Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0430

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 21 januari 2016.
    Valsts ieņēmumu dienests tegen Artūrs Stretinskis.
    Verzoek van de Augstākā tiesa om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Douane-unie – Communautair douanewetboek – Artikel 29, lid 1, onder d) – Bepaling van de douanewaarde – Verordening (EEG) nr. 2454/93 – Artikel 143, lid 1, onder h) – Begrip ‚verbonden personen’ in het kader van de bepaling van de douanewaarde – Familiebanden tussen de koper, die een natuurlijk persoon is, en de bestuurder van de verkopende vennootschap.
    Zaak C-430/14.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:43

    ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    21 januari 2016 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Douane-unie — Communautair douanewetboek — Artikel 29, lid 1, onder d) — Bepaling van de douanewaarde — Verordening (EEG) nr. 2454/93 — Artikel 143, lid 1, onder h) — Begrip ‚verbonden personen’ in het kader van de bepaling van de douanewaarde — Familiebanden tussen de koper, die een natuurlijk persoon is, en de bestuurder van de verkopende onderneming”

    In zaak C‑430/14,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Augstākā tiesa (hooggerechtshof, Letland) bij beslissing van 12 september 2014, ingekomen bij het Hof op 19 september 2014, in de procedure

    Valsts ieņēmumu dienests

    tegen

    Artūrs Stretinskis,

    wijst

    HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, F. Biltgen, A. Borg Barthet (rapporteur), E. Levits en M. Berger, rechters,

    advocaat-generaal: P. Mengozzi,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gelet op de opmerkingen van:

    de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kalniņš en I. Ņesterova als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Sauka en L. Grønfeldt als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 oktober 2015,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 143, lid 1, onder h), van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 253, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 46/1999 van de Commissie van 8 januari 1999 (PB L 10, blz. 1; hierna: „verordening nr. 2454/93”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Valsts ieņēmumu dienests (nationale belastingdienst) en verweerder, betreffende de bepaling van de douanewaarde van uit de Verenigde Staten ingevoerde goederen, met het oog op de aangifte ervan voor het vrije verkeer in de Europese Unie.

    Toepasselijke bepalingen

    Douanewetboek

    3

    Titel II van verordening nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996 (PB 1997, L 17, blz. 1; hierna: „douanewetboek”), bevat een hoofdstuk 3, „Douanewaarde van goederen”, dat bestaat uit de artikelen 28 tot en met 36.

    4

    Artikel 29, leden 1 en 2, van het douanewetboek luidt:

    „1.   De douanewaarde van ingevoerde goederen is de transactiewaarde van die goederen, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeenschap worden verkocht, in voorkomend geval na aanpassing overeenkomstig de artikelen 32 en 33, mits:

    [...]

    d)

    koper en verkoper niet onderling zijn verbonden of, indien dat wel het geval is, de transactiewaarde voor douanedoeleinden aanvaardbaar is overeenkomstig lid 2.

    a)

    Ter bepaling van de aanvaardbaarheid van de transactiewaarde voor de toepassing van lid 1 vormt de omstandigheid dat de koper en de verkoper onderling verbonden zijn, op zich geen voldoende reden om de transactiewaarde als niet aanvaardbaar aan te merken. Indien noodzakelijk worden de omstandigheden van de verkoop onderzocht en wordt de transactiewaarde aanvaard wanneer het verbonden zijn geen invloed op de prijs heeft gehad. Indien de douaneautoriteiten, op grond van de informatie die van de aangever of uit andere bron is verkregen, redenen hebben om aan te nemen dat het feit van het verbonden zijn de prijs heeft beïnvloed, delen zij die redenen aan de aangever mede en geven hem een redelijke mogelijkheid om te antwoorden. De aangever wordt desgewenst van de redenen schriftelijk in kennis gesteld.

    b)

    Bij een verkoop tussen verbonden personen wordt de transactiewaarde aanvaard en wordt de waarde van de goederen bepaald overeenkomstig lid 1, wanneer de aangever aantoont dat die waarde op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip een van de volgende waarden zeer dicht benadert:

    i)

    de transactiewaarde van identieke of soortgelijke goederen bij verkopen, tussen kopers en verkopers die in geen enkel bijzonder geval onderling verbonden zijn, voor uitvoer naar de Gemeenschap;

    ii)

    de douanewaarde van identieke of soortgelijke goederen, zoals deze met toepassing van artikel 30, lid 2, onder c), is vastgesteld;

    iii)

    de douanewaarde van identieke of soortgelijke goederen, zoals deze met toepassing van artikel 30, lid 2, onder d), is vastgesteld.

