Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0069

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 oktober 2015.
    Dragoș Constantin Târșia tegen Statul român en Serviciul public comunitar regim permise de conducere și înmatriculare a autovehiculelor.
    Verzoek van het Tribunalul Sibiu om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – Gezag van gewijsde – Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Terugbetaling van belastingen die door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn geheven – Definitieve rechterlijke beslissing houdende oplegging van betaling van een belasting die onverenigbaar is met het Unierecht – Verzoek tot herziening van een dergelijke rechterlijke beslissing – Nationale wettelijke regeling die herziening van definitieve rechterlijke beslissingen naar aanleiding van latere arresten van het Hof in prejudiciële zaken alleen toestaat in bestuurszaken.
    Zaak C-69/14.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:662

    ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    6 oktober 2015 ( * )

    „Prejudiciële verwijzing — Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid — Gezag van gewijsde — Terugbetaling van het onverschuldigd betaalde — Terugbetaling van belastingen die door een lidstaat in strijd met het Unierecht zijn geheven — Definitieve rechterlijke beslissing houdende oplegging van betaling van een belasting die onverenigbaar is met het recht van de Unie — Verzoek tot herziening van een dergelijke rechterlijke beslissing — Nationale wettelijke regeling die herziening van definitieve rechterlijke beslissingen naar aanleiding van latere arresten van het Hof in prejudiciële zaken enkel toestaat in bestuurszaken”

    In zaak C‑69/14,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunalul Sibiu (Roemenië) bij beslissing van 16 januari 2014, ingekomen bij het Hof op 10 februari 2014, in de procedure

    Dragoș Constantin Târșia

    tegen

    Statul român,

    Serviciul public comunitar regim permise de conducere și înmatriculare a autovehiculelor,

    wijst

    HET HOF (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, M. Ilešič (rapporteur), L. Bay Larsen, T. von Danwitz, A. Ó Caoimh en J. C. Bonichot, kamerpresidenten, A. Arabadjiev, C. Toader, M. Berger, A. Prechal, E. Jarašiūnas en C.G. Fernlund, rechters,

    advocaat-generaal: N. Jääskinen,

    griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 januari 2015,

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    D. C. Târșia, optredend voor zichzelf,

    de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. Radu, V. Angelescu en D. Bulancea als gemachtigden,

    de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna, B. Czech en K. Pawłowska als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en G.‑D. Bălan als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 april 2015,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 110 VWEU, artikel 6 VEU, de artikelen 17, 20, 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en algemene beginselen van het recht van de Unie.

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen D. C. Târşia, enerzijds, en de Statul român (Roemeense Staat), vertegenwoordigd door het Ministerul Finanţelor şi Economie (ministerie van Financiën en Economie) en de Serviciul public comunitar regim permise de conducere şi înmatriculare a autovehiculelor (lokale overheidsdienst belast met de regeling inzake rijbewijzen en de inschrijving van voertuigen), anderzijds, over een verzoek tot herziening van een definitieve beslissing gewezen door een nationale rechterlijke instantie waarbij aan Târşia een belasting is opgelegd die nadien onverenigbaar met het recht van de Unie is verklaard.

    Roemeens recht

    3

    Artikel 21 van Legea contenciosului administrativ nr. 554/2004 van 2 december 2004 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 1154, van 7 december 2004; hierna: „wet betreffende het bestuursprocesrecht”), zoals van kracht op de datum van indiening van het verzoek tot herziening, bepaalde:

    „1)   De rechtsmiddelen als voorzien in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering kunnen worden aangewend tegen onherroepelijke en in kracht van gewijsde gegane beslissingen van bestuursgerechten.

