This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62014TN0782
Case T-782/14 P: Appeal brought on 24 November 2014 by DF against the judgment of the Civil Service Tribunal of 1 October 2014 in Case F-91/13, DF v Commission
Zaak T-782/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2014 door DF tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 1 oktober 2014 in zaak F-91/13, DF/Commissie
Zaak T-782/14 P: Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2014 door DF tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 1 oktober 2014 in zaak F-91/13, DF/Commissie
PB C 89 van 16.3.2015, p. 28–29
(BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, HR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)
16.3.2015 |
NL |
Publicatieblad van de Europese Unie |
C 89/28 |
Hogere voorziening ingesteld op 24 november 2014 door DF tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 1 oktober 2014 in zaak F-91/13, DF/Commissie
(Zaak T-782/14 P)
(2015/C 089/34)
Procestaal: Engels
Partijen
Rekwirerende partij: DF (Brussel, België) (vertegenwoordiger: A. von Zwehl, advocaat)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Conclusies
De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht:
— |
het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Derde kamer) van 1 oktober 2014 in zaak F-91/13, DF/Commissie, te vernietigen, voor zover daarbij haar beroep voor het overige werd verworpen; |
— |
het besluit van de Europese Commissie van 20 december 2012 nietig te verklaren; |
— |
de Europese Commissie te gelasten om de reeds ingehouden bedragen aan haar terug te betalen, met betaling van vertragingsrechte tegen het tarief van de Europese Centrale Bank, vermeerderd met twee punten; |
— |
de Europese Commissie te verwijzen in alle kosten. |
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij drie middelen aan.
1. |
Eerste middel, ontleend aan het feit dat het Gerecht voor ambtenarenzaken artikel 85 van het Statuut en het beginsel van rechtszekerheid heeft geschonden, daar het, overeenkomstig de relevante rechtspraak, tot het oordeel had moeten komen dat in redelijkheid niet betoogd kan worden dat één van de twee mogelijke uitleggingen van artikel 4, lid 1, sub b, van bijlage VII bij het Statuut, namelijk of de referentieperiode van tien jaar eindigt op het moment van de aanvankelijke indiensttreding of bij de indiensttreding bij de eenheid van detachering, duidelijk zo ongegrond is dat artikel 85 van toepassing is. |
2. |
Tweede middel, ontleend aan schending van het beginsel van non-discriminatie en van artikel 19 VEU, aangezien de rekwirerende partij als gevolg van de toepassing van afwijkende en onverenigbare nationale en unierechtelijke voorschriften over ongerechtvaardigde verrijking, is gediscrimineerd in vergelijking met een situatie waarin alleen de nationale rechtsvoorschriften gelden, aangezien zij niet tegen de Commissie mag aanvoeren dat er geen sprake meer is van verrijking. |
3. |
Derde middel, ontleend aan een beroep op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de EU, aangezien de rekwirerende partij, door het oordeel dat het te veel betaalde onwettig moest worden geacht en haar verplichtte tot terugbetaling daarvan aan de Commissie, schade heeft geleden. |