    Bij de toepassing van de vorenstaande criteria wordt naar behoren rekening gehouden met aangetoonde verschillen ten aanzien van de handelsniveaus, de hoeveelheden, de in artikel 32 genoemde elementen en de kosten die de verkoper bij verkopen aan een niet met hem verbonden koper draagt, maar die hij bij verkopen aan een wel met hem verbonden koper niet draagt.

    c)

    De onder b) genoemde criteria moeten op initiatief van de aangever worden toegepast en mogen slechts dienen ter vergelijking. Vervangende waarden mogen niet met toepassing van het bepaalde onder b) worden vastgesteld.”

    5

    Artikel 30 van dit wetboek bepaalt:

    „1.   Indien de douanewaarde niet met toepassing van artikel 29 kan worden vastgesteld, dient achtereenvolgens te worden nagegaan welke van de punten a), b), c) en d) van lid 2 van toepassing is. De douanewaarde dient in dit geval te worden vastgesteld met toepassing van het eerste punt dat die vaststelling mogelijk maakt [...].

    2.   De met toepassing van dit artikel vastgestelde douanewaarden zijn:

    a)

    de transactiewaarde van identieke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;

    b)

    de transactiewaarde van soortgelijke goederen die voor uitvoer naar de Gemeenschap zijn verkocht en op hetzelfde of nagenoeg hetzelfde tijdstip zijn uitgevoerd als de goederen waarvan de waarde dient te worden bepaald;

    c)

    de waarde die berust op de prijs per eenheid bij verkoop in de Gemeenschap van de ingevoerde goederen of van ingevoerde identieke of soortgelijke goederen in de grootste totale hoeveelheid, aan niet met de verkopers verbonden personen;

    d)

    de berekende waarde, bestaande uit de som van:

    de kosten of de waarde van de materialen en van de vervaardiging of van andere, bij de voortbrenging van de ingevoerde goederen verrichte handelingen;

    een bedrag voor winst en bedrijfskosten dat gelijk is aan het bedrag dat gewoonlijk in aanmerking wordt genomen wanneer producenten in het land van uitvoer goederen van dezelfde aard of dezelfde soort als die waarvan de waarde dient te worden bepaald, voor uitvoer naar de Gemeenschap verkopen;

    de kosten of waarde van de in artikel 32, lid 1, onder e), genoemde elementen.

    [...]”

    6

    Artikel 31 van dat wetboek luidt als volgt:

    „1.   Indien de douanewaarde van de ingevoerde goederen niet met toepassing van de artikelen 29 en 30 kan worden vastgesteld, wordt zij aan de hand van de in de Gemeenschap beschikbare gegevens vastgesteld met gebruikmaking van redelijke middelen die in overeenstemming zijn met de beginselen en de algemene bepalingen van:

    de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994;

    artikel VII van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel van 1994,

    en

    de bepalingen van het onderhavige hoofdstuk.

    [...]”

