Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014TO0545

Beschikking van het Gerecht (Tweede kamer) van 6 oktober 2015.
GEA Group AG tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM).
Gemeenschapsmerk - Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk engineering for a better world - Zuiver bevestigende beslissing - Definitieve aard van de bevestigde beslissing - Ambtshalve vaststelling - Niet-ontvankelijkheid.
Zaak T-545/14.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2015:789

Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak T‑545/14,

GEA Group AG, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Schneiders, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Pohlmann, vervolgens door S. Hanne, als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 2 juni 2014 (zaak R 303/2014‑4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken engineering for a better world als gemeenschapsmerk,

geeft

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni (rapporteur) en L. Madise, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien het op 18 juli 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 26 september 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

gezien de schriftelijke vraag van het Gerecht aan partijen,

gezien de op 1 juni 2015 ter griffie van het Gerecht ingediende opmerkingen van partijen,

de navolgende

Beschikking

Overwegingen van het arrest

Voorgeschiedenis van het geding

Eerste inschrijvingsaanvraag

1. Op 6 september 2011 heeft verzoekster, GEA Group AG, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1) een aanvraag tot inschrijving van het woordmerk engineering for a better world ingediend voor waren en diensten van de klassen 6, 7, 9, 11, 35, 37, 39, 41 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

2. Bij beslissing van 20 maart 2012 heeft de onderzoeker inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd op grond van artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening nr. 207/2009.

3. Op 15 mei 2012 heeft verzoekster bij het BHIM beroep ingesteld krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009.

4. Bij beslissing van 21 maart 2013 (hierna: „eerste beslissing van de kamer van beroep”) heeft de vierde kamer van beroep van het BHIM het beroep verworpen op grond dat het aangevraagde merk elk onderscheidend vermogen miste in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.

5. Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 september 2013, heeft verzoekster beroep ingesteld tegen de eerste beslissing van de kamer van beroep. Bij beschikking van 22 januari 2015, GEA Group/BHIM (engineering for a better world) (T‑488/13, Jurispr., EU:T:2015:64), werd dit beroep verworpen op grond dat het te laat was ingesteld.

Tweede inschrijvingsaanvraag

6. Op 1 augustus 2013 heeft verzoekster bij het BHIM een tweede inschrijvingsaanvraag ingediend die op alle punten identiek was aan de eerste inschrijvingsaanvraag.

7. Bij beslissing van 20 december 2013 heeft de onderzoeker inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd op grond van artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening nr. 207/2009.

8. Op 23 januari 2014 heeft verzoekster tegen deze beslissing beroep ingesteld.

9. Bij beslissing van 2 juni 2014 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep van het BHIM het beroep verworpen. Zij heeft „tot haar verbazing” vastgesteld dat de tweede inschrijvingsaanvraag identiek was aan de eerste, en met name betrekking had op een lijst van dezelfde waren (punt 13 van de bestreden beslissing). Zij heeft dan ook voornamelijk integraal verwezen naar de motivering van de eerste beslissing van de kamer van beroep (punt 17 van de bestreden beslissing), waarbij zij de „doorslaggevende” gronden van die beslissing heeft herhaald (punten 18 tot en met 21 van de bestreden beslissing).

Conclusies van partijen

10. Verzoekster vraagt het Gerecht:

– de bestreden beslissing te vernietigen;

– het BHIM te verwijzen in de kosten.

11. Het BHIM vraagt het Gerecht:

– het beroep te verwerpen;

– verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

12. Overeenkomstig artikel 129 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht in elke stand van het geding ambtshalve, de hoofdpartijen gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn.

13. Gelet op de stukken van het dossier en in het bijzonder het antwoord van partijen op de door het Gerecht gestelde vraag inzake de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep, beslist het Gerecht in casu om overeenkomstig dat artikel uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking, zonder de behandeling voor te zetten, ook al heeft een partij verzocht om een terechtzitting.

14. Volgens vaste rechtspraak zijn de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep niet-ontvankelijkheidsgronden van openbare orde die de Unierechter in voorkomend geval ambtshalve moet opwerpen [zie arresten van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T‑64/89, Jurispr., EU:T:1990:42, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 februari 2011, Paroc/BHIM (INSULATE FOR LIFE), T‑157/08, Jurispr., EU:T:2011:33, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

15. Voorts is het vaste rechtspraak dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing die een zuivere bevestiging is van een eerdere beslissing die definitief geworden is. Om de termijn voor het instellen van beroep tegen de bevestigde beslissing niet opnieuw te doen ingaan, moet een beroep tegen een dergelijke bevestigende beslissing namelijk niet-ontvankelijk worden verklaard (beschikking van 7 december 2004, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑521/03 P, EU:C:2004:778, punt 41; arresten van 16 september 1998, Waterleiding Maatschappij/Commissie, T‑188/95, Jurispr., EU:T:1998:217, punt 108, en INSULATE FOR LIFE, punt 14 supra, EU:T:2011:33, punt 29; zie ook in die zin arrest van 11 mei 1989, Maurissen en Union syndicale/Rekenkamer, 193/87 en 194/87, EU:C:1989:185, punt 26).