    2)   Naast de gronden voor herziening genoemd in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering leveren onherroepelijke en in kracht van gewijsde gegane beslissingen die in strijd zijn met het beginsel van voorrang van het [Unie]recht zoals neergelegd in artikel 148, lid 2, juncto artikel 20, lid 2, van de Roemeense grondwet, zoals opnieuw bekendgemaakt, eveneens grond op voor herziening. Het verzoek tot herziening wordt ingediend binnen 15 dagen na de mededeling, die, in afwijking van het bepaalde in artikel 17, lid 3, plaatsvindt op naar behoren met redenen omkleed verzoek van de betrokkene binnen 15 dagen na de uitspraak. Op het verzoek tot herziening wordt uiterlijk 60 dagen na de indiening ervan met spoed en bij voorrang beslist.”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    4

    Târşia, Roemeens staatsburger, heeft op 3 mei 2007 in Frankrijk een tweedehands motorvoertuig gekocht. Om dit voertuig in Roemenië te registreren heeft hij op 5 juni 2007 een bedrag van 6899,51 RON (ongeveer 1560 EUR) aan bijzondere heffing op personenauto’s moeten voldoen, die opeisbaar was krachtens de artikelen 214 bis en 214 ter van het belastingwetboek, in de versie die van kracht was op de datum van registratie van dit voertuig.

    5

    Târşia meent dat deze belasting onverenigbaar is met artikel 110 VWEU en heeft voor de Judecătoria Sibiu een civiele zaak aanhangig gemaakt waarin hij restitutie van het bedrag aan betaalde belasting heeft gevorderd. Deze rechterlijke instantie heeft de vordering bij beslissing van 13 december 2007 toegewezen en de Roemeense Staat veroordeeld op grond dat deze belasting in strijd is met artikel 110 VWEU.

    6

    Tegen dit vonnis heeft de Roemeense Staat, vertegenwoordigd door het Ministerul Finanţelor şi Economie, beroep in cassatie ingesteld. Bij beslissing nr. 401/2008 heeft de civiele kamer van het Tribunalul Sibiu de restitutie van de bijzondere belasting op personenauto’s die door Târşia is voldaan, beperkt tot een bedrag dat overeenkomt met het verschil tussen deze belasting en de latere milieuheffing krachtens Ordonanţă de urgenţă a Guvernului nr. 50/2008 pentru instituirea taxei pe poluare pentru autovehicule (nooddecreet nr. 50/2008 van de regering tot vaststelling van een milieuheffing op motorvoertuigen) van 21 april 2008 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 327, van 25 april 2008; hierna: „OUG nr. 50/2008”).

    7

    Op 29 september 2011 heeft Târşia een verzoek tot herziening van deze beslissing ingediend bij het Tribunalul Sibiu. Op de grondslag van artikel 21, lid 2, van de wet bestuursprocesrecht heeft Târşia ten eerste verzocht om vernietiging van beslissing nr. 401/2008 van deze rechterlijke instantie en ten tweede dat opnieuw wordt beslist, op grond dat het Hof in het arrest Tatu (C‑402/09, EU:C:2011:219) voor recht heeft verklaard dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen een belasting als de milieuheffing die is neergelegd in OUG nr. 50/2008. Târşia betoogt dientengevolge dat het beroep van de Roemeense Staat is toegewezen in strijd met het beginsel van voorrang van het Unierecht en dat de bijzondere belasting op personenvoertuigen die hij heeft betaald, volledig aan hem moet worden terugbetaald.

    8

    Volgens de verwijzende rechter kennen de procesvoorschriften van toepassing op civiele zaken niet de mogelijkheid van een verzoek tot herziening van een definitieve rechterlijke beslissing op grond van schending van het recht van de Unie, terwijl een dergelijk rechtsmiddel wel openstaat in bestuurszaken.

    9

    Daarop heeft het Tribunalul Sibiu de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    ,,Kunnen de artikelen 17, 20, 21 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 6 VEU, artikel 110 VWEU, het in het [Unie]recht neergelegde rechtszekerheidsbeginsel en de rechtspraak van het Hof aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling als artikel 21, lid 2, van [de wet bestuursprocesrecht], volgens welke nationale rechterlijke beslissingen in geval van schending van het beginsel van voorrang van het [Unie]recht alleen in bestuurszaken kunnen worden herzien, en die niet voorziet in de mogelijkheid van herziening van nationale rechterlijke beslissingen gegeven in andere dan bestuurszaken (civiel- of strafrechtelijke) in geval van schending van datzelfde beginsel van voorrang van het [Unie]recht?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

