Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CC0232

    Conclusie van advocaat-generaal M. Wathelet van 10 september 2015.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:583

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    M. WATHELET

    van 10 september 2015 ( 1 )

    Zaak C‑232/14

    Portmeirion Group UK Limited

    tegen

    Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs

    [verzoek van het First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) om een prejudiciële beslissing]

    „Dumping — Geldigheid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 — Invoer van keuken- en tafelgerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China”

    I – Inleiding

    1.

    Dit verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 van de Raad van 13 mei 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op keuken- en tafelgerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China ( 2 ) (hierna: „litigieuze verordening”).

    2.

    Het beroep tot nietigverklaring dat een van de betrokken exporteurs bij het Gerecht tegen de litigieuze verordening had ingesteld, is door het Gerecht verworpen. ( 3 ) De hogere voorziening die deze exporteur bij het Hof heeft ingesteld, is nog aanhangig op het ogenblik van de lezing van deze conclusie. ( 4 )

    II – Toepasselijke bepalingen

    A – Unierecht

    3.

    Artikel 236, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek ( 5 ) (hierna: „douanewetboek”), opgenomen in hoofdstuk 5, met als opschrift „Terugbetaling en kwijtschelding van rechten”, bepaalt het volgende:

    „Tot terugbetaling van rechten bij invoer of van rechten bij uitvoer wordt overgegaan wanneer wordt vastgesteld dat het bedrag van de rechten op het tijdstip van betaling niet wettelijk verschuldigd was [...]”.

    4.

    De litigieuze verordening is vastgesteld op basis van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap ( 6 ) (hierna: „basisverordening”). Onder het opschrift „Beginselen” bepaalt artikel 1 van deze verordening:

    „1.   Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

    2.   Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.

    3.   Het land van uitvoer is normaal het land van oorsprong. Het kan ook een tussenland zijn, behalve wanneer, bijvoorbeeld, de betrokken producten enkel door dat land worden doorgevoerd, zij niet in dat land worden vervaardigd of in dat land voor deze producten geen vergelijkbare prijs voorhanden is.

    4.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚soortgelijk product’ verstaan een product dat identiek is, dat wil zeggen in ieder opzicht gelijk aan het betrokken product of, bij gebrek aan een dergelijk product, een ander product dat, hoewel het niet in ieder opzicht gelijk is, kenmerken bezit die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product.”

    5.

    De overwegingen 24, 25, 51, 52, en 54 tot en met 57 van verordening (EU) nr. 1072/2012 van de Commissie van 14 november 2012 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op tafel- en keukengerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China ( 7 ) (hierna: „voorlopige verordening”) luiden:

    „(24)

    Het betrokken[ ( 8 )] product is tafel- en keukengerei van keramiek, dat momenteel is ingedeeld onder de GN-codes 6911 10 00, ex 6912 00 10, ex 6912 00 30, ex 6912 00 50 en ex 6912 00 90, van oorsprong uit de [Volksrepubliek China] [hierna: ‚betrokken product’]. Het kan gemaakt zijn van porselein, gewoon aardewerk, gres, faience, fijn aardewerk of andere materialen. Tot de belangrijkste grondstoffen behoren delfstoffen zoals kaolien, veldspaat en kwarts. De samenstelling van de gebruikte grondstoffen bepaalt om welk soort keramisch eindproduct het gaat.

    (25)

    Tafel- en keukengerei van keramiek wordt verhandeld in een grote verscheidenheid aan vormen, die zich in de loop van de tijd hebben ontwikkeld. Het wordt gebruikt op een grote verscheidenheid aan plaatsen, zoals huishoudens, hotels, restaurants en zorginstellingen.

    [...]

    (51)

    Een importeur stelde dat de productomschrijving van het onderzoek te ruim was voor een goede vergelijking van productsoorten. Een importeur met productiebelangen in de [Volksrepubliek China] had een vergelijkbaar standpunt. Sommige partijen noemden in dit verband ook producten van zuiver decoratieve aard.

    (52)

    De criteria om te bepalen of de verschillende soorten van het product dat voorwerp van onderzoek is als één enkel product kunnen worden beschouwd – dat wil zeggen: dezelfde fysieke en technische basiskenmerken hebben – worden hieronder uitvoerig besproken. Zuiver decoratieve producten vallen bijgevolg niet onder de productomschrijving. Verder is uit het onderzoek gebleken dat voor de diverse soorten tafel- en keukengerei van keramiek, uitgezonderd keramische messen, geldt dat zij dan misschien op enkele kenmerken van elkaar verschillen, maar dat hun basiskenmerken gelijk zijn. Voorts is het feit dat het betrokken product geproduceerd kan worden met verschillende productieprocessen, op zich geen criterium op basis waarvan geconcludeerd kan worden dat het om twee of meer verschillende producten gaat. Tot slot is uit het onderzoek ook naar voren gekomen dat de verschillende soorten van het betrokken product doorgaans via dezelfde kanalen worden verkocht. Terwijl enkele gespecialiseerde winkels zich op de verkoop van bepaalde soorten tafel- en keukengerei van keramiek toeleggen, verkoopt een groot deel van de distributeurs (detailhandelaren, grootwarenhuizen, supermarkten) meerdere soorten, teneinde hun klanten een ruime keuze te bieden. De stelling dat de door het onderzoek gegeven omschrijving van betrokken product te ruim is, wordt derhalve voorlopig verworpen.

    [...]

    (54)

    Uit het onderzoek is gebleken dat de verschillende soorten tafel- en keukengerei van keramiek weliswaar verschillen in eigenschappen en stijl maar dezelfde fysieke en technische basiskenmerken hebben – dat wil zeggen: geschikt om in aanraking te komen met levensmiddelen – en in wezen voor dezelfde doeleinden worden gebruikt en dus als verschillende soorten van hetzelfde product kunnen worden beschouwd.

    (55)

    Niet alleen hebben al deze verschillende stijlen en soorten dezelfde fysieke en technische basiskenmerken, maar zij concurreren ook rechtstreeks met elkaar en zijn in hoge mate onderling verwisselbaar. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat tussen de verschillende soorten geen duidelijke scheidslijnen bestaan: er is sprake van behoorlijk wat overlapping en onderlinge concurrentie en de gemiddelde koper maakt meestal geen onderscheid tussen bijvoorbeeld porseleinen en niet-porseleinen producten.

    (56)

    Zoals hierboven in de overwegingen 28 tot en met [34] is uitgelegd, werd het echter passend geacht om de productomschrijving op basis waarvan het huidige onderzoek is geopend, door het uitsluiten van keramische messen in te perken. Vandaar dat het betrokken product voorlopig is omschreven als tafel- en keukengerei van keramiek, uitgezonderd keramische messen, van oorsprong uit de [Volksrepubliek China], dat momenteel is ingedeeld onder de GN-codes ex 6911 10 00, ex 6912 00 10, ex 6912 00 30, ex 6912 00 50 en ex 6912 00 90.

    (57)

    Concluderend: voor deze procedure en in overeenstemming met de vaste praktijk van de Unie worden alle soorten van het hierboven omschreven product, met uitzondering van keramische messen, als één enkel product beschouwd.”

    6.

