recht heeft, binnen de werkingssfeer van de bescherming van richtlijn 93/13 of kan niet worden getoetst of dit een oneerlijk beding is?”

    16.      Bij brief van 18 maart 2016 heeft de verwijzende rechter het Hof ervan in kennis gesteld dat verzoekers in het hoofdgeding afstand van instantie hebben gedaan. Als gevolg hiervan heeft de verwijzende rechter twijfels geuit over de verenigbaarheid met artikel 267 VWEU van een nationale bepaling zoals artikel 406 van het Roemeense wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Tegen deze achtergrond heeft de verwijzende rechter beslist het Hof een aanvullende vijfde prejudiciële vraag voor te leggen:

    „Staat artikel 267 [VWEU], op grond waarvan de nationale rechters zaken aan het [Hof] kunnen voorleggen, in de weg aan een bepaling, zoals die van artikel 406 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, waarin afstand van instantie na verwijzing naar het [Hof] niet uitdrukkelijk wordt verboden, welke afstand van instantie de nationale rechter de mogelijkheid ontneemt om uitspraak te doen over het vermeende oneerlijke karakter van de contractuele bedingen[?]”

    17.      Vervolgens heeft de verwijzende rechter het Hof bij beschikking van 2 juni 2016 ervan in kennis gesteld dat de Tribunal Argeş (rechter in tweede aanleg Argeş, Roemenië) inzake een hoger beroep van de bank tegen de beschikking van de verwijzende rechter van 22 oktober 2015, deze beschikking bij beslissing van 17 maart 2016 heeft vernietigd en de zaak voor verdere afdoening naar de verwijzende rechter heeft terugverwezen.

    18.      Naar ik begrijp heeft de Tribunal Argeş de verwijzende rechter in zijn beslissing verweten dat hij heeft verzaakt overeenkomstig het nationale recht passende conclusies te trekken uit het verzoek tot afstand van instantie inzake de door de heer en mevrouw Gavrilescu aanhangig gemaakte zaak. In overeenstemming met het nationale recht had de verwijzende rechter de procedure moeten afsluiten waardoor het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Hof vervolgens zonder voorwerp zou zijn geraakt. Tegen deze achtergrond heeft de verwijzende rechter besloten om het Hof een nieuwe, aanvullende zesde prejudiciële vraag voor te leggen:

    „Staat artikel 267 [VWEU] in de weg aan een bepaling van nationaal recht, zoals die van artikel 414 van het Roemeense wetboek van burgerlijke rechtsvordering, waarin een beroepsinstantie in het kader van een beroep een schorsingsbeschikking mag beoordelen in de zaak waarin de lagere rechter bij die beschikking heeft besloten prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie voor te leggen?”

    19.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Volksbank, de Poolse en Roemeense regering en de Commissie. Volksbank, de Roemeense regering en de Commissie hebben ook pleidooi gehouden ter terechtzitting van 8 juni 2017.

    III. Analyse

    20.      Om te beginnen ben ik het eens met Volksbank, de Roemeense regering en de Commissie dat deze zaak grotendeels buiten de bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 267 VWEU valt.

    21.      Aangezien de vijfde en zesde prejudiciële vraag, die de Judecătoria Câmpulung naderhand aan de vier oorspronkelijke vragen heeft toegevoegd, nu juist betrekking hebben op de werkingssfeer van de bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 267 VWEU, zal ik deze vragen eerst behandelen. Gelet op de antwoorden op deze vragen zal blijken dat het Hof, in de omstandigheden als die in het hoofdgeding, niet of niet langer bevoegd is om uitspraak te doen over de eerste tot en met de vierde vraag.

    A.      Vijfde en zesde vraag

    22.      Met zijn vijfde en zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter van het Hof te vernemen of artikel 267 VWEU in de weg staat aan (i) nationale procedureregels waarin afstand van instantie na verwijzing naar het Hof wordt toegestaan, waardoor de nationale rechter de mogelijkheid wordt ontnomen om uitspraak te doen over het vermeende oneerlijke karakter van de contractuele bedingen, en (ii) nationale procedureregels waarin een beroepsinstantie in het kader van een hoger beroep een schorsingsbeschikking mag beoordelen in de zaak waarin de lagere rechter bij die beschikking heeft besloten prejudiciële vragen aan het Hof voor te leggen.

    23.      In wezen dienen deze vragen om vast te stellen of de nationale bepalingen die de verwijzende rechter verplichten het hoofdgeding af te sluiten nadat verzoekers afstand van instantie hebben gedaan, verenigbaar zijn met het Unierecht. Hiermee wordt anders gezegd de vraag opgeworpen of het hoofdgeding nog als aanhangig mag worden beschouwd voor de toepassing van artikel 267 VWEU.

    1.      Bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 267 VWEU

    24.      Zoals ik al in mijn conclusie in de zaak Gullotta(4)heb benadrukt, worden de rol en functies van het Hof, net als die van andere instellingen van de Europese Unie, beheerst door het attributiebeginsel. In dat verband bepaalt artikel 13, lid 2, VEU: „Iedere instelling handelt binnen de grenzen van de bevoegdheden die haar in de Verdragen zijn toegedeeld en volgens de daarin bepaalde procedures, voorwaarden en doelstellingen”. De bevoegdheid van het Hof is bijgevolg gebaseerd op het in de Verdragen vastgelegde systeem van beroepsmogelijkheden die alleen ter beschikking staan als is voldaan aan de voorwaarden van de desbetreffende bepalingen.