    10

    De Roemeense regering meent dat dit verzoek om een prejudiciële beslissing niet ontvankelijk is. In dat verband stelt deze regering ten eerste dat de rechtsbetrekking tussen Târşia en de Roemeense Staat een fiscaalrechtelijke rechtsbetrekking is. Dientengevolge is op het verzoek van Târşia het fiscale procesrecht van toepassing, dat deel uitmaakt van het bestuursprocesrecht. Hoewel de civiele kamer van de verwijzende rechter, die beslissing nr. 401/2008 heeft gegeven, is aangezocht met het verzoek tot herziening van deze beslissing, is deze rechter onder deze omstandigheden gehouden het bestuursprocesrecht toe te passen, met inbegrip van de bepalingen inzake de grond voor een verzoek tot herziening die is neergelegd in artikel 21, lid 2, van de wet bestuursprocesrecht.

    11

    Ten tweede stelt de Roemeense regering dat Târşia een buitengewoon rechtsmiddel tot vernietiging van deze beslissing had kunnen instellen. Door middel van deze rechtsgang had de betrokken zaak verwezen kunnen worden naar de kamer voor bestuurszaken, die artikel 21, lid 2, van de wet bestuursprocesrecht had kunnen toepassen. Aangezien de Roemeense rechtsorde een doeltreffende beroepsweg kent die garandeert dat de situatie van Târşia in overeenstemming is met het recht van de Unie, is het antwoord op de vraag niet nuttig voor de beslechting van het geschil voor de verwijzende rechter.

    12

    Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat er volgens vaste rechtspraak van het Hof een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken (arresten Fish Legal en Shirley, C‑279/12, EU:C:2013:853, punt 30, en Verder LabTec, C‑657/13, EU:C:2015:331, punt 29).

    13

    Inzonderheid staat het in het kader van het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van rechterlijke samenwerking niet aan het Hof om de door de nationale rechter gegeven uitlegging van het nationale recht te verifiëren of ter discussie te stellen, aangezien deze uitlegging tot de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechter behoort. Wanneer het Hof uitspraak moet doen over een prejudiciële vraag van een nationale rechter, dient het zich dus te houden aan de uitlegging die deze rechter van het nationale recht heeft gegeven (zie in die zin arresten Winner Wetten, C‑409/06, EU:C:2010:503, punt 35; Padawan, C‑467/08, EU:C:2010:620, punt 22, en Logstor ROR Polska, C‑212/10, EU:C:2011:404, punt 30).

    14

    Het Hof kan overigens slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arresten Nicula, C‑331/13, EU:C:2014:2285, punt 23, en Verder LabTec, C‑657/13, EU:C:2015:331, punt 29).

    15

    In casu zou aanvaarding van het betoog van de Roemeense regering dat de verwijzende rechter gehouden is de voorschriften van het bestuursprocesrecht toe te passen hoewel een verzoek tot herziening van een rechterlijke beslissing in een civiele zaak bij hem aanhangig is gemaakt, neerkomen op een uitlegging van nationaal recht, hetgeen tot de uitsluitende bevoegdheid van de verwijzende rechter behoort.

    16

    Volgens deze rechter is artikel 21, lid 2, van de wet bestuursprocesrecht, waarin is bepaald dat definitieve rechterlijke beslissingen gewezen op een beroep in een bestuurszaak kunnen worden herzien, niet van toepassing op het hoofdgeding, aangezien dat van civiele aard is.

    17

    Overigens blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de rechtsbetrekking die ontstaat tussen de belastingdienst van een lidstaat en belastingplichtigen bij de inning van een nationale belasting die is geheven in strijd met het recht van de Unie, voor de vaststelling van de toepasselijke terugbetalingsmodaliteiten moet worden gekwalificeerd volgens het nationale recht (zie in die zin arrest IN.CO.GE.’90 e.a., C‑10/97–C‑22/97, EU:C:1998:498, punt 26).

    18

    Het eerste middel van niet-ontvankelijkheid dat door de Roemeense regering is opgeworpen, moet derhalve worden afgewezen.