    Verordening nr. 2454/93

    7

    Artikel 143, lid 1, van verordening nr. 2454/93 bepaalt:

    „Voor de toepassing van het bepaalde in titel II, hoofdstuk 3, van het [douanewetboek] en in de bepalingen van de onderhavige titel worden personen slechts geacht te zijn verbonden indien:

    a)

    zij functionaris of directeur zijn van elkaars zaken;

    b)

    zij door de wettelijke bepalingen worden erkend als in zaken verbonden;

    c)

    zij werkgever en werknemer zijn;

    d)

    enig persoon, hetzij rechtstreeks of zijdelings, 5 % of meer van het stemgerechtigde uitstaande kapitaal of aandelen van beiden bezit, controleert of houdt;

    e)

    één van hen de ander, rechtstreeks of zijdelings, controleert;

    f)

    beiden, rechtstreeks of zijdelings, worden gecontroleerd door een derde persoon;

    g)

    zij samen, rechtstreeks of zijdelings, een derde persoon controleren, of

    h)

    zij behoren tot dezelfde familie. Personen worden slechts geacht leden te zijn van dezelfde familie indien zij op een van de volgende wijzen met elkaar bloed- of aanverwant zijn:

    [...]

    broers en zusters (of halfbroers en halfzusters),

    [...]”

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    8

    Van 2008 tot en met 2010 heeft verweerder vanuit de Verenigde Staten tweedehandskleding ingevoerd met het oog op de aangifte ervan voor het vrije verkeer in de Unie. In de Enige Documenten die hij daartoe heeft ingevuld, heeft hij de douanewaarde van deze goederen berekend volgens de methode van de transactiewaarde. Hij heeft zich daarbij gebaseerd op de totale prijs die vermeld stond op de facturen van Latcars LLC en Dexter Plus LLC (hierna samen: „verkopende ondernemingen”), en op de kosten van het vervoer over zee.

    9

    De nationale belastingdienst heeft na een onderzoek van de door verweerder overgelegde documenten en een inspectie in diens kantoren verklaard te betwijfelen of de aldus aangegeven waarden correct waren. De reden voor zijn twijfel lag met name daarin dat de directeur van de verkopende ondernemingen verweerders broer was. De nationale belastingdienst was van oordeel dat het ging om verbonden personen in de zin van artikel 143, lid 1, onder h), van verordening nr. 2454/93, en heeft derhalve de douanewaarde van de goederen bij besluit van 22 juli 2010 opnieuw vastgesteld op basis van artikel 31 van het douanewetboek.

    10

    Verweerder heeft bij de bevoegde bestuursrechter in eerste aanleg een beroep tot nietigverklaring van dat besluit ingesteld. Dat beroep is door die rechter verworpen.

    11

    Vervolgens heeft verweerder hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis, dat door de bevoegde bestuursrechter in hoger beroep is toegewezen. Deze laatste rechter was namelijk van oordeel dat de nationale belastingdienst zijn twijfel over de juistheid van de aangegeven douanewaarden van de betrokken goederen niet afdoende had gestaafd. Van een familieband in de zin van artikel 143, lid 1, onder h), van verordening nr. 2454/93 kon volgens deze rechter in omstandigheden als die van het hoofdgeding immers slechts sprake zijn indien verweerders broer de eigenaar was van de verkopende ondernemingen, wat deze dienst niet was nagegaan.

    12

    De nationale belastingdienst heeft cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest. Tot staving daarvan betoogde hij met name dat de bevoegde bestuursrechter in hoger beroep had moeten vaststellen dat verweerder en de directeur van de verkopende ondernemingen verbonden personen waren in de zin van artikel 143, lid 1, onder h), van verordening nr. 2454/93.

    13

    Aangezien de Augstākā tiesa (hooggerechtshof) van oordeel is dat de beslechting van het geding afhangt van de uitlegging van het Unierecht, heeft zij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

    „1)

    Moet artikel 143, lid 1, onder h), van verordening [nr. 2454/93] aldus worden uitgelegd dat het niet alleen gevallen betreft waarin bij een transactie enkel natuurlijke personen betrokken zijn, maar ook gevallen waarin de bestuurder van een partij bij een transactie (rechtspersoon) familiebanden heeft met of verwant is aan een andere bij die transactie betrokken partij (natuurlijke persoon) of een bestuurder van die partij (indien het om een rechtspersoon gaat)?