    25.      Met betrekking tot de prejudiciële procedure wordt in artikel 267 VWEU de bevoegdheid uitdrukkelijk afhankelijk gesteld van een aantal voorwaarden. Om precies te zijn moeten de prejudiciële vragen volgens de eerste alinea van deze bepaling betrekking hebben op bepalingen van het Unierecht waarover twijfel bestaat ten aanzien van de uitlegging of geldigheid daarvan. Voorts moet de verwijzende instantie ingevolge de tweede alinea van deze bepaling een rechterlijke instantie van een der lidstaten zijn en moet een beslissing over de prejudiciële vraag noodzakelijk worden geacht voor het wijzen van haar vonnis in het hoofdgeding.

    26.      Aan deze voorwaarden moet niet alleen zijn voldaan op het moment dat de nationale rechter de zaak bij het Hof aanhangig maakt, maar ook in de loop van de procedure. Indien niet of niet langer aan deze voorwaarden wordt voldaan, moet het Hof zich onbevoegd verklaren, wat het Hof op elk moment van de procedure kan doen.(5)

    27.      De kern van de onderhavige zaak is de voorwaarde op grond waarvan de beslissing van het Hof inzake de prejudiciële vragen noodzakelijk moet zijn voor het wijzen van een vonnis door de verwijzende rechter in het hoofdgeding. Deze voorwaarde betekent met name dat er een daadwerkelijk geschil voor de verwijzende rechter aanhangig moet zijn en dat het antwoord van het Hof van belang moet zijn voor de beslechting van dat geschil. Volgens vaste rechtspraak van het Hof blijkt namelijk zowel uit de bewoordingen als de systematiek van artikel 267 VWEU dat een prejudiciële procedure slechts kan worden ingeleid indien voor de nationale rechterlijke instantie een geding aanhangig is in het kader waarvan deze een beslissing moet geven waarin rekening kan worden gehouden met het prejudiciële arrest.(6)

    28.      De reden hiervoor is gelegen in de taak van het Hof die hem bij artikel 267 VWEU is toegekend: het bijdragen aan de rechtsbedeling in de lidstaten(7), door de daadwerkelijke beslechting van een bestaand geschil te ondersteunen, en niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken(8).

    29.      Tegen deze achtergrond zal ik de vijfde en de zesde prejudiciële vraag van de Judecătoria Câmpulung nader onderzoeken.

    2.      Nationale bepalingen die afstand van instantie toestaan nadat de zaak aan het Hof is voorgelegd

    30.      De verwijzende rechter twijfelt of nationale regels, in omstandigheden als die in het hoofdgeding – zoals artikel 406 van het Roemeense wetboek van burgerlijke rechtsvordering – die afstand van instantie toestaan nadat een zaak aan het Hof is voorgelegd, verenigbaar zijn met het Unierecht. De motivering is dat de nationale rechter door afstand van instantie de mogelijkheid wordt ontnomen om uitspraak te doen over de verzoeken inzake het bestaan van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten.

    31.      Ik deel deze twijfels niet. Vanwege de redenen die ik hieronder zal toelichten, is er mijns inziens geen reden om aan te nemen dat een nationale procedureregel die afstand van instantie toestaat nadat de zaak aan het Hof is voorgelegd waardoor de prejudiciële procedure haar voorwerp verliest, onverenigbaar zou zijn met artikel 267 VWEU. Integendeel, een dergelijke nationale regel lijkt juist geheel in overeenstemming te zijn met de strekking van artikel 267 VWEU.

    a)      Beschikkingsbeginsel en beginsel van goede rechtsbedeling

    32.      Eerst moet eraan worden herinnerd dat regels op grond waarvan verzoekers hun beroep geheel of gedeeltelijk kunnen beëindigen of afstand van instantie doen, met name in burgerlijke zaken en handelszaken, uiterst belangrijk zijn voor de goede rechtsbedeling. Deze regels zijn een uitdrukking van het beschikkingsbeginsel (dat in sommige rechtsgebieden ook wel het lijdelijkheidsbeginsel wordt genoemd): of en in hoeverre een individu besluit zijn rechten voor de rechter te doen gelden, is uiteindelijk afhankelijk van de bedoeling van dat individu.(9)

    33.      In veel rechtsgebieden, waaronder in procedures bij de rechters van de Europese Unie(10), kan de bevoegdheid om een beroep in te trekken namelijk eenzijdig door de verzoeker worden uitgeoefend en kan de verweerder zich daartegen niet verzetten. Een verplichting (of zelfs slechts een mogelijkheid) voor een rechter om de procedure voort te zetten terwijl er geen geding bij hem aanhangig is, zou geen zin hebben: er zijn geen vorderingen waarover de rechters een oordeel moeten vellen. Hierdoor wordt juist de gerechtelijke achterstand vergroot (een probleem dat in veel rechtsgebieden voorkomt) en stijgen de overheidsuitgaven.