    19

    Met betrekking tot het middel van niet-ontvankelijkheid betreffende het bestaan van doeltreffende rechtsmiddelen in de nationale rechtsorde, waarin Târşia, hoe dan ook, in het gelijk zou kunnen worden gesteld, hoeft er slechts aan te worden herinnerd dat het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter, die zich in het hoofdgeding afvraagt of een definitieve rechterlijke beslissing op een beroep in een civiele zaak kan worden herzien, om gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het recht van de Unie, is het Hof immers in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie in die zin arresten Transportes Urbanos y Servicios Generales, C‑118/08, EU:C:2010:39, punt 25, en Nicula, C‑331/13, EU:C:2014:2285, punt 21).

    20

    Niets in het dossier voor het Hof duidt erop dat de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie niet nuttig zou zijn voor de verwijzende rechter, zodat het tweede middel van niet-ontvankelijkheid van de Roemeense regering niet kan worden aanvaard.

    21

    Overeenkomstig de rechtspraak die in punt 14 van dit arrest is aangehaald, moet de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie verband houden met het voorwerp van het hoofdgeding. Met zijn vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van het recht van de Unie in het licht van de nationale regeling op grond waarvan herziening van definitieve rechterlijke beslissingen in civiele zaken en strafzaken die onverenigbaar zijn met het recht van de Unie, niet mogelijk is. Voor zover uit het dossier ondubbelzinnig blijkt dat het hoofdgeding geen strafzaak betreft, moet worden vastgesteld – zoals de Roemeense en de Poolse regering stellen – dat een antwoord van het Hof op dit punt kennelijk geen verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding.

    22

    Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, behalve voor zover het ziet op de onmogelijkheid om definitieve beslissingen van rechterlijke instanties in strafzaken die onverenigbaar zijn met het recht van de Unie, te herzien.

    Ten gronde

    23

    Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat uit het dossier blijkt dat Târşia bij een rechterlijke beslissing op een beroep in een civiele zaak is veroordeeld tot betaling van de milieuheffing op motorvoertuigen die het Hof in het arrest Tatu (C‑402/09, EU:C:2011:219), gewezen na de datum waarop deze rechterlijke beslissing definitief is geworden, in wezen onverenigbaar met artikel 110 VWEU heeft verklaard.

    24

    Volgens vaste rechtspraak is het recht op terugbetaling van belastingen die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke belastingen verbieden, zoals uitgelegd door het Hof. De lidstaten zijn in beginsel dus verplicht in strijd met het Unierecht toegepaste heffingen terug te betalen (arresten Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, EU:C:2012:478, punt 24; Irimie, C‑565/11, EU:C:2013:250, punt 20, en Nicula, C‑331/13, EU:C:2014:2285, punt 27).

    25

    Bovendien hebben justitiabelen, wanneer een lidstaat heffingen heeft toegepast in strijd met het recht van de Unie, niet alleen recht op terugbetaling van de ten onrechte geïnde belasting, maar ook van de aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen die rechtstreeks met die belasting verband houden. Daaruit volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (zie in die zin arresten Littlewoods Retail e.a., C‑591/10, EU:C:2012:478, punten 25 en 26, en Irimie, C‑565/11, EU:C:2013:250, punten 21 en 22).

    26

    Bij gebreke van Unieregelgeving inzake restitutie van ten onrechte geheven nationale belastingen is het krachtens het beginsel van de procedurele autonomie een aangelegenheid van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen (zie in die zin arresten Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral, 33/76, EU:C:1976:188, punt 5; Aprile, C‑228/96, EU:C:1998:544, punt 18, en Test Claimants in the Franked Investment Income Group Litigation, C‑362/12, EU:C:2013:834, punt 31).

    27

    De procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen, mogen niettemin niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel) en mogen de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin met name arresten Rewe-Zentralfinanz en Rewe-Zentral, 33/76, EU:C:1976:188, punt 5; Transportes Urbanos y Servicios Generales, C‑118/08, EU:C:2010:39, punt 31, en Test Claimants in the Franked Investment Income Group Litigation, C‑362/12, EU:C:2013:834, punt 32).