    De overwegingen 35 tot en met 37 van de litigieuze verordening luiden:

    „(35)

    Alle soorten keuken- en tafelgerei van keramiek kunnen als verschillende soorten van hetzelfde product worden beschouwd. Daarom wordt de stelling die werd geformuleerd na de bekendmaking van de voorlopige bevindingen en opnieuw na de bekendmaking van de definitieve bevindingen, namelijk dat het onderzoek betrekking heeft op een groot scala aan soortgelijke producten en dat het daarom noodzakelijk zou zijn voor elk product-segment aparte analyses voor representativiteit, dumping, schade, oorzakelijk verband en het belang van de Unie uit te voeren, ongegrond bevonden. Een partij die stelde dat de productomschrijving te breed was, bracht een vergelijking van producten met verschillend decoratieniveau naar voren, maar haar beweringen over het eindgebruik (voor de tuin en kinderen in het ene geval en voor decoratie in het andere geval) zijn aanvechtbaar, omdat er geen duidelijke scheidingslijnen bestaan, en die beweringen kunnen eerder worden gezien als een bevestiging van het punt dat werd gemaakt in overweging 55 van de [voorlopige] verordening [...]. Er wordt ook op gewezen dat een importeur met productie in de [Volksrepubliek China] heeft opgemerkt dat meer dan 99 % van het in de Unie verkochte keuken- en tafelgerei van keramiek overwegend of geheel wit was. Enkele partijen betwistten overweging 58 van de [voorlopige] verordening [...] omdat de instellingen in het kader van het onderzoek geen test hadden uitgevoerd om vast te stellen of bepaalde koopwaar ongeschikt was om vrij te worden verhandeld in de Unie. Dit feit ondermijnt de conclusie in overweging 63 van de [voorlopige] verordening [...] echter niet.

    (36)

    Gezien het bovenstaande wordt de productomschrijving definitief vastgesteld als keuken- en tafelgerei van keramiek, uitgezonderd keramische messen, keramische kruiden- en specerijmolens en hun keramische maalonderdelen, keramische schillers, keramische messenslijpers en pizzastenen van cordieriet-keramiek van een soort die wordt gebruikt voor het bakken van pizza of brood, van oorsprong uit de [Volksrepubliek China], dat momenteel is ingedeeld onder de GN-codes ex 6911 10 00, ex 6912 00 10, ex 6912 00 30, ex 6912 00 50 en ex 6912 00 90.

    (37)

    Aangezien geen andere opmerkingen over het betrokken product en het soortgelijke product werden ontvangen, worden alle andere vaststellingen in de overwegingen 24 tot en met 63 van de [voorlopige] verordening [...] bevestigd.”

    B – Recht van de Wereldhandelsorganisatie

    7.

    De overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (GATT) ( 9 ) (hierna: „antidumpingovereenkomst van 1994”) is opgenomen in bijlage 1 A bij de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten ( 10 ).

    8.

    Onder het opschrift „Vaststelling van dumping” bepaalt artikel 2 van de antidumpingovereenkomst van 1994:

    „2.1   Voor de toepassing van deze Overeenkomst wordt een product geacht met dumping te zijn ingevoerd, met andere woorden in een ander land op de markt te zijn gebracht tegen een prijs die lager is dan zijn normale waarde, indien de prijs van dit product bij uitvoer naar een ander land lager is dan de vergelijkbare prijs, in het kader van normale handelstransacties, van het soortgelijke product dat voor verbruik in het land van uitvoer is bestemd.

    [...]

    2.6   Voor de toepassing van de Overeenkomst wordt onder soortgelijk product verstaan een product dat identiek is, dat wil zeggen in ieder opzicht gelijk aan het betrokken product, of, bij gebreke van een dergelijk product, een ander product dat, hoewel het niet in ieder opzicht gelijk is, kenmerken bezit die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product.”

    III – Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    9.

    Verzoekster, Portmeirion Group UK limited (hierna: „Portmeirion”), is gevestigd te Stoke-on-Trent (Verenigd Koninkrijk). Zij is fabrikant en marktleider op het gebied van hoogwaardig keuken- en tafelgerei van keramiek. In aanvulling op haar in het Verenigd Koninkrijk geproduceerde producten voert zij ook producten in. Ongeveer 14 % van deze invoer is afkomstig uit China.

    10.

    Op 16 februari 2012 heeft de Europese Commissie een antidumpingprocedure ingeleid betreffende de invoer van keuken- en tafelgerei van keramiek van oorsprong uit China in de Europese Unie.

    11.

    Op 14 november 2012 heeft de Commissie de voorlopige verordening vastgesteld waarbij voorlopige antidumpingrechten zijn ingesteld met een percentage dat varieert van 17,6 % tot 58,8 %.

    12.

    Op 18 december 2012 heeft Portmeirion eerste opmerkingen ingediend, waarmee zij de door het onderzoek gegeven omschrijving van het betrokken product betwist en andere factoren aanvoert die volgens haar de instelling van antidumpingrechten beletten. Nadat de Commissie haar mededeling van feiten en overwegingen van 25 februari 2013 had bezorgd, is Portmeirion op 5 maart 2013 door de Commissie gehoord. In dit kader heeft Portmeirion onder meer haar standpunt uiteengezet over de productomschrijving van het onderzoek.

    13.

    Op 13 mei 2013 heeft de Raad van de Europese Unie op voorstel van de Commissie de litigieuze verordening vastgesteld, waarbij met ingang van 16 mei 2013 een definitief antidumpingrecht op de betrokken invoer werd ingesteld dat varieerde van 13,1 % tot 36,1 %.

    14.

    Op 2 augustus 2013 heeft Portmeirion op grond van artikel 236 van het douanewetboek om terugbetaling verzocht van de aan de Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs betaalde antidumpingrechten omdat zij niet wettelijk verschuldigd waren aangezien de litigieuze verordening het Unierecht schond.

    15.

    Op 16 december 2013 hebben de Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs het verzoek van Portmeirion afgewezen.

    16.

    Op 14 januari 2014 heeft Portmeirion tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het First-tier Tribunal (Tax chamber) teneinde de geldigheid van de litigieuze verordening te betwisten.

    17.

    Omdat de verwijzende rechter meende dat de door Portmeirion aangevoerde middelen de geldigheid van de litigieuze verordening in het gedrang konden brengen, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen gesteld:

    „Is de litigieuze verordening onverenigbaar met Unierecht voor zover zij:

    i)

    is gebaseerd op kennelijke beoordelingsfouten met betrekking tot de omschrijving van het betrokken product, waardoor de bevindingen van het antidumpingonderzoek ongeldig zijn, en

    ii)

    een toereikende motivering overeenkomstig artikel 296 VWEU ontbeert?”

    IV – Procesverloop voor het Hof

    18.

    Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing is bij het Hof ingediend op 12 mei 2014. De Italiaanse regering, de Raad en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.

    19.

    Ter terechtzitting van 15 juli 2015 hebben Portmeirion, de Raad en de Commissie pleidooi gehouden.

    V – Analyse

    A – Ontvankelijkheid

    20.

    Volgens de Italiaanse Regering is het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk aangezien Portmeirion krachtens artikel 263 VWEU het recht had tegen de litigieuze verordening op te komen bij het Gerecht van de Europese Unie.

    21.

    In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat „het algemene beginsel dat beoogt te waarborgen dat iedere persoon een [Unie]handeling die ten grondslag ligt aan een voor hem bezwarend besluit, kan of heeft kunnen aanvechten, geenszins belet dat een verordening definitief wordt voor een particulier ten aanzien van wie zij moet worden beschouwd als een individuele beschikking waarvan deze particulier ongetwijfeld nietigverklaring had kunnen vorderen krachtens artikel [263 VWEU]. In dat geval kan deze particulier zich voor de nationale rechterlijke instantie niet op de onwettigheid van deze verordening beroepen. Dit gaat op voor verordeningen waarbij antidumpingrechten worden ingesteld, omdat deze het hybride karakter hebben van handelingen met een normatief karakter én handelingen die bepaalde marktdeelnemers rechtstreeks en individueel kunnen raken” ( 11 ).