16. Een beslissing wordt geacht een zuivere bevestiging van een eerdere beslissing te vormen wanneer die beslissing geen enkel nieuw element bevat vergeleken met een eerdere handeling en niet is voorafgegaan door een nieuw onderzoek van de situatie van de adressaat van die eerdere handeling (zie beschikking Internationaler Hilfsfonds/Commissie, punt 15 supra, EU:C:2004:778, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak; beschikking van 4 mei 1998, BEUC/Commissie, T‑84/97, Jurispr., EU:T:1998:81, punt 52, en arrest INSULATE FOR LIFE, punt 14 supra, EU:T:2011:33, punt 30).

17. In dit verband dient te worden gepreciseerd dat volgens vaste rechtspraak, wanneer de bestreden handeling het antwoord is op een verzoek waarin wezenlijke nieuwe feiten worden aangevoerd en waarbij de administratie wordt verzocht om een nieuw onderzoek van de definitief geworden eerdere beslissing, die handeling niet als zuiver bevestigend kan worden beschouwd, aangezien zij een uitspraak bevat over die feiten en in zoverre dus een nieuw element bevat ten opzichte van de eerdere beslissing. Het bestaan van wezenlijke nieuwe feiten kan immers een verzoek om een nieuw onderzoek van een definitief geworden eerdere beslissing rechtvaardigen. Is daarentegen het verzoek om een nieuw onderzoek niet op wezenlijke nieuwe feiten gebaseerd, dan moet het beroep tegen de beslissing waarbij het gevraagde nieuwe onderzoek wordt geweigerd, niet-ontvankelijk worden verklaard (zie beschikking van 4 juli 2014, Uspaskich/Parlement, T‑84/12, EU:T:2014:642, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

18. In de eerste plaats dient dus te worden bepaald of en in hoeverre de bestreden beslissing een zuivere bevestiging van de eerste beslissing van de kamer van beroep is. Daarvoor moet eerst worden nagegaan welke de respectieve gegevens zijn van de geschillen die tot die beslissingen aanleiding hebben gegeven.

19. Op dit punt dient te worden vastgesteld dat het voorwerp van het onderhavige geschil, net als het geschil dat aanleiding heeft gegeven tot de eerste beslissing van de kamer van beroep, betrekking heeft op de inschrijving van het woordteken engineering for a better world als gemeenschapsmerk voor waren en diensten van de klassen 6, 7, 9, 11, 35, 37, 39, 41 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice. Verder werden zowel in de eerste beslissing van de kamer van beroep als in de bestreden beslissing de inschrijvingsaanvragen afgewezen op grond van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. Hieraan dient te worden toegevoegd dat de bestreden beslissing in haar analyse van deze weigeringsgrond geen enkel nieuw element bevat en dat zij niet is voorafgegaan door een nieuw onderzoek van het door verzoekster aangevraagde merk.

20. In punt 14 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep immers gepreciseerd dat verzoekster dezelfde argumenten had herhaald als die welke reeds in de eerste beslissing van de kamer van beroep van de hand waren gewezen, en om deze reden heeft zij integraal verwezen naar de motivering van de eerste beslissing van de kamer van beroep, waarbij zij de „doorslaggevende” gronden van die beslissing heeft herhaald (punten 17 tot en met 21 van de bestreden beslissing).

21. Het is juist dat de kamer van beroep in punt 15 van de bestreden beslissing erop heeft gewezen dat verzoekster voor het eerst in haar beroep dat heeft geleid tot de bestreden beslissing, inschrijvingen van gemeenschapsmerken met de termen „for a better world” heeft aangevoerd. Zelfs indien wordt aangenomen dat deze inschrijvingen kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten, niet omdat zij dateren van na de eerste beslissing van de kamer van beroep maar omdat daarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van die beslissing hoewel zij reeds bestonden (zie arrest van 13 november 2014, Spanje/Commissie, T‑481/11, Jurispr., EU:T:2014:945, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak), kunnen zij evenwel niet worden aangemerkt als wezenlijke feiten, anders dan verzoekster in wezen betoogt in haar antwoord op de door het Gerecht gestelde vraag.