    34.      Een „gedwongen” voortzetting van de procedure kan bovendien de partijen ontmoedigen om, al dan niet in of buiten rechte, tot een minnelijke schikking te komen, waarnaar in veel rechtssystemen wordt gestreefd.(11) In dit verband wijs ik erop dat artikel 147, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, tenzij anders is aangegeven, bepaalt dat „[i]ndien partijen, alvorens het Hof uitspraak heeft gedaan, het Hof mededelen dat zij overeenstemming hebben bereikt ten aanzien van de oplossing van het geschil en dat zij van hun vorderingen afzien, gelast de president de doorhaling van de zaak in het register en beslist hij over de kosten overeenkomstig artikel 141, in voorkomend geval na kennis te hebben genomen van de voorstellen dienaangaande van partijen”.

    35.      De door de verwijzende rechter voorgestelde uitlegging van artikel 267 VWEU strookt niet met bovenstaande beginselen.

    b)      Geen noodzaak om hypothetische vragen te beantwoorden

    36.      Nog belangrijker is dat het Hof volgens zijn vaste rechtspraak niet bevoegd is om kennis te nemen van een prejudicieel verzoek wanneer de procedure voor de verwijzende rechter reeds is afgesloten.(12) Hetzelfde beginsel is van toepassing wanneer, zelfs als de procedure op nationaal niveau nog niet formeel is afgesloten, de verlangde uitlegging van het Unierecht door het Hof geen enkel nut heeft, omdat het hoofdgeding feitelijk zonder voorwerp is.(13)

    37.      Het Hof heeft bijvoorbeeld geoordeeld dat de prejudiciële vragen geen beantwoording behoeven wanneer, ondanks dat de verwijzende rechter zijn verzoek krachtens artikel 267 VWEU niet heeft ingetrokken, de aanspraken van de verzoeker in het hoofdgeding volledig zijn gehonoreerd.(14) Het Hof heeft ook erkend dat de verzoeker in het hoofdgeding in beginsel ervoor kan zorgen dat een verzoek niet langer nodig is door afstand te doen van instantie.(15)

    38.      In al deze zaken werden de prejudiciële vragen hypothetisch omdat de Unieregels waarvan de nationale rechter de uitlegging verlangde, vervolgens niet in het hoofdgeding konden worden toegepast. Aan de enkele wens van de verwijzende rechter om zijn verzoek om een prejudiciële beslissing te handhaven ondanks het feit dat het hoofdgeding zonder voorwerp was geraakt, kon in dat verband geen gevolg worden gegeven.(16) Het spreekt voor zich dat de wens van de nationale rechter om zijn verzoek om een prejudiciële beslissing te handhaven niet ertoe kan leiden dat de bevoegdheid van het Hof verder gaat dan wat in artikel 267 VWEU is vastgesteld. Evenmin is het van belang dat een antwoord van het Hof voor de verwijzende rechter (of andere nationale rechters) van nut kan zijn voor andere aanhangige zaken waarin soortgelijke vragen zijn gesteld(17), of voor toekomstige zaken die verband kunnen houden met het hoofdgeding.(18)

    39.      Het antwoord dat het Hof zal geven, moet namelijk met onbetwistbare bindende kracht toepasselijk zijn(19)inde procedure waarin die vragen oorspronkelijk werden gesteld(20).Zelfs als het antwoord van het Hof op een verzoek overeenkomstig artikel 267 VWEU abstract is geformuleerd, is het te allen tijde gegrond op de feitelijke en juridische achtergrond van het concrete geding dat bij de verwijzende rechter aanhangig is. Verschillende zaken kunnen ondanks hun overeenkomsten toch van elkaar verschillen op punten die bepalend kunnen zijn voor het oordeel dat het Hof zal geven.

    40.      Om deze reden heeft het Hof in zijn „Aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures” geoordeeld dat „[w]anneer de afloop van meerdere aanhangige zaken voor de verwijzende rechterlijke instantie afhangt van het antwoord dat het Hof op de vragen van deze instantie zal geven, kan het aangewezen zijn om die zaken in het verzoek om een prejudiciële beslissing te voegen, om het Hof in staat te stellen om, ondanks de eventuele intrekking van een of meer zaken, op de vragen te antwoorden”.(21)

    c)      Gevolgen voor de procedure bij het Hof

    41.      De door de verwijzende rechter voorgestelde uitlegging van artikel 267 VWEU heeft ook bepaalde belangrijke gevolgen voor de procedure bij het Hof.

    42.      Ten eerste zullen de partijen in het hoofdgeding naar verwachting vaak geen opmerkingen bij het Hof indienen (zij hebben geen belang daarbij) of zij zullen dat alleen doen om erop te wijzen dat de procedure zonder voorwerp is geraakt. Deze situatie is in de onderhavige procedure aan de orde: verzoekers in het hoofdgeding (de heer en mevrouw Gavrilescu) hebben noch schriftelijke opmerkingen ingediend noch hebben zij ter terechtzitting pleidooi gehouden, en verweerder in het hoofdgeding (Volksbank Roemenië) heeft schriftelijke en mondelinge opmerkingen ingediend die vooral betrekking hebben op de bevoegdheid van het Hof. In een dergelijk geval zou het Hof bijgevolg een uitspraak ten gronde moeten doen over de vragen van de verwijzende rechter, terwijl het nauwelijks of geen kennis heeft genomen van argumenten van de partijen in het hoofdgeding over deze vragen. Dit is niet de ideale gang van zaken.