    28

    Voor zover de restitutie van een belasting die onverenigbaar met het recht van de Unie is verklaard in casu wordt belemmerd door het bestaan van een definitieve rechterlijke beslissing waarbij betaling van deze belasting wordt gelast, moet worden herinnerd aan het belang dat het beginsel van het gezag van gewijsde zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden heeft. Om zowel de stabiliteit van het recht en van de rechtsbetrekkingen als een goede rechtspleging te garanderen, is het immers van belang dat rechterlijke beslissingen die definitief zijn geworden nadat de beschikbare beroepsmogelijkheden zijn uitgeput of nadat de beroepstermijnen zijn verstreken, niet meer opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld (arrest Impresa Pizzarotti, C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 58en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    29

    Derhalve gebiedt het recht van de Unie een nationale rechter niet, nationale procedureregels die een rechterlijke beslissing gezag van gewijsde verlenen buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een nationale situatie die onverenigbaar is met dat recht kunnen worden hersteld (arrest Impresa Pizzarotti, C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    30

    Wanneer de toepasselijke nationale procedureregels voorzien in de mogelijkheid voor de nationale rechter om onder bepaalde voorwaarden terug te komen op een in gezag van gewijsde gegane beslissing om een situatie met het nationale recht verenigbaar te maken, moet die mogelijkheid, gelet op de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, ook bestaan – mits aan die voorwaarden is voldaan – om de betrokken situatie weer in overeenstemming te brengen met het recht van de Unie (zie in die zin arrest Impresa Pizzarotti, C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 62).

    31

    Gelet op de inleidende overwegingen moet ervan uit worden gegaan dat de verwijzende rechter in wezen vraagt of het recht van de Unie, met name het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter niet de mogelijkheid heeft een definitieve rechterlijke beslissing op een beroep in een civiele zaak te herzien wanneer deze beslissing onverenigbaar blijkt met het recht van de Unie zoals uitgelegd door het Hof na de datum waarop deze beslissing definitief is geworden, terwijl zulks wel mogelijk is voor definitieve rechterlijke beslissingen op beroepen in bestuurszaken die onverenigbaar zijn met het recht van de Unie.

    Gelijkwaardigheidsbeginsel

    32

    Uit de in punt 27 van dit arrest aangehaalde rechtspraak blijkt dat het gelijkwaardigheidsbeginsel een lidstaat verbiedt om procedureregels in te stellen die minder gunstig zijn voor op een schending van het Unierecht gebaseerde verzoeken om terugbetaling van een belasting dan de regels die gelden voor soortgelijke verzoeken op basis van schending van intern recht (zie in die zin arrest Weber’s Wine World e.a., C‑147/01, EU:C:2003:533, punt 104).

    33

    Met zijn vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof in het licht van dit beginsel beroepen bij een rechter in bestuurszaken wegens schending van het recht van de Unie te vergelijken met beroepen bij een rechter in civiele zaken wegens schending van dat recht.

    34

    In dat verband vereist dat beginsel, zoals de advocaat-generaal in punt 49 van zijn conclusie opmerkt, gelijke behandeling van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op een schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds, en niet de gelijkwaardigheid van de verschillende soorten procedures van nationaal recht, bijvoorbeeld civiele procedures enerzijds en bestuurlijke procedures anderzijds, zoals in het hoofdgeding. Bovendien is het gelijkwaardigheidsbeginsel niet relevant in een situatie als in het hoofdgeding, die twee soorten beroepen betreft die beide gebaseerd zijn op schending van het Unierecht (arrest ÖBB Personenverkehr, C‑417/13, EU:C:2015:38, punt 74).

    35

    Daaruit volgt dat het gelijkwaardigheidsbeginsel zich er niet tegen verzet dat een nationale rechter niet de mogelijkheid heeft een definitieve rechterlijke beslissing op een beroep in een civiele zaak te herzien wanneer deze beslissing onverenigbaar blijkt met het recht van de Unie zoals uitgelegd door het Hof na de datum waarop deze beslissing definitief is geworden, terwijl zulks wel mogelijk is voor definitieve rechterlijke beslissingen op beroepen in bestuurszaken die onverenigbaar zijn met het recht van de Unie.