22. Volgens vaste rechtspraak is een feit wezenlijk wanneer het een aanmerkelijke wijziging kan brengen in de juridische situatie waarmee degene die de eerdere handeling heeft vastgesteld, rekening heeft gehouden, met andere woorden met name door een aanmerkelijke wijziging te brengen in de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de eerdere handeling. Dit is het geval bij een element dat twijfel doet rijzen over de gegrondheid van de met die handeling gekozen oplossing (zie arrest Spanje/Commissie, punt 21 supra, EU:T:2014:945, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23. Ook al werd in de rechtspraak de vraag verduidelijkt of het BHIM zijn beslissingspraktijk in aanmerking moet nemen naar aanleiding van het arrest van 10 maart 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (C‑51/10 P, Jurispr., EU:C:2011:139, punten 73‑77), dit neemt niet weg dat volgens vaste rechtspraak nog steeds wordt geoordeeld dat de beoordeling inzake het bestaan van een weigeringsgrond niet ter discussie kan worden gesteld louter op grond dat de kamer van beroep in een concreet geval de beslissingspraktijk van het BHIM niet is gevolgd [zie in die zin beschikking van 12 december 2013, Getty Images (US)/BHIM, C‑70/13 P, EU:C:2013:875, punten 41‑48; arresten van 16 oktober 2014, Larrañaga Otaño/BHIM (GRAPHENE), T‑459/13, EU:T:2014:892, punten 35‑39, en 12 december 2014, Wilo/BHIM (Pioneering for You), T‑601/13, EU:T:2014:1067, punten 42 en 43]. Volgens die rechtspraak moet het onderzoek van een inschrijvingsaanvraag immers in elk concreet geval gebeuren, daar de vraag of een teken als merk wordt ingeschreven, afhangt van specifieke criteria die gelden naargelang van de feitelijke omstandigheden van elk afzonderlijk geval en aan de hand waarvan moet worden nagegaan of een in verordening nr. 207/2009 vermelde weigeringsgrond op het betrokken teken van toepassing is.

24. In casu heeft verzoekster zich in wezen ertoe beperkt, oudere merkinschrijvingen met de termen „for a better world” op te sommen, terwijl de kamer van beroep in haar eerste beslissing op basis van een concrete en volledige analyse van het aangevraagde merk, dat met name – maar niet alleen – de termen „for a better world” omvat, had geoordeeld dat dit merk niet kon worden ingeschreven wegens het bestaan van een absolute weigeringsgrond. Hieruit volgt dat de kamer van beroep niet verplicht was om de inschrijvingsaanvraag opnieuw te onderzoeken tegen de achtergrond van de beslissingspraktijk van het BHIM (zie in die zin arrest INSULATE FOR LIFE, punt 14 supra, EU:T:2011:33, punt 39).

25. Die praktijk heeft overigens niet geleid tot een dergelijk nieuw onderzoek. De kamer van beroep heeft immers louter vastgesteld dat de aangevoerde inschrijvingen niet relevant waren gelet op het bestaan van haar eerste beslissing, waarbij zij reeds inschrijving van het aangevraagde merk had geweigerd (punt 15 van de bestreden beslissing). Zelfs al zou het in punt 15 van de bestreden beslissing geformuleerde antwoord kunnen worden beschouwd als een antwoord ten gronde op het aanvoeren van eerdere inschrijvingen, uit vaste rechtspraak blijkt voorts dat een antwoord ten gronde geen nieuw onderzoek van de eerdere beslissing kan uitmaken bij gebreke van een verplichting in die zin (zie in die zin beschikking van 29 april 2004, SGL Carbon/Commissie, T‑308/02, Jurispr., EU:T:2004:119, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26. Bovendien kan in casu een verplichting voor de kamer van beroep om het aangevraagde merk en de eerste beslissing van de kamer van beroep opnieuw te onderzoeken, niet worden afgeleid uit de rechtspraak inzake de verplichting tot nieuw onderzoek van maatregelen die afhangen van de vraag of de feitelijke en juridische omstandigheden die tot de vaststelling ervan hebben geleid, blijven voortbestaan. Volgens deze rechtspraak moet enerzijds kunnen worden verzocht om een nieuw onderzoek van een maatregel die afhangt van de vraag of de feitelijke en juridische omstandigheden die tot de vaststelling ervan hebben geleid, blijven voortbestaan, zodat kan worden geverifieerd of de handhaving van deze maatregel gerechtvaardigd is, en brengt anderzijds een nieuw onderzoek dat ertoe strekt na te gaan of een eerder vastgestelde maatregel, gelet op een intussen ingetreden wijziging van de situatie rechtens of feitelijk, gerechtvaardigd blijft, de vaststelling mee van een handeling die de eerdere handeling niet louter bevestigt, maar een handeling vormt waartegen kan worden opgekomen (zie arrest Spanje/Commissie, punt 21 supra, EU:T:2014:945, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27. Het is juist dat de weigeringsgronden van artikel 7 van verordening nr. 207/2009 slechts van toepassing zijn zolang is voldaan aan de door deze bepaling gestelde voorwaarden, zoals het BHIM in wezen stelt in zijn antwoord op de door het Gerecht gestelde vraag door in het bijzonder te verwijzen naar de verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik. Evenwel blijkt om te beginnen uit deze rechtspraak dat de betrokken verplichting tot nieuw onderzoek afhangt van een wijziging van de relevante situatie rechtens of feitelijk, hetgeen in casu niet het geval is, daar de inschrijvingen die verzoekster voor de kamer van beroep heeft aangevoerd, niet dateerden van na de eerste beslissing van die kamer (zie punt 21 supra). Verder moet een merkaanvraag, anders dan een verzoek om toegang tot documenten (zie met betrekking tot de gevolgen van het ontbreken van een verplichting tot rechtvaardiging van dergelijke verzoeken om toegang voor de verplichting van de instellingen tot nieuw onderzoek, arrest van 26 januari 2010, Internat ionaler Hilfsfonds/Commissie, C‑362/08 P, Jurispr., EU:C:2010:40, punten 56 en 57), worden gemotiveerd en gedocumenteerd krachtens de toepasselijke bepalingen [artikel 26 van verordening nr. 207/2009 en met name regel 1 van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1), zoals gewijzigd], zodat de verplichting tot nieuw onderzoek enkel kan voortvloeien uit de bewering van de belanghebbende dat de betrokken situatie feitelijk of rechtens is gewijzigd, hetgeen in casu niet werd aangevoerd door verzoekster (zie punt 21 supra). Indien voorts zou worden aanvaard dat een verplichting tot nieuw onderzoek bestaat na elk verzoek in die zin, zou dit aldus de mogelijkheid van misbruik van procedure versterken. De rechtspraak staat steevast niet toe dat misbruik van procedure wordt gemaakt door een verzoek te formuleren teneinde het antwoord daarop te kunnen aanvechten (zie in die zin beschikking van 18 april 2002, IPSO en USE/ECB, T‑238/00, Jurispr., EU:T:2002:102, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28. Ten slotte is de overweging van de kamer van beroep in punt 17 van de bestreden beslissing, dat de beslissing van de onderzoeker met betrekking tot de tweede inschrijvingsaanvraag geen zuivere bevestiging vormt van de beslissing van de onderzoeker op de eerste inschrijvingsaanvraag, niet relevant in het kader van de onderhavige analyse, die louter ziet op de vraag of de bestreden beslissing bevestigend van aard is.