    43.      Ten tweede, en wat meer is, zou de partijen bij de procedure waarin het oordeel van het Hof wordt toegepast (door de verwijzende of een andere rechter), in wezen de mogelijkheid worden ontnomen om aan de procedure bij het Hof deel te nemen. Dat is volgens mij als misbruik aan te merken of op zijn minst als een ongebruikelijke uitvoering van de procedure van artikel 267 VWEU. Pas als dergelijke soortgelijke of toekomstige zaken bij het Hof aanhangig worden gemaakt, zijn deze zaken vanuit het oogpunt van het Hof „rijp” om te worden beoordeeld.(22)

    d)      Beginsel van procesautonomie

    44.      De hier voorgestelde uitlegging van artikel 267 VWEU komt ook meer overeen met het beginsel van procesautonomie. Volgens vaste rechtspraak is het bij het ontbreken van Unievoorschriften ter zake een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten om procedurele voorschriften ter bescherming van de rechten van particulieren vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die voorschriften niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).(23)

    45.      In de onderhavige zaak lijkt mijns inziens aan beide beginselen te zijn voldaan. Voor zover ik begrijp is artikel 406 van het Roemeense wetboek van burgerlijke rechtsvordering gelijkelijk van toepassing op inbreukvorderingen gebaseerd op het Unierecht en op inbreukvorderingen gebaseerd op het nationale recht.(24) Bovendien kan van deze bepaling niet echt worden gezegd dat daardoor de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk onmogelijk is of uitzonderlijk moeilijk wordt gemaakt: degenen die stellen dat richtlijn 93/13 wordt geschonden, hoeven alleen de reeds lopende procedure voort te zetten teneinde hun vordering te laten beoordelen door de bevoegde nationale rechters.

    46.      Op het gebied van consumentenbescherming heeft het Hof inderdaad een aantal beperkingen op het beginsel van procesautonomie ingevoerd teneinde de rechten van consumenten op doeltreffende wijze te beschermen aangezien zij zich tegenover de verkoper of leverancier in een zwakke positie bevinden.(25) Deze uitzonderingen hebben echter betrekking op zaken waarin de nationale procedureregels het moeilijk of onmogelijk maakten om consumentenrechten te beschermen in het kader van lopende gerechtelijke procedures. Dat was met name het geval omdat de consument zijn rechten niet kende of moeilijkheden ondervond om deze uit te oefenen(26) (hij werd bijvoorbeeld niet gehoord, of hij kon geen beroep doen op de bepalingen van richtlijn 93/13, of de rechter kon ambtshalve geen vragen aan de orde stellen krachtens deze richtlijn).(27)De positieve actie van de nationale rechter „compenseerde” dus het onvermogen van de consument om zich naar behoren te verdedigen in het kader van een gerechtelijke procedure.

    47.      Daarentegen zijn de heer en mevrouw Gavrilescu zich in de onderhavige zaak terdege bewust van de rechten die op grond van richtlijn 93/13 aan consumenten worden toegekend, aangezien zij een procedure hebben ingeleid om hun veronderstelde rechten uit hoofde van deze richtlijn te doen gelden. Vervolgens hebben zij echter bewust afstand van instantie gedaan, omdat zij kennelijk het schikkingsaanbod van de bank als afdoende beschouwden. In deze zaak kent de consument dus wel zijn rechten en ondervindt hij geen moeilijkheden bij de uitoefening daarvan die de nationale rechter met zijn positieve actie zou moeten „compenseren”.

    48.      Als gevolg van de actieve tussenkomst van de nationale rechter in het hoofdgeding wordt bovendien de duidelijke wil van de consument genegeerd en daartegen ingegaan. Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan de nationale rechter in deze context echter niet ingaan tegen de duidelijke wil van de betrokken consument.(28)

    49.      In dit kader wijs ik erop dat wat er in het hoofdgeding is gebeurd geenszins uitzonderlijk of „abnormaal” is: bij het inleiden van een procedure is het vaak juist de bedoeling van de verzoekers de verweerders te dwingen om hun vordering te voldoen of op zijn minst hen aan te moedigen om in overleg te treden voor een mogelijke schikking. Vaak wordt bijgevolg afstand van instantie gedaan omdat volledig of in bevredigende mate is voldaan aan het verzoek van de verzoeker in het kader van een schikking buiten rechte. Afstand kan tevens het gevolg zijn van een inschatting die de verzoeker heeft gemaakt van de kosten van de procesvoering in verhouding tot het mogelijke voordeel als de vordering wordt toegekend.

    50.      Duidelijk is dat in sommige gevallen de consument zich in de loop van de procedure realiseert dat hij zijn zaak waarschijnlijk geheel of gedeeltelijk zal verliezen. In dat geval zou de „gedwongen” voortzetting van de procedure – doordat de nationale rechter weigert rekening te houden met de wil van de partijen – een „ongewenst” effect kunnen hebben: mocht de consument zijn zaak uiteindelijk verliezen, dan zou de bank zijn oorspronkelijke aanbod mogen intrekken en eventueel ook zijn proceskosten van de consument mogen terugvorderen (met inbegrip van extra kosten vanwege de „gedwongen” voortzetting van de procedure).