    Doeltreffendheidsbeginsel

    36

    Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, dient erop te worden gewezen dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie aan particulieren toegekende rechten praktisch onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van de betrokken regels in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken ervan voor de verschillende nationale instanties (zie in deze zin arrest Asturcom Telecomunicaciones, C‑40/08, EU:C:2009:615, punt 39en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    37

    In voorkomend geval moet rekening worden gehouden met de beginselen die aan het betrokken nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (zie met name arresten Fallimento Olimpiclub, C‑2/08, EU:C:2009:506, punt 27, en Agrokonsulting-04, C‑93/12, EU:C:2013:432, punt 48en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    38

    Zoals blijkt uit punt 28 van het onderhavige arrest heeft het Hof al herhaaldelijk gewezen op het belang van het beginsel van het gezag van gewijsde (zie in deze zin ook arrest Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 38). Het Hof heeft aldus geoordeeld dat het Unierecht niet vereist dat een rechterlijke instantie uit principe terugkomt op haar in gezag van gewijsde gegane beslissing om rekening te houden met de uitlegging die het Hof na vaststelling van die beslissing aan een relevante bepaling van Unierecht heeft gegeven (arrest Impresa Pizzarotti, C‑213/13, EU:C:2014:2067, punt 60).

    39

    In casu rechtvaardigt geen enkele omstandigheid van het hoofdgeding in het dossier waarover het Hof beschikt een andere benadering dan die van het Hof in de in de punten 28 en 29 van dit arrest genoemde rechtspraak, volgens welke het recht van de Unie een nationale rechter niet gebiedt nationale procedureregels die een rechterlijke beslissing gezag van gewijsde verlenen, buiten toepassing te laten, ook al zou daardoor een nationale situatie die onverenigbaar is met dat recht kunnen worden hersteld.

    40

    Voor zover de definitieve rechterlijke beslissing waarbij Târșia is veroordeeld tot betaling van een belasting die in wezen nadien onverenigbaar met het recht van de Unie is verklaard, is gewezen door een nationale rechterlijke instantie die in laatste aanleg rechtspreekt, moet eraan worden herinnerd dat particulieren volgens vaste rechtspraak – aangezien een schending van de rechten die zij aan het Unierecht ontlenen door een dergelijke beslissing die definitief is geworden, gewoonlijk niet meer kan worden hersteld – niet de mogelijkheid mag worden ontzegd om de staat aansprakelijk te stellen en zo rechtsbescherming van hun rechten te krijgen (zie in die zin arresten Köbler, C‑224/01, EU:C:2003:513, punt 34, en Traghetti del Mediterraneo, C‑173/03, EU:C:2006:391, punt 31).

    41

    Gelet op het voorgaande moet op de vraag worden geantwoord dat het recht van de Unie, met name het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, aldus moet worden uitgelegd dat het zich er, in omstandigheden als in het hoofdgeding, niet tegen verzet dat een nationale rechter niet de mogelijkheid heeft een definitieve rechterlijke beslissing op een beroep in een civiele zaak te herzien wanneer deze beslissing onverenigbaar blijkt met het recht van de Unie zoals uitgelegd door het Hof na de datum waarop deze beslissing definitief is geworden, terwijl zulks wel mogelijk is voor definitieve rechterlijke beslissingen op beroepen in bestuurszaken die onverenigbaar zijn met het recht van de Unie.

    Kosten

    42

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

     

    Het recht van de Unie, met name het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, moet aldus worden uitgelegd dat het zich er, in omstandigheden als in het hoofdgeding, niet tegen verzet dat een nationale rechter niet de mogelijkheid heeft een definitieve rechterlijke beslissing op een beroep in een civiele zaak te herzien wanneer deze beslissing onverenigbaar blijkt met het recht van de Unie zoals uitgelegd door het Hof van Justitie van de Europese Unie na de datum waarop deze beslissing definitief is geworden, terwijl zulks wel mogelijk is voor definitieve rechterlijke beslissingen op beroepen in bestuurszaken die onverenigbaar zijn met het recht van de Unie.

     

    ondertekeningen


    ( * )   Procestaal: Roemeens.

    Top