29. Uit een en ander volgt dat de bestreden beslissing een bevestiging vormt van de eerste beslissing van de kamer van beroep.

30. In de tweede plaats dient te worden vastgesteld dat de bestreden beslissing een bevestiging vormt van een definitief geworden beslissing.

31. De eerste beslissing van de kamer van beroep was immers definitief geworden op de datum waarop het onderhavige beroep werd ingesteld, daar geen enkel beroep daartegen was ingesteld binnen de termijn van twee maanden als bedoeld in artikel 65, lid 5, van verordening nr. 207/2009, zoals blijkt uit de beschikking engineering for a better world, punt 5 supra (EU:T:2015:64, punten 23 en 24), waartegen geen hogere voorziening werd ingesteld.

32. Aan deze definitieve aard van de eerste beslissing van de kamer van beroep kan niet worden afgedaan door de overweging van de kamer van beroep in punt 16 van de bestreden beslissing, volgens welke die beslissing niet definitief was. Een dergelijke overweging van de kamer van beroep in de bestreden beslissing kan immers worden verklaard door het feit dat op de datum van de bestreden beslissing het beroep tegen de eerste beslissing van de kamer van beroep in zaak T‑488/13 nog aanhangig was.

33. Daaraan dient te worden toegevoegd dat evenmin kan worden aangenomen dat de eerste beslissing van de kamer van beroep niet definitief was geworden op de datum waarop het onderhavige beroep werd ingesteld op grond dat het beroep in zaak T‑488/13 pas na het instellen van het onderhavige beroep werd verworpen omdat het te laat was ingesteld. Indien het instellen van een tardief beroep tegen een beslissing tot gevolg zou hebben dat deze beslissing pas later definitief wordt, zou het door de rechtspraak nagestreefde doel inzake de niet-ontvankelijkheid van beroepen tegen bevestigende handelingen, te weten te voorkomen dat door het instellen van beroep reeds verstreken beroepstermijnen opnieuw zouden ingaan (zie beschikking van 25 oktober 2001, Métropole télévision – M6/Commissie, T‑354/00, Jurispr., EU:T:2001:258, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak), geen effect sorteren.

34. Aangezien het onderhavige beroep is gericht tegen een beslissing die een bevestiging vormt van een definitief geworden beslissing, moet dit beroep derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

35. Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

36. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het BHIM te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Tweede kamer)

Dictum

beschikt:

1) Het beroep wordt verworpen.

2) GEA Group AG wordt verwezen in de kosten.

Luxemburg, 6 oktober 2015.