    51.      Dat zou feitelijk heel goed het geval kunnen zijn in de onderhavige zaak. Het valt namelijk nog maar te bezien of uit de stukken in het dossier kan worden opgemaakt dat de twee contractuele bedingen die volgens verzoekers in het hoofdgeding oneerlijk zijn, daadwerkelijk in strijd zijn met het bepaalde in richtlijn 93/13. Met betrekking tot de bedingen over de terugbetaling van het krediet in dezelfde munteenheid als waarin het is aangegaan, en waardoor de consumenten bijgevolg worden blootgesteld aan enig „valutarisico”, duiden verschillende elementen erop dat deze bedingen kunnen worden onttrokken aan de beoordeling van hun oneerlijke karakter omdat deze betrekking heeft op de vaststelling van „het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst” in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13.(29) Daarnaast is het met betrekking tot het beding op grond waarvan de bank het recht krijgt om het krediet onder bepaalde voorwaarden om te zetten in de lokale munteenheid, ondanks dat dit naar alle waarschijnlijkheid niet onder het toepassingsgebied van artikel 4, lid 2, van richtlijn 93/13 valt(30), helemaal niet zeker dat dit mogelijk oneerlijk is.(31)

    52.      Aangezien de vorderingen van de heer en mevrouw Gavrilescu volgens de informatie van de verwijzende rechter grotendeels door de bank in een minnelijke schikking zijn aanvaard, blijft het speculeren of het, vanuit hun oogpunt, verstandig was geweest om de gerechtelijke procedure voort te zetten. Hoewel dit Hof hierover geen standpunt kan innemen, valt niet te ontkennen dat de ambtshalve tussenkomst van de nationale rechter vaak tegen de wil van de partijen ingaat en uiteindelijk afbreuk doet aan het doel de zwakkere partij te beschermen in plaats van dat te verwezenlijken.

    53.      De door de verwijzende rechter voorgestelde uitlegging van artikel 267 VWEU druist dus niet alleen in tegen de bewoordingen en de strekking van deze bepaling, maar is kennelijk ook in strijd met bepaalde algemene beginselen van het Unierecht. Bovendien is het mogelijk dat de onevenwichtige situatie tussen de consument en de verkoper of de leverancier door de positieve actie van de nationale rechter geenszins wordt weggewerkt, maar deze, althans in bepaalde gevallen, voor de consument juist nadelig uitvalt.

    e)      De onderhavige zaak moet worden onderscheiden van het arrest Matei

    54.      Tot slot wil ik er nog op wijzen dat de onderhavige zaak moet worden onderscheiden van het arrest Matei(32), een zaak die in de verwijzingsbeslissing herhaaldelijk wordt genoemd. In deze zaak heeft de verwijzende rechter het Hof meegedeeld dat hij een overeenkomst tussen de partijen niet kon bevestigen omdat deze in strijd was met het nationale recht. Om die reden werd de zaak nog steeds als aanhangig bij de verwijzende rechter beschouwd. Daarentegen heeft verzoeker in de onderhavige zaak in overeenstemming met het nationale recht afstand van instantie gedaan, zoals de verwijzende rechter in zijn brieven aan het Hof heeft meegedeeld.

    55.      Terwijl in het arrest Matei de overeenkomst tussen de partijen in de beslissing van de nationale rechter zou zijn bevestigd (waardoor deze mogelijk in kracht van gewijsde zou gaan), kunnen de heer en mevrouw Gavrilescu bovendien in casu nog steeds een nieuwe procedure inleiden als zij van mening zijn dat de contractuele bedingen in de overeenkomst met Volksbank in strijd zijn met de bepalingen van richtlijn 93/13.

    f)      Tussenconclusie

    56.      Tegen deze achtergrond wijst de informatie waarover het Hof beschikt er niet op dat de verenigbaarheid met het Unierecht van een nationale procedureregel, zoals de onderhavige, in twijfel moet worden getrokken. Gelet op het bovenstaande ben ik van mening dat artikel 267 VWEU niet in de weg staat aan nationale procedureregels waarin afstand van instantie na verwijzing naar het Hof wordt toegestaan, zelfs als de nationale rechter de mogelijkheid wordt ontnomen om uitspraak te doen over het vermeende oneerlijke karakter van de contractuele bedingen.

    57.      Het voorgestelde antwoord op de vijfde prejudiciële vraag lijkt mij voldoende om de onderhavige zaak af te doen: aangezien er geen geschil meer aanhangig is bij de Judecătoria Câmpulung, hoeven de andere prejudiciële vragen van die rechter niet te worden beantwoord. Aangezien de zesde vraag echter nauw is verbonden met de vijfde vraag, zal ik omwille van de volledigheid nu de kwestie behandelen die in die vraag aan de orde wordt gesteld.

    3.      Nationale bepalingen waarin een beroepsinstantie een schorsingsbeschikking mag beoordelen

    58.      Volgens vaste rechtspraak verzet artikel 267 VWEU zich er niet tegen dat voor de beslissingen van een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen volgens het nationale recht vatbaar zijn voor hoger beroep en die aan het Hof een prejudicieel verzoek heeft voorgelegd, de normale beroepsmogelijkheden van het nationale recht blijven gelden, die toestaan dat een hogere rechter het geding dat voorwerp is geweest van de prejudiciële verwijzing, zelf afdoet en daarbij de verantwoordelijkheid op zich neemt om de eerbiediging van het Unierecht te verzekeren.(33)

    59.      In overeenstemming met dat beginsel heeft het Hof reeds vastgesteld, bijvoorbeeld in het arrest Pohotovosť(34)en de beschikking BNP Paribas Personal Finance en Facet(35), dat een procedure zonder voorwerp kan raken als een rechterlijke instantie in hoger beroep overeenkomstig het toepasselijke nationale procesrecht beslist om de weigering van de verwijzende rechterlijke instantie om kennis te nemen van het feit dat de verzoekende partij in het hoofdgeding afstand van instantie heeft gedaan, te vernietigen en de intrekking van het door deze rechterlijke instantie ingediende prejudiciële verzoek te gelasten.