    22.

    Volgens het Hof „[kunnen] verordeningen waarbij een antidumpingrecht wordt ingesteld, [hoewel zij] naar de aard en de strekking ervan normatief zijn, [...] de producenten en exporteurs van het betrokken product die zich aan de dumpingpraktijken schuldig zouden hebben gemaakt, [...] rechtstreeks en individueel raken, wanneer gegevens over hun handelsactiviteiten zijn gebruikt” ( 12 ).

    23.

    Dat is doorgaans het geval voor de volgende entiteiten:

    productie- en exportondernemingen die kunnen aantonen dat hun identiteit uit de handelingen van de Commissie of Raad blijkt dan wel dat het vooronderzoek hen heeft betroffen ( 13 );

    de importeurs van het betrokken product wier wederverkoopprijzen in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van de uitvoerprijs en die dientengevolge door de vaststellingen betreffende het bestaan van een dumpingpraktijk worden geraakt ( 14 ), en

    de importeurs die geassocieerd zijn met exporteurs uit derde landen op wier producten antidumpingrechten ingesteld zijn, met name wanneer de uitvoerprijs is berekend op basis van de wederverkoopprijs die deze importeurs vragen op de Uniemarkt of wanneer die wederverkoopprijzen zijn gebruikt om het antidumpingrecht zelf te berekenen ( 15 ).

    24.

    Bovendien belet deze erkenning dat bepaalde groepen marktdeelnemers het recht hebben om beroep in te stellen tot nietigverklaring van een anti-dumpingverordening, niet dat andere marktdeelnemers eveneens individueel kunnen worden geraakt door een dergelijke verordening, omdat zij zekere bijzondere hoedanigheden hebben welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseren. ( 16 )

    25.

    Wat het hoofdgeding betreft, heeft de Italiaanse regering niet aangetoond dat Portmeirion moet worden geacht tot een van de hierboven vermelde marktdeelnemerscategorieën te behoren.

    26.

    Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft bevestigd, betreft het immers een importeur van het betrokken product van wie de wederverkoopprijzen niet in aanmerking zijn genomen voor de samenstelling van de uitvoerprijs of de berekening van het antidumpingrecht. Evenmin blijkt dat Portmeirion zich heeft geassocieerd met exporteurs. Bovendien blijkt niet dat zij bijzondere hoedanigheden heeft die haar ten opzichte van ieder ander karakteriseren.

    27.

    Uit het voorgaande volgt dat Portmeirion de exceptie van onwettigheid van de litigieuze verordening bij de verwijzende rechter kon aanvoeren, die bijgevolg niet gebonden was door de omstandigheid dat het bij deze verordening ingestelde antidumpingrecht definitief was, en de onderhavige vragen kon stellen.

    28.

    Bijgevolg dient het Hof deze te beantwoorden.

    B – Ten gronde

    1. Eerste prejudiciële vraag

    29.

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de litigieuze verordening geldig is voor zover zij zou zijn gebaseerd op kennelijke beoordelingsfouten met betrekking tot de omschrijving van het betrokken product, waardoor de bevindingen van het antidumpingonderzoek ongeldig zouden zijn.

    a) Argumentatie van partijen

    30.

    Portmeirion en de Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs hebben geen schriftelijke opmerkingen ingediend. De verwijzende rechter zet in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing echter zeer duidelijk en gedetailleerd de argumenten van Portmeirion uiteen, terwijl de Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs stellen dat zij niet bevoegd zijn om commentaar te geven op of te beslissen over de geldigheid van een voor hen bindende verordening.

    31.

    Portmeirion voert aan dat de litigieuze verordening is vastgesteld op basis van een kennelijke beoordelingsfout bij de omschrijving van het betrokken product, waardoor het volledige antidumpingonderzoek dat tot de vaststelling van de litigieuze verordening heeft geleid, onjuist is verricht. Naar Unierecht bestonden er geen gronden op basis waarvan de verschillende producten waarop het onderzoek betrekking had, konden worden aangemerkt als „één enkel product”, waardoor één enkel onderzoek gerechtvaardigd was.

    32.

    Volgens Portmeirion had het onderzoek betrekking op en heeft de litigieuze verordening rechten ingesteld op een grote verscheidenheid aan producten van keramiek, zoals deegrollers, borden, theekopjes, zoutvaatjes, ovenschoteltjes, theepotten of ovenschalen, die, in tegenstelling tot wat de instellingen van de Europese Unie stellen, niet dezelfde fysieke en technische basiskenmerken hebben (bijvoorbeeld op het vlak van grootte, gewicht, vorm, hittebestendigheid enz.).

    33.

    Portmeirion baseert zich hierbij op drie vaststellingen.

    34.

    Ten eerste is het enige gemeenschappelijke kenmerk van de aan de antidumpingrechten onderworpen producten dat zij (gedeeltelijk) van keramiek zijn gemaakt. Dat kenmerk is op zichzelf genomen onvoldoende om alle producten die het voorwerp zijn van het onderzoek, als verschillende soorten van eenzelfde product te beschouwen. Anders zouden een raamkozijn en een auto één enkel product zijn, alleen omdat zij (meestal) van aluminium zijn.

    35.

    Ten tweede is de overweging dat al deze producten in wezen bestemd zijn om in aanraking te komen met levensmiddelen en om levensmiddelen te bevatten, kennelijk onjuist, omdat het onderzoek ook betrekking heeft op producten die niet in wezen bestemd zijn om met voedsel in aanraking te komen (zoals bierpullen) of om levensmiddelen te bevatten (zoals deegrollers).

    36.

    Ten derde is het ook kennelijk onjuist dat alle producten waarop de antidumpingrechten van toepassing zijn, „rechtstreeks met elkaar [concurreren] en [...] in hoge mate onderling verwisselbaar [zijn]”. Hoe kan immers thee worden geschonken met een deegroller, een maaltijd worden opgediend in een zoutvat of een koffiepot worden gebruikt om spaghetti in op te dienen?

    37.

    Portmeirion stelt eveneens de consistentie van de beoordeling door de Raad in vraag aangezien:

    sommige producten van keramiek uitgesloten werden van het onderzoek en van de litigieuze verordening op grond van hun afwijkende vorm, sterkte en ontwerp;

    een deegroller en een bord hetzelfde product zouden zijn alleen omdat zij van keramiek zijn, maar twee identieke en direct onderling vervangbare borden, verschillende producten zouden zijn alleen omdat zij van verschillende materialen zijn gemaakt (bijvoorbeeld van glas of van keramiek);

    het onderzoek producten zou hebben beoogd die geen fysieke, technische of chemische kenmerken deelden en geen gemeenschappelijk doel hadden, ongeacht het in aanmerking genomen doel (zoals theepotten en deegrollers).

    38.

    De Italiaanse regering, de Raad en de Commissie menen dat bij de omschrijving van het „betrokken product” geen blijk is gegeven van een kennelijke beoordelingsfout.

    39.