Top

BESCHIKKING VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

6 oktober 2015 ( *1 )

„Gemeenschapsmerk — Aanvraag voor gemeenschapswoordmerk engineering for a better world — Zuiver bevestigende beslissing — Definitieve aard van de bevestigde beslissing — Ambtshalve vaststelling — Niet-ontvankelijkheid”

In zaak T‑545/14,

GEA Group AG, gevestigd te Düsseldorf (Duitsland), vertegenwoordigd door J. Schneiders, advocaat,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Pohlmann, vervolgens door S. Hanne, als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 2 juni 2014 (zaak R 303/2014‑4) inzake een aanvraag tot inschrijving van het woordteken engineering for a better world als gemeenschapsmerk,

geeft

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. E. Martins Ribeiro, president, S. Gervasoni (rapporteur) en L. Madise, rechters,

griffier: E. Coulon,

gezien het op 18 juli 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 26 september 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord,

gezien de schriftelijke vraag van het Gerecht aan partijen,

gezien de op 1 juni 2015 ter griffie van het Gerecht ingediende opmerkingen van partijen,

de navolgende

Beschikking

Voorgeschiedenis van het geding

Eerste inschrijvingsaanvraag

1

Op 6 september 2011 heeft verzoekster, GEA Group AG, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1) een aanvraag tot inschrijving van het woordmerk engineering for a better world ingediend voor waren en diensten van de klassen 6, 7, 9, 11, 35, 37, 39, 41 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd.

2

Bij beslissing van 20 maart 2012 heeft de onderzoeker inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd op grond van artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening nr. 207/2009.

3

Op 15 mei 2012 heeft verzoekster bij het BHIM beroep ingesteld krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009.

4

Bij beslissing van 21 maart 2013 (hierna: „eerste beslissing van de kamer van beroep”) heeft de vierde kamer van beroep van het BHIM het beroep verworpen op grond dat het aangevraagde merk elk onderscheidend vermogen miste in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.

5

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 september 2013, heeft verzoekster beroep ingesteld tegen de eerste beslissing van de kamer van beroep. Bij beschikking van 22 januari 2015, GEA Group/BHIM (engineering for a better world) (T‑488/13, Jurispr., EU:T:2015:64), werd dit beroep verworpen op grond dat het te laat was ingesteld.

Tweede inschrijvingsaanvraag

6

Op 1 augustus 2013 heeft verzoekster bij het BHIM een tweede inschrijvingsaanvraag ingediend die op alle punten identiek was aan de eerste inschrijvingsaanvraag.

7

Bij beslissing van 20 december 2013 heeft de onderzoeker inschrijving van het aangevraagde merk geweigerd op grond van artikel 7, lid 1, onder b), en lid 2, van verordening nr. 207/2009.

8

Op 23 januari 2014 heeft verzoekster tegen deze beslissing beroep ingesteld.

9

Bij beslissing van 2 juni 2014 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de vierde kamer van beroep van het BHIM het beroep verworpen. Zij heeft „tot haar verbazing” vastgesteld dat de tweede inschrijvingsaanvraag identiek was aan de eerste, en met name betrekking had op een lijst van dezelfde waren (punt 13 van de bestreden beslissing). Zij heeft dan ook voornamelijk integraal verwezen naar de motivering van de eerste beslissing van de kamer van beroep (punt 17 van de bestreden beslissing), waarbij zij de „doorslaggevende” gronden van die beslissing heeft herhaald (punten 18 tot en met 21 van de bestreden beslissing).

Conclusies van partijen

10

Verzoekster vraagt het Gerecht:

de bestreden beslissing te vernietigen;

het BHIM te verwijzen in de kosten.

11

Het BHIM vraagt het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

12

Overeenkomstig artikel 129 van zijn Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht in elke stand van het geding ambtshalve, de hoofdpartijen gehoord, beslissen om bij met redenen omklede beschikking uitspraak doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn.

13

Gelet op de stukken van het dossier en in het bijzonder het antwoord van partijen op de door het Gerecht gestelde vraag inzake de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep, beslist het Gerecht in casu om overeenkomstig dat artikel uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking, zonder de behandeling voor te zetten, ook al heeft een partij verzocht om een terechtzitting.

14

Volgens vaste rechtspraak zijn de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep niet-ontvankelijkheidsgronden van openbare orde die de Unierechter in voorkomend geval ambtshalve moet opwerpen [zie arresten van 10 juli 1990, Automec/Commissie, T‑64/89, Jurispr., EU:T:1990:42, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 februari 2011, Paroc/BHIM (INSULATE FOR LIFE), T‑157/08, Jurispr., EU:T:2011:33, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

15

Voorts is het vaste rechtspraak dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een beslissing die een zuivere bevestiging is van een eerdere beslissing die definitief geworden is. Om de termijn voor het instellen van beroep tegen de bevestigde beslissing niet opnieuw te doen ingaan, moet een beroep tegen een dergelijke bevestigende beslissing namelijk niet-ontvankelijk worden verklaard (beschikking van 7 december 2004, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑521/03 P, EU:C:2004:778, punt 41; arresten van 16 september 1998, Waterleiding Maatschappij/Commissie, T‑188/95, Jurispr., EU:T:1998:217, punt 108, en INSULATE FOR LIFE, punt 14 supra, EU:T:2011:33, punt 29; zie ook in die zin arrest van 11 mei 1989, Maurissen en Union syndicale/Rekenkamer, 193/87 en 194/87, EU:C:1989:185, punt 26).