    60.      Op het eerste gezicht lijkt uit de formulering in het arrest Pohotovost’(36)te kunnen worden afgeleid dat het Hof over enige beslissingsruimte beschikt om in dit soort situaties toch te besluiten om de procedure voort te zetten, maar dat zou vanzelfsprekend een onjuiste uitlegging van het arrest zijn.

    61.      De beslissingsruimte waarover het Hof in dit kader beschikt, en waarnaar het arrest Pohotovost’ verwijst, kan alleen betrekking hebben op de beoordeling van het belang, het gewicht en de geloofwaardigheid van de informatie die het eventueel ontvangt van de partijen of van andere rechters dan de verwijzende rechter over het feit dat het hoofdgeding is beëindigd of zonder voorwerp is geraakt.

    62.      Ten aanzien van de bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 267 VWEU is de situatie waar het hier om gaat namelijk zwart-wit: of het Verdrag verleent het Hof de bevoegdheid (en legt het een verplichting op) om de zaak te behandelen, of niet. Enerzijds is het Hof verplicht om alle overeenkomstig artikel 267 VWEU voorgelegde zaken te behandelen, mits het bevoegd is en het verzoek ontvankelijk is.(37) Anderzijds kan het Hof niet beslissen om een zaak toch te behandelen als die buiten zijn bevoegdheid valt.

    63.      Als dus uit de aan het Hof beschikbaar gestelde informatie overduidelijk blijkt dat het hoofdgeding geen doel meer dient, dan moet het Hof zich onbevoegd verklaren. Dat is precies wat er in de onderhavige procedure aan de hand is, aangezien de verwijzende rechter zelf het Hof in kennis heeft gesteld van de volgens het nationale recht rechtmatige afstand van instantie door verzoekers.

    64.      Bovenal heeft de beroepsinstantie de schorsingsbeschikking van de verwijzende rechter vernietigd omdat deze weigerde de consequenties te trekken uit de afstand van instantie door verzoekers. Zoals de Roemeense regering heeft betoogd, had de beslissing van de beroepsinstantie geen betrekking op de onderdelen van die beschikking die verband hielden met het verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU.

    65.      De situatie in het hoofdgeding is dan ook gelijk aan de situatie zoals het Hof bijvoorbeeld in het arrest Nationale Loterij(38)en de beschikking Cloet en Cloet(39) heeft beoordeeld: de beroepsinstantie heeft de betrokken nationale bepalingen uitgelegd en toegepast louter om de zaak zelf af te doen op grond van regels waarbij geenszins sprake was van uitlegging van Uniebepalingen. In tegenstelling tot de in het arrest Cartesio(40) onderzochte situatie werd de betrokken nationale procedureregel niet zodanig uitgelegd of toegepast dat de verwijzende rechter geen verzoek om een prejudiciële beslissing kon indienen.

    66.      In het licht hiervan ben ik van mening dat artikel 267 VWEU niet in de weg staat aan nationale procedureregels waarin een beroepsinstantie in het kader van een beroep een schorsingsbeschikking mag beoordelen teneinde vast te stellen of de zaak nog aanhangig is, zelfs wanneer de lagere rechter bij deze beschikking heeft besloten prejudiciële vragen aan het Hof voor te leggen.

    4.      Slotopmerkingen

    67.      Tot slot geef ik het Hof in overweging om de vijfde en de zesde prejudiciële vraag aldus te beantwoorden dat artikel 267 VWEU niet in de weg staat aan nationale procedureregels waarin afstand van instantie na verwijzing naar het Hof wordt toegestaan, zelfs als daardoor de nationale rechter de mogelijkheid wordt ontnomen om uitspraak te doen over het vermeende oneerlijke karakter van contractuele bedingen. Deze bepaling staat bovendien niet in de weg aan nationale procedureregels waarin een beroepsinstantie in het kader van een hoger beroep een schorsingsbeschikking mag beoordelen teneinde vast te stellen of de zaak nog aanhangig is, zelfs wanneer de lagere rechter bij die beschikking heeft besloten prejudiciële vragen aan het Hof voor te leggen.

    68.      Hieruit volgt dat het Hof niet langer bevoegd is om de eerste tot en met de vierde prejudiciële vraag te beantwoorden. Aangezien de nationale regels waarin afstand van instantie is toegestaan, niet onverenigbaar zijn met het Unierecht, is er niet langer een geding aanhangig bij de verwijzende rechter in de zin van artikel 267 VWEU. Deze vragen zijn bijgevolg hypothetisch geworden. Derhalve geef ik het Hof in overweging om, in overeenstemming met artikel 100, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, te verklaren dat de eerste, de tweede, de derde en de vierde prejudiciële vraag geen antwoord behoeven.

    IV.    Conclusie

    69.      Tot slot geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Judecătoria Câmpulung als volgt te beantwoorden:

    „–      Artikel 267 VWEU staat niet in de weg aan nationale procedureregels waarin afstand van instantie na verwijzing naar het Hof wordt toegestaan, zelfs als daardoor de nationale rechter de mogelijkheid wordt ontnomen om uitspraak te doen over het vermeende oneerlijke karakter van contractuele bedingen.