    Om te beginnen herinneren zij eraan dat de instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken om het betrokken product in antidumpingonderzoeken te omschrijven. In dit verband kunnen de instellingen rekening houden met verschillende factoren, zoals de fysieke, technische en chemische kenmerken van de producten, het gebruik ervan, hun onderlinge verwisselbaarheid, de perceptie ervan door de consument, de distributiekanalen, het fabricageproces, de productiekosten, de kwaliteit enz.

    40.

    Dit betekent dat verschillende producten onder de omschrijving van het „betrokken product” kunnen vallen en het voorwerp kunnen zijn van hetzelfde onderzoek voor zover zij dezelfde basiskenmerken hebben. In casu hebben de producten allemaal dezelfde fysieke en technische basiskenmerken: zij zijn van keramiek en zijn ontworpen om met voedsel in aanraking te komen of het te bewaren.

    41.

    Portmeirion, de Raad en de Commissie zijn het ook oneens over de conclusies die kunnen worden getrokken uit de rapporten van het WTO-panel over de uitlegging van het begrip „betrokken product”.

    b) Beoordeling

    i) Inleidende opmerkingen

    42.

    De eerste vraag heeft betrekking op de uitlegging van het begrip „betrokken product”, namelijk het product „ten aanzien [waar]van [...] wordt geacht dumping plaats te vinden” ( 17 ) en dat het voorwerp was van een onderzoek door de instellingen van de Unie.

    43.

    In dit verband moet onmiddellijk worden opgemerkt dat het Hof zich, anders dan het Gerecht, nooit heeft moeten uitspreken over de uitlegging van dit begrip.

    44.

    Aangezien dit begrip afkomstig is uit het recht van de WTO, namelijk artikel 2 van de antidumpingovereenkomst van 1994, dat werd omgezet in Unierecht bij artikel 1 van de basisverordening, moet rekening worden gehouden met de rechtspraak van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO, waarvan het WTO-panel de eerste aanleg vormt, en dit in het bijzonder aangezien de verwijzende rechter en de partijen de rapporten van dit panel aanhalen.

    ii) Rechtspraak van het Gerecht

    45.

    Het Gerecht heeft geoordeeld dat „[i]n de basisverordening [...] niet [wordt] gepreciseerd, hoe het product of het assortiment van producten ten aanzien waarvan een dumpingonderzoek kan worden ingesteld, moet worden omschreven, en [dat daarin] evenmin [...] een scherpe indeling van het product [wordt] vereist” ( 18 ).

    46.

    Volgens zijn vaste rechtspraak „[strekt] de afbakening van het betrokken product in het kader van een antidumpingonderzoek ertoe [...] een lijst te kunnen opstellen van producten waarop in voorkomend geval antidumpingrechten zullen worden toegepast. De instellingen kunnen daarbij rekening houden met verschillende factoren, zoals de materiële, technische en scheikundige kenmerken van de producten, het gebruik ervan, hun onderlinge substitueerbaarheid, de perceptie ervan door de consument, de distributiekanalen, het fabricageproces, de productiekosten [en] de kwaliteit” ( 19 ).

    47.

    Volgens het Gerecht „[...] volgt [daaruit] noodzakelijkerwijze dat producten die niet hetzelfde zijn, onder dezelfde omschrijving van het betrokken product kunnen worden samengebracht en samen het voorwerp kunnen zijn van een antidumpingonderzoek. Op basis daarvan moet het argument van verzoeksters dat het betrokken product slechts eenzelfde product of dezelfde producten kan betreffen, worden afgewezen” ( 20 ).

    48.

    Het is eveneens vaste rechtspraak dat, ook al „beschikken de instellingen [van de Unie] op het gebied van handelsbeschermende maatregelen over een ruime beoordelingsbevoegdheid wegens de complexiteit van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken” ( 21 ), het niettemin aan het Gerecht staat „om te oordelen of de verzoekers het bewijs kunnen leveren dat ofwel de instellingen een onjuiste beoordeling met betrekking tot de door hen relevant geachte factoren hebben verricht, ofwel de toepassing van andere, meer relevante factoren tot de uitsluiting van dit product uit de omschrijving van het betrokken product zou hebben geleid” ( 22 ).

    49.

    Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht meer bepaald met betrekking tot het begrip „betrokken product” nooit argumenten aanvaard ( 23 ) waarmee wordt gesteld dat onder het „betrokken product” dat het voorwerp is van een onderzoek, slechts „soortgelijke producten” kunnen worden verstaan in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening, namelijk „product[en die] identiek [zijn], dat wil zeggen in ieder opzicht gelijk aan het betrokken product of, bij gebrek aan [...] dergelijk[e] product[en], [...] ander[e] product[en] [die], hoewel [zij] niet in ieder opzicht gelijk [zijn], kenmerken bezit[ten] die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product”.

    50.

    Eveneens moet worden opgemerkt dat het Gerecht in de punten 36 tot en met 51 van zijn arrest Photo USA Electronic Graphic/Raad (T‑394/13, EU:T:2014:964) de argumenten heeft verworpen van een van de door de litigieuze verordening beoogde exporteurs volgens welke „de instellingen een kennelijke beoordelingsfout [hadden] gemaakt met betrekking tot de factoren die in aanmerking waren genomen om te beslissen tot deze insluiting [in de omschrijving van het betrokken product], in casu de uiterlijke vorm, het eindgebruik en het bestaan van producenten in de Unie van koppen in keramiek bekleed met een laag volpolyester [en] voorts [...] het in aanmerking nemen van andere factoren, in casu de materiële, technische en scheikundige kenmerken, de distributiekanalen, de perceptie van de consument en de onderlinge verwisselbaarheid, de uitsluiting van die koppen van de betrokken producten rechtvaardigde” (zie eveneens punt 27). Deze afwijzing wordt in hogere voorziening betwist door de betrokken exporteur in de aanhangige zaak Photo USA Electronic Graphic/Raad (C‑31/15 P).

    iii) Rechtspraak van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO

    51.

    Volgens de rechtspraak van het Hof „behoren [...] de WTO-Overeenkomst alsmede de in de bijlagen daarvan opgenomen akkoorden en memoranda, gelet op hun aard en opzet, in beginsel niet tot de normen waaraan het Hof de handelingen van de [...]instellingen [van de Unie] toetst uit hoofde van artikel [263], eerste alinea, [VWEU]” ( 24 ).

    52.

    Zoals het Hof echter heeft geoordeeld in punt 40 van zijn arrest Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494) „[staat het] voor twee uitzonderlijke situaties, die voortvloeien uit het feit dat de Uniewetgever zijn handelingsvrijheid bij de toepassing van de WTO-regels zelf heeft willen beperken, [...] aan de Unierechter [...] om in voorkomend geval de wettigheid van een handeling van de Unie en de handelingen ter uitvoering daarvan te toetsen aan de WTO-overeenkomsten”.

    53.

    Volgens het Hof „betreft [het] in de eerste plaats het geval waarin de Unie uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting die in het kader van die overeenkomsten is aangegaan en in de tweede plaats het geval waarin de betrokken handeling van de Unie uitdrukkelijk verwijst naar specifieke bepalingen van diezelfde overeenkomsten” ( 25 ).

    54.

    In casu gaat de discussie tussen Portmeirion en de instellingen over het begrip „betrokken product” op basis waarvan het „product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt”, bedoeld in artikel 1, lid 1, van de basisverordening kan worden vastgesteld.

    55.