16

Een beslissing wordt geacht een zuivere bevestiging van een eerdere beslissing te vormen wanneer die beslissing geen enkel nieuw element bevat vergeleken met een eerdere handeling en niet is voorafgegaan door een nieuw onderzoek van de situatie van de adressaat van die eerdere handeling (zie beschikking Internationaler Hilfsfonds/Commissie, punt 15 supra, EU:C:2004:778, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak; beschikking van 4 mei 1998, BEUC/Commissie, T‑84/97, Jurispr., EU:T:1998:81, punt 52, en arrest INSULATE FOR LIFE, punt 14 supra, EU:T:2011:33, punt 30).

17

In dit verband dient te worden gepreciseerd dat volgens vaste rechtspraak, wanneer de bestreden handeling het antwoord is op een verzoek waarin wezenlijke nieuwe feiten worden aangevoerd en waarbij de administratie wordt verzocht om een nieuw onderzoek van de definitief geworden eerdere beslissing, die handeling niet als zuiver bevestigend kan worden beschouwd, aangezien zij een uitspraak bevat over die feiten en in zoverre dus een nieuw element bevat ten opzichte van de eerdere beslissing. Het bestaan van wezenlijke nieuwe feiten kan immers een verzoek om een nieuw onderzoek van een definitief geworden eerdere beslissing rechtvaardigen. Is daarentegen het verzoek om een nieuw onderzoek niet op wezenlijke nieuwe feiten gebaseerd, dan moet het beroep tegen de beslissing waarbij het gevraagde nieuwe onderzoek wordt geweigerd, niet-ontvankelijk worden verklaard (zie beschikking van 4 juli 2014, Uspaskich/Parlement, T‑84/12, EU:T:2014:642, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

18

In de eerste plaats dient dus te worden bepaald of en in hoeverre de bestreden beslissing een zuivere bevestiging van de eerste beslissing van de kamer van beroep is. Daarvoor moet eerst worden nagegaan welke de respectieve gegevens zijn van de geschillen die tot die beslissingen aanleiding hebben gegeven.

19

Op dit punt dient te worden vastgesteld dat het voorwerp van het onderhavige geschil, net als het geschil dat aanleiding heeft gegeven tot de eerste beslissing van de kamer van beroep, betrekking heeft op de inschrijving van het woordteken engineering for a better world als gemeenschapsmerk voor waren en diensten van de klassen 6, 7, 9, 11, 35, 37, 39, 41 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice. Verder werden zowel in de eerste beslissing van de kamer van beroep als in de bestreden beslissing de inschrijvingsaanvragen afgewezen op grond van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009. Hieraan dient te worden toegevoegd dat de bestreden beslissing in haar analyse van deze weigeringsgrond geen enkel nieuw element bevat en dat zij niet is voorafgegaan door een nieuw onderzoek van het door verzoekster aangevraagde merk.

20

In punt 14 van de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep immers gepreciseerd dat verzoekster dezelfde argumenten had herhaald als die welke reeds in de eerste beslissing van de kamer van beroep van de hand waren gewezen, en om deze reden heeft zij integraal verwezen naar de motivering van de eerste beslissing van de kamer van beroep, waarbij zij de „doorslaggevende” gronden van die beslissing heeft herhaald (punten 17 tot en met 21 van de bestreden beslissing).

21

Het is juist dat de kamer van beroep in punt 15 van de bestreden beslissing erop heeft gewezen dat verzoekster voor het eerst in haar beroep dat heeft geleid tot de bestreden beslissing, inschrijvingen van gemeenschapsmerken met de termen „for a better world” heeft aangevoerd. Zelfs indien wordt aangenomen dat deze inschrijvingen kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten, niet omdat zij dateren van na de eerste beslissing van de kamer van beroep maar omdat daarmee geen rekening is gehouden bij de vaststelling van die beslissing hoewel zij reeds bestonden (zie arrest van 13 november 2014, Spanje/Commissie, T‑481/11, Jurispr., EU:T:2014:945, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak), kunnen zij evenwel niet worden aangemerkt als wezenlijke feiten, anders dan verzoekster in wezen betoogt in haar antwoord op de door het Gerecht gestelde vraag.