    –      Artikel 267 VWEU staat niet in de weg aan nationale procedureregels waarin een beroepsinstantie in het kader van een beroep een schorsingsbeschikking mag beoordelen teneinde vast te stellen of de zaak nog aanhangig is, wanneer de lagere rechter bij die beschikking heeft besloten prejudiciële vragen aan het Hof voor te leggen.”


    1      Oorspronkelijke taal: Engels.


    2      Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29).


    3      Recentelijk opnieuw gepubliceerd in Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 543 van 3 augustus 2012.


    4      Conclusie in de zaak Gullotta en Farmacia di Gullotta Davide & C., C‑497/12, EU:C:2015:168, punten 16‑19 en verdere verwijzingen.


    5      Zie artikel 100, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.


    6      Zie met name beschikking van 5 juni 2014, Antonio Gramsci Shipping e.a., C‑350/13, EU:C:2014:1516, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


    7      Zie onder meer arrest van 15 september 2011, Unió de Pagesos de Catalunya, C‑197/10, EU:C:2011:590, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


    8      Zie onder meer arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť, C‑470/12, EU:C:2014:101, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


    9      Zie recentelijk de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi in de zaak British Airways/Commissie, C‑122/16 P, EU:C:2017:406, punten 84 en 85 en verdere verwijzingen. Zie algemeen over het belang van dat beginsel ook de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Belov, C‑394/11, EU:C:2012:585, punt 45, voetnoot 39: „Het beschikkingsbeginsel, dat inhoudt dat de inleiding, beëindiging en organisatie van een procedure in de handen van de partijen ligt, geldt in tal van nationale wetboeken van (burgerlijke) rechtsvordering en biedt de partijen bijvoorbeeld de mogelijkheid om een geding zonder uitspraak door schikking te beëindigen.”


    10      Zie met name artikel 148 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof. Zie met betrekking tot een verzoek beschikking van de president van het Hof van 19 maart 1996, Commissie/Griekenland,C‑120/94, EU:C:1996:116, punten 5‑13.


    11      De regels van de Wereldhandelsorganisatie (hierna: „WTO”) bepalen bijvoorbeeld: „Een oplossing die voor partijen bij een geschil aanvaardbaar is en die verenigbaar is met de WTO-overeenkomsten heeft duidelijk de voorkeur [ten opzichte van het aanspannen van een zaak volgens de geschillenregeling]” (cursivering van mij) (zie artikel 3.7 van het memorandum van overeenkomst inzake de regels en procedures betreffende de beslechting van geschillen).


    12      Zie met name arresten van 21 april 1988, Pardini, 338/85, EU:C:1988:194, punten 10 en 11, en 16 juli 1992, Lourenço Dias, C‑343/90, EU:C:1992:327, punt 18.


    13      Zie in dat verband arrest van 15 juni 1995, Zabala Erasun e.a., C‑422/93–C‑424/93, EU:C:1995:183, punt 30.


    14      Zie arresten van 12 maart 1998, Djabali, C‑314/96, EU:C:1998:104, punten 15‑23, en 20 januari 2005, García Blanco, C‑225/02, EU:C:2005:34, punten 29‑32.


    15      Zie in dat verband arrest van 17 mei 2001, TNT Traco, C‑340/99, EU:C:2001:281, punt 34.


    16      Zie in dat verband beschikkingen van 10 juni 2011, Mohammad Imran, C‑155/11 PPU, EU:C:2011:387, punten 16‑22, en 22 oktober 2012, Šujetová, C‑252/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:653, punten 10 e.v.


    17      Zie arrest van 20 januari 2005, García Blanco, C‑225/02, EU:C:2005:34, punten 22‑24 en 30‑32. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Kokott in dezelfde zaak, EU:C:2004:669, punt 34.


    18      Zie met name beschikking van 10 juni 2011, Mohammad Imran, C‑155/11 PPU, EU:C:2011:387, punten 19 en 20.


    19      Zie in dat verband arrest van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C‑62/14, EU:C:2015:400, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


    20      Zie in dat verband arrest van 3 juli 2014, Da Silva, C‑189/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2043, punt 34.


    21      Punt 25 (cursivering van mij) (PB 2016, C 439, blz. 1).


    22      Ik leen hier een algemeen gebruikt begrip uit het Amerikaanse recht. Zoals het Amerikaanse Court of Appeal for the Second Circuit in een uitspraak schreef, is „constitutionele rijpheid een leerstuk dat [...] een beperking van de bevoegdheid van de rechtsprekende macht inhoudt. Hierdoor wordt voorkomen dat rechters de strekking van de wet in een vacuüm uitleggen en dat veralgemeniseerde rechtsregels worden opgesteld, tenzij dat voor de beslechting van een daadwerkelijk geschil noodzakelijk is. [...] Prudentiële rijpheid is dan een middel waarmee rechters nauwkeuriger tot een beslissing kunnen komen en kunnen voorkomen dat zij moeten oordelen over een zaak die later onnodig blijkt te zijn, of over in het bijzonder constitutionele vraagstukken die voortijdig beoordeeld moeten worden en door het verstrijken van de tijd eenvoudiger of minder omstreden worden” (zie Simmonds/Immigration and Naturalization Service, 326 F.3d 351, 357 (2d Cir. 2003). Deze overwegingen lijken mij in deze context van overeenkomstige toepassing.