    Deze verordening zet de bepalingen van de antidumpingovereenkomst van 1994 om in Unierecht. Zoals het immers overweging 3 van deze verordening heet, „bevat [deze overeenkomst] gedetailleerde bepalingen, meer bepaald met betrekking tot de berekening van de dumping, de procedures voor de opening en de verrichting van een onderzoek, met inbegrip van de vaststelling van de feiten en de behandeling van de gegevens, de instelling van voorlopige maatregelen, de instelling en de inning van antidumpingrechten, de duur en de herziening van antidumpingmaatregelen en de openbaarmaking van informatie betreffende het antidumpingonderzoek. Ter verzekering van een correcte en doorzichtige uitvoering van die regels, verdient het aanbeveling de overeenkomst voor zover mogelijk in [Unie]recht om te zetten”.

    56.

    Volgens overweging 4 van dezelfde verordening „is [het] bij de toepassing van deze bepalingen van wezenlijk belang, ter handhaving van het evenwicht tussen rechten en verplichtingen waarin de GATT voorziet, dat de [Unie] rekening houdt met de interpretatie van de desbetreffende bepalingen door haar belangrijkste handelspartners”.

    57.

    Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld met betrekking tot een voorgaande versie van de basisverordening, namelijk verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap ( 26 ), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 2331/96 van de Raad van 2 december 1996 ( 27 ), „[staat] derhalve [vast] dat de [Unie] de basisverordening heeft vastgesteld om aan haar uit de antidumpingovereenkomst van 1994 voortvloeiende verplichtingen te voldoen” ( 28 ), en dat zij met artikel 1 van deze verordening de bijzondere verplichtingen van artikel 2 van deze overeenkomst heeft willen nakomen.

    58.

    Zoals uit de in punt 52 van deze conclusie aangehaalde rechtspraak blijkt, dient het Hof dus de wettigheid van de litigieuze verordening aan dit artikel 2 van de genoemde overeenkomst te toetsen.

    59.

    In dit verband dient te worden opgemerkt dat het WTO-panel, anders dan het Hof, al dikwijls argumenten heeft behandeld zoals die welke Portmeirion in deze zaak aanvoert, die ertoe strekken aan te tonen dat het betrokken product op basis van de artikelen 2.1 en 2.6 van de antidumpingovereenkomst van 1994 moet bestaan uit „soortgelijke producten”. ( 29 )

    60.

    Canada, het Koninkrijk Noorwegen en de Volksrepubliek China hebben voor het panel immers aangevoerd dat het „betrokken product” ten aanzien waarvan het antidumpingonderzoek was ingesteld, niet kon bestaan uit een ruim assortiment van producten dat geen betrekking had op een en hetzelfde homogene product, maar moest bestaan uit soortgelijke producten. ( 30 )

    61.

    Het WTO-panel heeft dit argument nooit aanvaard. Het heeft zijn analyse gesteund op de vaststelling dat de antidumpingovereenkomst van 1994 geen omschrijving van het „betrokken product” bevatte ( 31 ) en dat uit de bewoordingen van de artikelen 2.1 en 2.6 van deze overeenkomst niet kon worden afgeleid dat het „betrokken product” moest bestaan uit „soortgelijke producten”. ( 32 )

    62.

    Het WTO-panel stelt immers dat „[h]oewel kan worden gediscussieerd over de vraag of een dergelijke benadering[, namelijk die van Canada, het Koninkrijk Noorwegen en de Volksrepubliek China,] vanuit het oogpunt van algemeen beleid gepast is, [...] het aan de leden [staat] om via onderhandelingen te beslissen of een dergelijke benadering moet worden geëist. Als panel hebben wij niet als taak verplichtingen te scheppen die niet duidelijk in de antidumpingovereenkomst zelf voorkomen” ( 33 ).

    63.

    Op basis van deze vaststelling oordeelt het WTO-panel dat „hoewel artikel 2.1 bepaalt dat dumping moet worden vastgesteld voor een en hetzelfde betrokken product, dit artikel geen aanwijzingen bevat op basis waarvan de parameters van dit product kunnen worden bepaald, en zeker geen vereiste inzake de interne homogeniteit van dit product” ( 34 ).

    64.

    Dit panel stelt eveneens dat „zelfs gesteld dat artikel 2.6 een beoordeling van de soortgelijkheid zou voorschrijven wat het betrokken product ,in zijn geheel’ betreft om het soortgelijke product te bepalen [...], [...] dit niet [betekent] dat de ,soortgelijkheid’ van productcategorieën waartoe het betrokken product behoort, moet worden beoordeeld om de reikwijdte van het betrokken product te bepalen. Op basis van de enkele bewering dat het betrokken product ,in zijn geheel’ moet worden beschouwd om de kwestie van het soortgelijke product te onderzoeken, kan niet worden besloten dat het betrokken product zelf intern een homogeen product moet zijn” ( 35 ).

    65.

    Bovendien heeft het WTO-panel het argument van het Koninkrijk Noorwegen verworpen dat „het ontbreken van grenzen aan de reikwijdte van het betrokken product kan leiden tot een onjuiste vaststelling van dumping door de autoriteiten die met het onderzoek zijn belast” ( 36 ).

    66.

    In dit verband voerde het Koninkrijk Noorwegen aan dat „indien producten die niet ‚soortgelijk’ zijn, in een en hetzelfde onderzoek als het betrokken product worden behandeld, de vaststelling van dumping niet aan het licht kan brengen of een deel van deze producten dan wel alle producten het voorwerp van dumping zijn. Het vermeld[de] als voorbeeld een onderzoek waarin wagens en fietsen als één enkel door het onderzoek beoogde product worden beschouwd” ( 37 ).

    67.

    Aangezien het WTO-panel niet overtuigd was door dit argument, heeft het geoordeeld dat „[e]lke groepering van producten in een en hetzelfde betrokken product [...] gevolgen [zal] hebben tijdens het onderzoek; hoe groter deze groepering is, hoe ernstiger deze gevolgen kunnen zijn, wat de taak bemoeilijkt van de instantie die met het onderzoek is belast, namelijk om relevante inlichtingen te verzamelen en beoordelen, en vaststellingen te doen die verenigbaar zijn met de antidumpingovereenkomst [van 1994]. Bijgevolg [was] de mogelijkheid van een onjuiste vaststelling van dumping wegens de te grote reikwijdte van een betrokken product [volgens dit panel] weinig waarschijnlijk. Die mogelijkheid [was] zeker onvoldoende om [het] ervan te overtuigen dat de antidumpingovereenkomst [van 1994] verplichtingen zou bevatten waarvoor [het] in de tekst van de overeenkomst geen enkele grondslag [kon] vinden” ( 38 ).

    iv) Toepassing op het onderhavige geval

    68.

    Volgens mij blijkt uit een vergelijking van de rechtspraak van het Gerecht met het recht van de WTO over het begrip „betrokken product” een grote tegenstelling, aangezien het WTO-panel, anders dan het Gerecht, geen enkele controle uitoefent op de omschrijving van het „betrokken product” die wordt gebruikt door de met het antidumpingonderzoek belaste instantie. Deze tegenstelling is echter theoretisch, want het Gerecht heeft op basis van het controlerecht dat het zich toe-eigent, tot dusver nog nooit in een concreet geval een omschrijving van het „betrokken product” door de instellingen van de Unie in vraag gesteld.

    69.