22

Volgens vaste rechtspraak is een feit wezenlijk wanneer het een aanmerkelijke wijziging kan brengen in de juridische situatie waarmee degene die de eerdere handeling heeft vastgesteld, rekening heeft gehouden, met andere woorden met name door een aanmerkelijke wijziging te brengen in de omstandigheden die ten grondslag lagen aan de eerdere handeling. Dit is het geval bij een element dat twijfel doet rijzen over de gegrondheid van de met die handeling gekozen oplossing (zie arrest Spanje/Commissie, punt 21 supra, EU:T:2014:945, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23

Ook al werd in de rechtspraak de vraag verduidelijkt of het BHIM zijn beslissingspraktijk in aanmerking moet nemen naar aanleiding van het arrest van 10 maart 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM (C‑51/10 P, Jurispr., EU:C:2011:139, punten 73‑77), dit neemt niet weg dat volgens vaste rechtspraak nog steeds wordt geoordeeld dat de beoordeling inzake het bestaan van een weigeringsgrond niet ter discussie kan worden gesteld louter op grond dat de kamer van beroep in een concreet geval de beslissingspraktijk van het BHIM niet is gevolgd [zie in die zin beschikking van 12 december 2013, Getty Images (US)/BHIM, C‑70/13 P, EU:C:2013:875, punten 41‑48; arresten van 16 oktober 2014, Larrañaga Otaño/BHIM (GRAPHENE), T‑459/13, EU:T:2014:892, punten 35‑39, en 12 december 2014, Wilo/BHIM (Pioneering for You), T‑601/13, EU:T:2014:1067, punten 42 en 43]. Volgens die rechtspraak moet het onderzoek van een inschrijvingsaanvraag immers in elk concreet geval gebeuren, daar de vraag of een teken als merk wordt ingeschreven, afhangt van specifieke criteria die gelden naargelang van de feitelijke omstandigheden van elk afzonderlijk geval en aan de hand waarvan moet worden nagegaan of een in verordening nr. 207/2009 vermelde weigeringsgrond op het betrokken teken van toepassing is.

24

In casu heeft verzoekster zich in wezen ertoe beperkt, oudere merkinschrijvingen met de termen „for a better world” op te sommen, terwijl de kamer van beroep in haar eerste beslissing op basis van een concrete en volledige analyse van het aangevraagde merk, dat met name – maar niet alleen – de termen „for a better world” omvat, had geoordeeld dat dit merk niet kon worden ingeschreven wegens het bestaan van een absolute weigeringsgrond. Hieruit volgt dat de kamer van beroep niet verplicht was om de inschrijvingsaanvraag opnieuw te onderzoeken tegen de achtergrond van de beslissingspraktijk van het BHIM (zie in die zin arrest INSULATE FOR LIFE, punt 14 supra, EU:T:2011:33, punt 39).

25

Die praktijk heeft overigens niet geleid tot een dergelijk nieuw onderzoek. De kamer van beroep heeft immers louter vastgesteld dat de aangevoerde inschrijvingen niet relevant waren gelet op het bestaan van haar eerste beslissing, waarbij zij reeds inschrijving van het aangevraagde merk had geweigerd (punt 15 van de bestreden beslissing). Zelfs al zou het in punt 15 van de bestreden beslissing geformuleerde antwoord kunnen worden beschouwd als een antwoord ten gronde op het aanvoeren van eerdere inschrijvingen, uit vaste rechtspraak blijkt voorts dat een antwoord ten gronde geen nieuw onderzoek van de eerdere beslissing kan uitmaken bij gebreke van een verplichting in die zin (zie in die zin beschikking van 29 april 2004, SGL Carbon/Commissie, T‑308/02, Jurispr., EU:T:2004:119, punt 72 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Bovendien kan in casu een verplichting voor de kamer van beroep om het aangevraagde merk en de eerste beslissing van de kamer van beroep opnieuw te onderzoeken, niet worden afgeleid uit de rechtspraak inzake de verplichting tot nieuw onderzoek van maatregelen die afhangen van de vraag of de feitelijke en juridische omstandigheden die tot de vaststelling ervan hebben geleid, blijven voortbestaan. Volgens deze rechtspraak moet enerzijds kunnen worden verzocht om een nieuw onderzoek van een maatregel die afhangt van de vraag of de feitelijke en juridische omstandigheden die tot de vaststelling ervan hebben geleid, blijven voortbestaan, zodat kan worden geverifieerd of de handhaving van deze maatregel gerechtvaardigd is, en brengt anderzijds een nieuw onderzoek dat ertoe strekt na te gaan of een eerder vastgestelde maatregel, gelet op een intussen ingetreden wijziging van de situatie rechtens of feitelijk, gerechtvaardigd blijft, de vaststelling mee van een handeling die de eerdere handeling niet louter bevestigt, maar een handeling vormt waartegen kan worden opgekomen (zie arrest Spanje/Commissie, punt 21 supra, EU:T:2014:945, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Het is juist dat de weigeringsgronden van artikel 7 van verordening nr. 207/2009 slechts van toepassing zijn zolang is voldaan aan de door deze bepaling gestelde voorwaarden, zoals het BHIM in wezen stelt in zijn antwoord op de door het Gerecht gestelde vraag door in het bijzonder te verwijzen naar de verkrijging van onderscheidend vermogen door gebruik. Evenwel blijkt om te beginnen uit deze rechtspraak dat de betrokken verplichting tot nieuw onderzoek afhangt van een wijziging van de relevante situatie rechtens of feitelijk, hetgeen in casu niet het geval is, daar de inschrijvingen die verzoekster voor de kamer van beroep heeft aangevoerd, niet dateerden van na de eerste beslissing van die kamer (zie punt 21 supra). Verder moet een merkaanvraag, anders dan een verzoek om toegang tot documenten (zie met betrekking tot de gevolgen van het ontbreken van een verplichting tot rechtvaardiging van dergelijke verzoeken om toegang voor de verplichting van de instellingen tot nieuw onderzoek, arrest van 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie, C‑362/08 P, Jurispr., EU:C:2010:40, punten 56 en 57), worden gemotiveerd en gedocumenteerd krachtens de toepasselijke bepalingen [artikel 26 van verordening nr. 207/2009 en met name regel 1 van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad inzake het gemeenschapsmerk (PB L 303, blz. 1), zoals gewijzigd], zodat de verplichting tot nieuw onderzoek enkel kan voortvloeien uit de bewering van de belanghebbende dat de betrokken situatie feitelijk of rechtens is gewijzigd, hetgeen in casu niet werd aangevoerd door verzoekster (zie punt 21 supra). Indien voorts zou worden aanvaard dat een verplichting tot nieuw onderzoek bestaat na elk verzoek in die zin, zou dit aldus de mogelijkheid van misbruik van procedure versterken. De rechtspraak staat steevast niet toe dat misbruik van procedure wordt gemaakt door een verzoek te formuleren teneinde het antwoord daarop te kunnen aanvechten (zie in die zin beschikking van 18 april 2002, IPSO en USE/ECB, T‑238/00, Jurispr., EU:T:2002:102, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28