    2)

    Zo ja, moet de rechter die de zaak behandelt de omstandigheden van de zaak dan nader onderzoeken en nagaan welke invloed de betrokken natuurlijke persoon daadwerkelijk uitoefent binnen de rechtspersoon?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    14

    Met zijn vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 143, lid 1, onder h), van verordening nr. 2454/93 aldus moet worden uitgelegd dat een koper die een natuurlijke persoon is en een verkoper die een rechtspersoon is met als bestuurder de broer van de koper, moeten worden beschouwd als verbonden personen in de zin van artikel 29, lid 1, onder d), van het douanewetboek.

    15

    Om te beginnen dient in herinnering te worden geroepen dat de douanewaarde van ingevoerde goederen op grond van artikel 29, lid 1, van dit wetboek in beginsel de transactiewaarde van die goederen is, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij voor uitvoer naar het douanegebied van de Unie worden verkocht.

    16

    Uit artikel 29, lid 1, onder d), en lid 2, van dit wetboek vloeit evenwel voort dat ingeval de koper en de verkoper met elkaar verbonden zijn, de transactiewaarde slechts wordt aanvaard voor zover hun onderlinge banden geen invloed hebben gehad op de prijs.

    17

    In dit verband worden in artikel 143, lid 1, van verordening nr. 2454/93 limitatief de gevallen opgesomd waarin moet worden aangenomen dat personen verbonden zijn voor de toepassing van artikel 29 van het douanewetboek.

    18

    Krachtens artikel 143, lid 1, onder h), van verordening nr. 2454/93 worden met name personen die behoren tot dezelfde familie geacht verbonden te zijn. In deze bepaling, die eveneens in restrictieve bewoordingen is gesteld, heet het dat personen slechts worden geacht leden te zijn van dezelfde familie „indien zij op een van de [in deze bepaling vermelde] wijzen met elkaar bloed- of aanverwant zijn”. Een van die wijzen is dat de betrokkenen elkaars broer of zus zijn.

    19

    Uit de tekst van artikel 143, lid 1, onder h), van verordening nr. 2454/93 vloeit voort dat het in die bepaling gaat om banden tussen natuurlijke personen, terwijl de verkoper van de betrokken goederen in het hoofdgeding een rechtspersoon is.

    20

    Niettemin moet worden benadrukt dat artikel 143, lid 1, onder h), van verordening nr. 2454/93 een bepaling vormt ter uitvoering van titel II, hoofdstuk 3, van het douanewetboek, „Douanewaarde van goederen”, waarvan artikel 29 van dat wetboek deel uitmaakt.

    21

    Derhalve moet bij de uitlegging van artikel 143, lid 1, onder h), van verordening nr. 2454/93 rekening worden gehouden met de opzet en de doelstelling van deze bepalingen.

    22

    In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat de regeling van de Unie inzake de douanewaarde volgens vaste rechtspraak van het Hof een billijk, uniform en neutraal systeem beoogt in te voeren, dat het gebruik van willekeurige of fictieve douanewaarden uitsluit (arrest Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    23

    Ook moet worden beklemtoond dat de douanewaarde van ingevoerde goederen overeenkomstig artikel 29 van het douanewetboek in beginsel weliswaar de transactiewaarde is, maar dat de lid 1, onder d), en lid 2, van dit artikel ervoor beogen te zorgen dat de douanewaarde een weerspiegeling vormt van de werkelijke economische waarde van de ingevoerde goederen en niet willekeurig of fictief is (zie in die zin arresten Mitsui & Co. Deutschland, C‑256/07, EU:C:2009:167, punt 20, en Christodoulou e.a., C‑116/12, EU:C:2013:825, punten 39 en 40). In dit verband zijn de douaneautoriteiten bevoegd om de door de aangever opgegeven prijs te onderzoeken en om deze te weigeren indien zij van mening zijn dat hij is beïnvloed door de banden tussen de partijen bij de transactie (arrest Carboni e derivati, C‑263/06, EU:C:2008:128, punt 37).

    24

    In deze context zijn in artikel 143, lid 1, van verordening nr. 2454/93 overeenkomstig artikel 29, lid 2, onder a), van het douanewetboek de situaties opgesomd waarin de verkoopprijs van de betrokken goederen kan zijn beïnvloed als gevolg van de banden tussen de partijen bij de transactie.