    Zoals ik er in punt 48 van deze conclusie op heb gewezen, is het Gerecht, dat weliswaar erkent dat de Commissie een ruime beoordelingsbevoegdheid heeft, immers van oordeel dat het moet „nagaan of de verzoekers het bewijs kunnen leveren dat ofwel de instellingen een onjuiste beoordeling met betrekking tot de door hen relevant geachte factoren hebben verricht, ofwel de toepassing van andere, meer relevante factoren tot de uitsluiting van dit product uit de omschrijving van het betrokken product zou hebben geleid” ( 39 ).

    70.

    Deze controle heeft het WTO-panel nooit willen uitoefenen. In tegenstelling tot het Gerecht meent het dat de met het antidumpingonderzoek belaste instanties een volledige beoordelingsvrijheid genieten met betrekking tot de omschrijving van het „betrokken product”, zelfs in als „extreem” beschouwde hypothetische gevallen ( 40 ) waarin deze instanties onder de omschrijving van het „betrokken product” wagens en fietsen ( 41 ) of appels en tomaten ( 42 ) zouden samenbrengen.

    71.

    Volgens het WTO-panel is de kans dat een onjuiste vaststelling van dumping plaatsvindt wegens het ontbreken van grenzen aan de reikwijdte van het „betrokken product”„weinig waarschijnlijk” ( 43 ), aangezien een „mix” van volledig heterogene producten in de omschrijving van het „betrokken product” het werk van de met het onderzoek belaste instantie buitengewoon moeilijk zou maken. Zij zal er dus zorg voor dragen dit te vermijden.

    72.

    „Elke groepering van producten in een en hetzelfde betrokken product, zal [immers] gevolgen hebben tijdens het onderzoek; hoe groter deze groepering is, hoe zwaarder deze gevolgen kunnen zijn, wat de taak bemoeilijkt van de instantie die belast is met het onderzoek, namelijk om relevante inlichtingen te verzamelen en beoordelen, en vaststellingen te doen die verenigbaar zijn met de antidumpingovereenkomst [van 1994].” ( 44 )„Dit zou [bijvoorbeeld] duidelijk problemen stellen op het ogenblik dat de schade moet worden bepaald die is berokkend aan de bedrijfstak van de nationale productie die het soortgelijke product vervaardigt” ( 45 ).

    73.

    Volgens mij moet het Hof in het geval waarin de Unie, zoals in casu, door het vaststellen van bepalingen zoals artikel 1 van de basisverordening uitvoering heeft willen geven aan een bijzondere verplichting die is aangegaan in het kader van de WTO, zoals artikel 2 van de antidumpingovereenkomst van 1994, tijdens zijn controle van de wettigheid van de handeling van de Unie aan deze termen de betekenis geven die zij in het recht van de WTO hebben. Hetzelfde geldt wanneer, zoals in casu, de handeling van de Unie, namelijk artikel 1 van de basisverordening, dezelfde termen gebruikt als de overeenkomsten en memoranda in de bijlagen bij de WTO-overeenkomst, zoals de antidumpingovereenkomst van 1994.

    74.

    Het zou immers zinloos zijn aan de instellingen een zwaardere last op te leggen dan die welke in het kader van de WTO-overeenkomst is opgelegd aan de bevoegde instanties, in het bijzonder wanneer de tekst van de betrokken bepaling, in casu artikel 1 van de basisverordening, geen enkele aanwijzing bevat dat de Uniewetgever van de tekst van deze overeenkomst heeft willen afwijken.

    75.

    Zoals de Raad ter terechtzitting heeft opgemerkt, zijn in het recht van de WTO geen eisen gesteld aan de omschrijving van het „betrokken product” en dus evenmin in het Unierecht.

    76.

    Het staat bijgevolg aan de met het onderzoek belaste instantie om het „betrokken product” te omschrijven, zonder dat de rechters van de Unie mogen nagaan of de instellingen een onjuiste beoordeling hebben verricht met betrekking tot de factoren die zij relevant hebben geacht om bepaalde producten in het „betrokken product” op te nemen, en of de toepassing van andere, meer relevante factoren tot de uitsluiting van bepaalde producten uit de omschrijving van het „betrokken product” zou hebben geleid.

    77.

    Aangezien Portmeirion met betrekking tot de omschrijving van het „betrokken product” die is vermeld in overweging 36 van de litigieuze verordening ( 46 ), slechts hetzelfde soort argumenten aanvoert als die welke Canada, het Koninkrijk Noorwegen en de Volksrepubliek China in het kader van de bovengenoemde geschillen lieten gelden en die door het panel zijn verworpen, moeten deze volledig worden afgewezen.

    78.

    Bijgevolg geef ik het Hof in overweging op de eerste vraag te antwoorden dat de omschrijving van het „betrokken product” die gebruikt is in overweging 36 van de litigieuze verordening, de geldigheid van deze verordening geenszins in het gedrang brengt.

    2. Tweede prejudiciële vraag

    79.

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de litigieuze verordening ongeldig is omdat zij een toereikende motivering overeenkomstig artikel 296 VWEU ontbeert.

    a) Argumentatie van partijen

    80.

    Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de instellingen volgens Portmeirion hebben nagelaten de factoren die zij relevant hebben geacht voor de omschrijving van het „betrokken product”, nauwkeurig te identificeren en te omschrijven. Dit levert een schending van artikel 296 VWEU op.

    81.

    De informatie in de litigieuze verordening is niet duidelijk en niet ondubbelzinnig in de zin dat aan de hand daarvan niet systematisch kan worden nagegaan of een bepaald product er ook onder had moeten of kunnen vallen gezien de door de instellingen relevant geachte criteria.

    82.

    Aangezien deze werkwijze de belanghebbenden niet in staat stelt om de beoordeling door de instellingen van de door hen relevant geachte factoren te betwisten, noch om aan te voeren dat andere relevante factoren in aanmerking konden worden genomen, is de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU niet nagekomen.

    83.

    De Raad en de Commissie stellen daarentegen dat de litigieuze verordening de vereisten van artikel 296 VWEU naleeft, aangezien zij de belanghebbenden in staat stelt om de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel te kennen en hun rechten te verdedigen, en het voor de rechter mogelijk maakt zijn toezicht uit te oefenen. De onderliggende redenen van de omschrijving van het betrokken product zijn immers zowel in de voorlopige als in de litigieuze verordening vermeld. In het bijzonder de overwegingen 24, 25, 54 en 55 van de voorlopige verordening, en overweging 35 van de litigieuze verordening illustreren de relevante factoren duidelijk.

    84.

    Volgens de Italiaanse regering bestaat er geen enkele twijfel dat de litigieuze verordening gemotiveerd is. De instellingen preciseren daarin dat de verschillende voorwerpen moeten worden gegroepeerd in één enkel product, namelijk „keuken- en tafelgerei van keramiek”, aangezien deze voorwerpen een technische overeenstemming vertonen, zij door de consumenten worden gevraagd en door wederverkopers worden verkocht als een geheel en zij allemaal gemeen hebben dat zij in wezen bestemd zijn om in aanraking te komen met levensmiddelen.

    85.

    De Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs menen net zoals voor de eerste vraag dat zij geen opmerkingen kunnen maken noch kunnen beslissen over de wettigheid van een bepaalde Unieverordening, aangezien dat niet tot hun bevoegdheid behoort en zij verplicht zijn de litigieuze verordening toe te passen aangezien zij voor hen bindend is.

    b) Beoordeling

    86.

    Volgens mij kunnen de argumenten van Portmeirion, ontleend aan de beweerde niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 296 VWEU, gemakkelijk worden afgewezen voor zover daarbij wordt getracht de omschrijving van het „betrokken product” opnieuw ter discussie te stellen.