Ten slotte is de overweging van de kamer van beroep in punt 17 van de bestreden beslissing, dat de beslissing van de onderzoeker met betrekking tot de tweede inschrijvingsaanvraag geen zuivere bevestiging vormt van de beslissing van de onderzoeker op de eerste inschrijvingsaanvraag, niet relevant in het kader van de onderhavige analyse, die louter ziet op de vraag of de bestreden beslissing bevestigend van aard is.

29

Uit een en ander volgt dat de bestreden beslissing een bevestiging vormt van de eerste beslissing van de kamer van beroep.

30

In de tweede plaats dient te worden vastgesteld dat de bestreden beslissing een bevestiging vormt van een definitief geworden beslissing.

31

De eerste beslissing van de kamer van beroep was immers definitief geworden op de datum waarop het onderhavige beroep werd ingesteld, daar geen enkel beroep daartegen was ingesteld binnen de termijn van twee maanden als bedoeld in artikel 65, lid 5, van verordening nr. 207/2009, zoals blijkt uit de beschikking engineering for a better world, punt 5 supra (EU:T:2015:64, punten 23 en 24), waartegen geen hogere voorziening werd ingesteld.

32

Aan deze definitieve aard van de eerste beslissing van de kamer van beroep kan niet worden afgedaan door de overweging van de kamer van beroep in punt 16 van de bestreden beslissing, volgens welke die beslissing niet definitief was. Een dergelijke overweging van de kamer van beroep in de bestreden beslissing kan immers worden verklaard door het feit dat op de datum van de bestreden beslissing het beroep tegen de eerste beslissing van de kamer van beroep in zaak T‑488/13 nog aanhangig was.

33

Daaraan dient te worden toegevoegd dat evenmin kan worden aangenomen dat de eerste beslissing van de kamer van beroep niet definitief was geworden op de datum waarop het onderhavige beroep werd ingesteld op grond dat het beroep in zaak T‑488/13 pas na het instellen van het onderhavige beroep werd verworpen omdat het te laat was ingesteld. Indien het instellen van een tardief beroep tegen een beslissing tot gevolg zou hebben dat deze beslissing pas later definitief wordt, zou het door de rechtspraak nagestreefde doel inzake de niet-ontvankelijkheid van beroepen tegen bevestigende handelingen, te weten te voorkomen dat door het instellen van beroep reeds verstreken beroepstermijnen opnieuw zouden ingaan (zie beschikking van 25 oktober 2001, Métropole télévision – M6/Commissie, T‑354/00, Jurispr., EU:T:2001:258, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak), geen effect sorteren.

34

Aangezien het onderhavige beroep is gericht tegen een beslissing die een bevestiging vormt van een definitief geworden beslissing, moet dit beroep derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

Kosten

35

Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

36

Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het BHIM te worden verwezen in de kosten.

 

HET GERECHT (Tweede kamer)

beschikt:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

GEA Group AG wordt verwezen in de kosten.

Luxemburg, 6 oktober 2015.

 

De griffier

E. Coulon

De president

M. E. Martins Ribeiro


( *1 ) * Procestaal: Duits.

Top