    23      Zie onder meer arrest van 17 maart 2016, Bensada Benallal, C‑161/15, EU:C:2016:175, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


    24      Zie evenzo arrest van 20 oktober 2016, Danqua, C‑429/15, EU:C:2016:789, punt 30.


    25      Zie in dat verband arrest van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 56.


    26      Zie arrest van 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, EU:C:2006:675, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


    27      Zie bijvoorbeeld arresten van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164; 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, en 9 november 2010, VB Pénzügyi Lízing, C‑137/08, EU:C:2010:659.


    28      Zie bijvoorbeeld arresten van 4 juni 2009, Pannon GSM, C‑243/08, EU:C:2009:350, punt 33 en dictum, en 21 februari 2013, Banif Plus Bank, C‑472/11, EU:C:2013:88, punt 35. Zie ook de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Duarte Hueros, C‑32/12, EU:C:2013:128, punt 53, en de conclusie van advocaat-generaal Szpunar in de gevoegde zaken Sales Sinués en Drame Ba, C‑381/14 en C‑385/14, EU:C:2016:15, punten 69 en 70.


    29      Zie over dit vraagstuk mijn conclusie in de zaak Andriciuc e.a., C‑186/16, EU:C:2017:313, punten 34‑59.


    30      Ten eerste lijkt een beding zoals hier aan de orde geen betrekking te hebben op de kern van de contractuele relatie tussen de bank en de consument, maar eerder op een aspect van deze relatie dat van ondergeschikt belang is. Dit lijkt namelijk binnen de gehele overeenkomst een bijkomend beding te zijn: het verschaft de kredietverstrekker louter de bevoegdheid om de geleende som in een andere munteenheid om te zetten. Het beding lijkt ook los te staan van de rest van het contract: zonder dit beding zou de kern van de kredietovereenkomst ongewijzigd blijven. Ten tweede lijkt het betrokken beding geen verband te houden met de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten. Het betrokken beding bepaalt niet dat de bank diensten verricht in ruil voor de verplichting voor rekening van de consumenten. De aan de bank verleende bevoegdheid, die hij naar eigen goeddunken eenzijdig kan uitoefenen en waartegenover geen soortgelijke bevoegdheid van de consument staat, kan daarom geen „vergoeding” impliceren, waarvan de gelijkwaardigheid als tegenprestatie voor een door de kredietverlener verrichte dienst mag worden beoordeeld. Zie over deze vraagstukken in het algemeen arresten van 30 april 2014, Kásler en Káslerné Rábai, C‑26/13, EU:C:2014:282, punten 36‑59, en 23 april 2015, Van Hove, C‑96/14, EU:C:2015:262, punten 33‑39.


    31      In dit verband zal de nationale rechter onder meer moeten verifiëren of de mogelijke ongelijkheid tussen de partijen door dat beding krachtens artikel 3, lid 1, van richtlijn 93/13 „ten nadele van de consument” is. Dat is niet vanzelfsprekend: de doelstelling van punt 4.2 van de algemene voorwaarden van de kredietovereenkomst in de onderhavige zaak is „te voorkomen dat de blootstelling aan het valutarisico verder toeneemt [...]”. Dit beding leidt er dus ook op zijn minst indirect toe dat de consument wordt beschermd. Het is ook in het belang van de bank dat de consument wanbetaling voorkomt wanneer de waarde van de lokale munteenheid aanzienlijk vermindert ten opzichte van de buitenlandse munt waarin het krediet was aangegaan.


    32      Arrest van 26 februari 2015, Matei, C‑143/13, EU:C:2015:127, punten 37‑42.


    33      Zie arrest van 9 september 2015, X en Van Dijk, C‑72/14 en C‑197/14, EU:C:2015:564, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak.


    34      Arrest van 27 februari 2014, Pohotovosť, C‑470/12, EU:C:2014:101, punt 33.


    35      Beschikking van de president van het Hof van 25 september 2013, BNP Paribas Personal Finance en Facet, C‑564/12, EU:C:2013:642.


    36      Punt 33 van het arrest luidt als volgt: „Slechts indien de rechterlijke instantie in hoger beroep overeenkomstig het toepasselijke nationale procesrecht zou beslissen om de weigering van de verwijzende rechterlijke instantie om, kennis te nemen van het feit dat de verzoekende partij in het hoofdgeding afstand van instantie heeft gedaan, te vernietigen en de intrekking van het door deze rechterlijke instantie ingediende prejudiciële verzoek te gelasten, zou het Hof kunnen overwegen om consequenties te trekken uit de beslissing van de rechterlijke instantie in hoger beroep door de zaak eventueel te schrappen van de rol van het Hof, na in voorkomend geval de opmerkingen van de verwijzende rechterlijke instantie hierover te hebben ingewonnen” (cursivering van mij).


    37      Zie arresten van 19 december 1968, De Cicco, 19/68, EU:C:1968:56, blz. 666, en 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 29.


    38      Arrest van 15 december 2016, Nationale Loterij, C‑667/15, EU:C:2016:958.


    39      Beschikking van 4 juni 2009, Cloet en Cloet, C‑129/08, EU:C:2009:347.


    40      Arrest van 16 december 2008, Cartesio, C‑210/06, EU:C:2008:723.

    Top