    87.

    Indien volgens de rechtspraak van het orgaan voor geschillenbeslechting van de WTO die in de punten 51 tot en met 67 van deze conclusie is geanalyseerd, de artikelen 2.1 en 2.6 van de antidumpingovereenkomst van 1994 geen bijzondere vereisten opleggen met betrekking tot de omschrijving van het „betrokken product” in de zin dat de met het onderzoek belaste instantie niet verplicht is in deze omschrijving slechts soortgelijke of homogene producten op te nemen, zijn de instellingen niet verplicht een bijzondere motivering te geven met betrekking tot de factoren die zij relevant hebben geacht om het „betrokken product” te omschrijven. Het feit dat zij het betrokken product aldus hebben omschreven dat de producten waaruit het bestaat, kunnen worden geïdentificeerd en dat zij de reden hebben gegeven waarom deze producten gegroepeerd zijn, volstaat voor naleving van de voorwaarden van artikel 296 VWEU.

    88.

    Hoe dan ook moet volgens vaste rechtspraak „de door artikel [296 VWEU] vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van voornoemd artikel [296 VWEU] voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen” ( 47 ).

    89.

    In casu lijkt de litigieuze verordening, gelezen tegen de achtergrond van de voorlopige verordening, wel degelijk voldoende gemotiveerd te zijn volgens de criteria die in het voorgaande punt zijn vermeld.

    90.

    Zoals de Commissie immers stelt in overweging 54 van de voorlopige verordening „[verschillen] de verschillende soorten tafel- en keukengerei van keramiek weliswaar [...] in eigenschappen en stijl maar [hebben zij] dezelfde fysieke en technische basiskenmerken [...] – dat wil zeggen: geschikt om in aanraking te komen met levensmiddelen – en [worden zij] in wezen voor dezelfde doeleinden [...] gebruikt en [kunnen zij] dus als verschillende soorten van hetzelfde product [...] worden beschouwd” ( 48 ).

    91.

    In overweging 55 van deze verordening voegt de Commissie daaraan toe dat „[...] al deze verschillende stijlen en soorten [niet alleen] dezelfde fysieke en technische basiskenmerken [hebben], maar [...] ook rechtstreeks met elkaar [concurreren] en [...] in hoge mate onderling verwisselbaar [zijn]. Dit blijkt duidelijk uit het feit dat tussen de verschillende soorten geen duidelijke scheidslijnen bestaan: er is sprake van behoorlijk wat overlapping en onderlinge concurrentie en de gemiddelde koper maakt meestal geen onderscheid tussen bijvoorbeeld porseleinen en niet-porseleinen producten”.

    92.

    De verschillende aspecten van deze motivering worden herhaald in overweging 35 van de litigieuze verordening, waarin het heet dat „alle soorten keuken- en tafelgerei van keramiek [...] als verschillende soorten van hetzelfde product [kunnen] worden beschouwd. Daarom wordt de stelling die werd geformuleerd na de bekendmaking van de voorlopige bevindingen en opnieuw na de bekendmaking van de definitieve bevindingen, namelijk dat het onderzoek betrekking heeft op een groot scala aan soortgelijke producten en dat het daarom noodzakelijk zou zijn voor elk product-segment aparte analyses voor representativiteit, dumping, schade, oorzakelijk verband en het belang van de Unie uit te voeren, ongegrond bevonden. Een partij die stelde dat de productomschrijving te breed was, bracht een vergelijking van producten met verschillend decoratieniveau naar voren, maar haar beweringen over het eindgebruik (voor de tuin en kinderen in het ene geval en voor decoratie in het andere geval) zijn aanvechtbaar, omdat er geen duidelijke scheidingslijnen bestaan, en die beweringen kunnen eerder worden gezien als een bevestiging van het punt dat werd gemaakt in overweging 55 van de [voorlopige] verordening” ( 49 ).

    93.

    Bijgevolg geef ik het Hof in overweging op de tweede vraag te antwoorden dat de motivering van de litigieuze verordening voldoet aan de door artikel 296 VWEU gestelde voorwaarden.

    VI – Conclusie

    94.

    Dientengevolge geef ik het Hof in overweging het First-tier Tribunal (Tax Chamber) te antwoorden dat bij het onderzoek van zijn vragen niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van uitvoeringsverordening (EU) nr. 412/2013 van de Raad van 13 mei 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op keuken- en tafelgerei van keramiek van oorsprong uit de Volksrepubliek China.


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

    ( 2 ) PB L 131, blz. 1.

    ( 3 ) Zie arrest Photo USA Electronic Graphic/Raad (T‑394/13, EU:T:2014:964).

    ( 4 ) Zie zaak Photo USA Electronic Graphic/Raad (C‑31/15 P).

    ( 5 ) PB L 302, blz. 1.

    ( 6 ) PB L 343, blz. 51.

    ( 7 ) PB L 318, blz. 28, met rectificatie in PB 2013, L 36, blz. 11.

    ( 8 ) De handelingen van de Unie ter zake gebruiken in het Frans de termen „produit considéré” en „produit concerné” door elkaar. In het Engels wordt enkel de uitdrukking „product concerned” gebruikt. In het recht van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) wordt de term „produit considéré” gebruikt. Omwille van de coherentie en de eenvormigheid gebruik ik in de Franse versie van deze conclusie enkel de term „produit considéré” [betrokken product].

    ( 9 ) PB 1994, L 336, blz. 103.

    ( 10 ) PB L 336, blz. 1.

    ( 11 ) Arrest TMK Europe (C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 18). Zie eveneens in deze zin arrest Nachi Europe (C‑239/99, EU:C:2001:101, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 12 ) Arrest TMK Europe (C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 19).

    ( 13 ) Zie arresten Allied Corporation e.a./Commissie (239/82 en 275/82, EU:C:1984:68, punten 11 en 12), Nachi Europe (C‑239/99, EU:C:2001:101, punt 21), Valimar (C‑374/12, EU:C:2014:2231, punt 30) en TMK Europe (C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 19).

    ( 14 ) Zie arresten Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad (C‑133/87 en C‑150/87, EU:C:1990:115, punt 15), Gestetner Holdings/Raad en Commissie (C‑156/87, EU:C:1990:116, punt 18), Valimar (C‑374/12, EU:C:2014:2231, punt 31) en TMK Europe (C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 20).

    ( 15 ) Zie arresten Neotype Techmashexport/Commissie en Raad (C‑305/86 en C‑160/87, EU:C:1990:295, punten 19 en 20), Valimar (C‑374/12, EU:C:2014:2231, punt 32) en TMK Europe (C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 21).

    ( 16 ) Zie arresten Extramet Industrie/Raad (C‑358/89, EU:C:1991:214, punt 16), Valimar (C‑374/12, EU:C:2014:2231, punt 33) en TMK Europe (C‑143/14, EU:C:2015:236, punt 22).

    ( 17 ) Zie artikel 1, lid 2, van de basisverordening.

    ( 18 ) Arrest Shanghai Bicycle/Raad (T‑170/94, EU:T:1997:134, punt 61). Zie eveneens in deze zin arrest Photo USA Electronic Graphic/Raad (T‑394/13, EU:T:2014:964, punt 28).

    ( 19 ) Arrest Gem-Year en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad (T‑172/09, EU:T:2012:532, punt 59). Zie eveneens in deze zin arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (T‑401/06, EU:T:2010:67, punt 131), Whirlpool Europe/Raad (T‑314/06, EU:T:2010:390, punt 138), EWRIA e.a./Commissie (T‑369/08, EU:T:2010:549, punt 82) en Photo USA Electronic Graphic/Raad (T‑394/13, EU:T:2014:964, punt 29).