    25

    Volgens artikel 143, lid 1, onder h), van deze verordening is dit met name het geval wanneer deze partijen behoren tot dezelfde familie.

    26

    Het risico dat verwanten de verkoopprijs van ingevoerde goederen beïnvloeden bestaat echter evenzeer wanneer de goederen worden verkocht door een rechtspersoon waarbinnen een verwant van de koper het vermogen heeft om de verkoopprijs ten gunste van deze laatste te beïnvloeden.

    27

    Gelet op de in de punten 22 en 23 hierboven in herinnering gebrachte doelstellingen van de Unieregeling inzake de douanewaarde zou dus worden afgedaan aan de nuttige werking van artikel 29, lid 1, onder d), van het douanewetboek indien op grond van het feit dat een van de partijen bij de verkoopovereenkomst een rechtspersoon is, meteen zou worden besloten dat de koper en de verkoper niet als verbonden personen kunnen worden beschouwd in de zin van artikel 143, lid 1, onder h), van verordening nr. 2454/93. De douaneautoriteiten zouden dan immers niet over de mogelijkheid beschikken om overeenkomstig artikel 29, lid 2, onder a), van het douanewetboek de omstandigheden van de betrokken verkoop te onderzoeken, ook al bestaan er redenen om aan te nemen dat de transactiewaarde van de ingevoerde goederen kan zijn beïnvloed door de familiebanden tussen de koper en een lid van de verkopende rechtspersoon.

    28

    Derhalve moet worden aangenomen dat ingeval een natuurlijk persoon – in omstandigheden als die van het hoofdgeding – binnen een rechtspersoon het vermogen heeft om de verkoopprijs van de ingevoerde goederen te wijzigen ten gunste van de koper met wie hij verwant is, het feit dat de verkoper een rechtspersoon is er niet aan in de weg staat dat de koper en de verkoper van deze goederen als verbonden kunnen worden beschouwd in de zin van artikel 29, lid 1, onder d), van het douanewetboek.

    29

    Bij de bepaling of de verwant van de koper daadwerkelijk over een dergelijk vermogen beschikt binnen de verkopende rechtspersoon, zijn de door hem binnen die rechtspersoon uitgeoefende functies of, in voorkomend geval, de omstandigheid dat hij de enige is die binnen deze rechtspersoon een activiteit uitoefent, relevante factoren, die door de douaneautoriteiten in aanmerking moeten worden genomen.

    30

    Het staat dan aan de bevoegde douaneautoriteiten om, indien nodig, overeenkomstig artikel 29, lid 2, onder a), van het douanewetboek de omstandigheden van de betrokken verkoop te onderzoeken en de transactiewaarde te aanvaarden voor zover bepaalde banden, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, geen invloed hebben gehad op de verkoopprijs van de ingevoerde goederen.

    31

    Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 143, lid 1, onder h), van verordening nr. 2454/93 aldus moet worden uitgelegd dat een koper die een natuurlijke persoon is en een verkoper die een rechtspersoon is waarbinnen een verwant van de koper daadwerkelijk over het vermogen beschikt om de verkoopprijs van de verkochte goederen ten gunste van de koper te beïnvloeden, moeten worden beschouwd als verbonden personen in de zin van artikel 29, lid 1, onder d), van het douanewetboek.

    Kosten

    32

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 143, lid 1, onder h), van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 46/1999 van de Commissie van 8 januari 1999, moet aldus worden uitgelegd dat een koper die een natuurlijke persoon is en een verkoper die een rechtspersoon is waarbinnen een verwant van de koper daadwerkelijk over het vermogen beschikt om de verkoopprijs van de verkochte goederen ten gunste van de koper te beïnvloeden, moeten worden beschouwd als verbonden personen in de zin van artikel 29, lid 1, onder d), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 82/97 van het Europees Parlement en de Raad van 19 december 1996.

     

    ondertekeningen


    ( *1 )   Procestaal: Lets.

    Top