    ( 20 ) Arrest Gem-Year en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad (T‑172/09, EU:T:2012:532, punt 60). Zie eveneens in deze zin arrest Photo USA Electronic Graphic/Raad (T‑394/13, EU:T:2014:964, punt 30).

    ( 21 ) Arrest Gem-Year en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad (T‑172/09, EU:T:2012:532, punt 62).

    ( 22 ) Ibidem (punt 61). Zie eveneens in deze zin arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (T‑401/06, EU:T:2010:67, punt 132) en EWRIA e.a./Commissie (T‑369/08, EU:T:2010:549, punt 83).

    ( 23 ) Zie arrest Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (T‑401/06, EU:T:2010:67, punt 133). Zie eveneens in deze zin arrest Gem-Year en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad (T‑172/09, EU:T:2012:532, punten 66 en 67).

    ( 24 ) Arrest Petrotub en Republica/Raad (C‑76/00 P, EU:C:2003:4, punt 53). Zie eveneens in deze zin arresten Portugal/Raad (C‑149/96, EU:C:1999:574, punt 47), Van Parys (C‑377/02, EU:C:2005:121, punt 39), LVP (C‑306/13, EU:C:2014:2465, punt 44) en Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punt 38), en beschikking OGT Fruchthandelsgesellschaft (C‑307/99, EU:C:2001:228, punt 24).

    ( 25 ) Arrest Commissie/Rusal Armenal (C‑21/14 P, EU:C:2015:494, punt 41). Zie eveneens in deze zin arresten Fediol/Commissie (70/87, EU:C:1989:254, punt 19), Nakajima/Raad (C‑69/89, EU:C:1991:186, punt 31), Portugal/Raad (C‑149/96, EU:C:1999:574, punt 49) en Petrotub en Republica/Raad (C‑76/00 P, EU:C:2003:4, punt 54).

    ( 26 ) PB 1996, L 56, blz. 1.

    ( 27 ) PB L 317, blz. 1.

    ( 28 ) Arrest Petrotub en Republica/Raad (C‑76/00 P, EU:C:2003:4, punt 56).

    ( 29 ) Zie geschillen DS264 „United States – Final Dumping Determination on Softwood Lumber from Canada”, DS337 „European Communities – Anti-Dumping Measure on Farmed Salmon from Norway”, alsook DS397 „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China”. De rapporten van het WTO-panel in deze geschillen zijn beschikbaar op de website van de WTO: https://www.wto.org/english/tratop_e/dispu_e/dispu_status_e.htm

    ( 30 ) Zie het rapport van het WTO-panel van 13 april 2004 in geschil DS264 „United States – Final Dumping Determination on Softwood Lumber from Canada” (punt 7.155). Dit rapport is slechts gedeeltelijk terzijde geschoven door de beroepsinstantie van de WTO en in elk geval niet op dit punt (zie de punten 99 en 183 van het rapport van de beroepsinstantie van 11 augustus 2004, beschikbaar op de website van de WTO: https://www.wto.org/english/tratop_e/dispu_e/cases_e/ds264_e.htm). Zie eveneens in deze zin het rapport van het WTO-panel van 16 november 2007 in geschil DS337 „European Communities – Anti-Dumping Measure on Farmed Salmon from Norway” (punt 7.44), alsook het rapport van het WTO-panel van 3 december 2010 in geschil DS397 „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China” (punten 7.246 en 7.247). Dit rapport is slechts gedeeltelijk terzijde geschoven door de beroepsinstantie van de WTO en in elk geval niet op dit punt (zie punt 624 van het rapport van de beroepsinstantie van 15 juli 2011, beschikbaar op de website van de WTO: https://www.wto.org/english/tratop_e/dispu_e/cases_e/ds397_e.htm).

    ( 31 ) Zie het rapport van het WTO-panel van 13 april 2004 in geschil DS264 „United States – Final Dumping Determination on Softwood Lumber from Canada” (punt 7.156), het rapport van het WTO-panel van 16 november 2007 in geschil DS337 „European Communities – Anti-Dumping Measure on Farmed Salmon from Norway” (punt 7.43), alsook het rapport van het WTO-panel van 3 december 2010 in geschil DS397 „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China” (punt 7.271).

    ( 32 ) Zie het rapport van het WTO-panel van 13 april 2004 in geschil DS264 „United States – Final Dumping Determination on Softwood Lumber from Canada” (punt 7.157), het rapport van het WTO-panel van 16 november 2007 in geschil DS337 „European Communities – Anti-Dumping Measure on Farmed Salmon from Norway” (punt 7.48), alsook het rapport van het WTO-panel van 3 december 2010 in geschil DS397 „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China” (punt 7.271).

    ( 33 ) Zie het rapport van het WTO-panel van 13 april 2004 in geschil DS264 „United States – Final Dumping Determination on Softwood Lumber from Canada” (punt 7.157).

    ( 34 ) Zie het rapport van het WTO-panel van 16 november 2007 in geschil DS337 „European Communities – Anti-Dumping Measure on Farmed Salmon from Norway” (punt 7.49).

    ( 35 ) Ibidem (punt 7.53).

    ( 36 ) Ibidem (punt 7.58).

    ( 37 ) Idem.

    ( 38 ) Ibidem (punt 7.58). Zie eveneens in deze zin het rapport van het WTO-panel van 3 december 2010 in geschil DS397 „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China” (punt 7.271).

    ( 39 ) Arrest Gem-Year en Jinn-Well Auto-Parts (Zhejiang)/Raad (T‑172/09, EU:T:2012:532, punt 61). Zie eveneens in deze zin arresten Brosmann Footwear (HK) e.a./Raad (T‑401/06, EU:T:2010:67, punt 132) en EWRIA e.a./Commissie (T‑369/08, EU:T:2010:549, punt 83).

    ( 40 ) Zie het rapport van het WTO-panel van 16 november 2007 in geschil DS337 „European Communities – Anti-Dumping Measure on Farmed Salmon from Norway” (punt 7.58).

    ( 41 ) Idem.

    ( 42 ) Zie het rapport van het WTO-panel van 3 december 2010 in geschil DS397 „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China” (punt 7.269).

    ( 43 ) Zie het rapport van het WTO-panel van 16 november 2007 in geschil DS337 „European Communities – Anti-Dumping Measure on Farmed Salmon from Norway” (punt 7.58), alsook het rapport van het WTO-panel van 3 december 2010 in het geschil DS397 „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China” (punt 7.270).

    ( 44 ) Zie het rapport van het WTO-panel van 16 november 2007 in geschil DS337 „European Communities – Anti-Dumping Measure on Farmed Salmon from Norway” (punt 7.58). Zie eveneens in deze zin het rapport van het WTO-panel van 3 december 2010 in geschil DS397 „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China” (punt 7.270).

    ( 45 ) Rapport van het WTO-panel van 3 december 2010 in geschil DS397 „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China” (punt 7.270).

    ( 46 )

    ( 47 ) Zie arrest Nuova Agricast (C‑390/06, EU:C:2008:224, punt 79). Zie eveneens in deze zin arresten Commissie/Sytraval en Brink’s France (C‑367/95 P, EU:C:1998:154, punt 63), Atzeni e.a. (C‑346/03 en C‑529/03, EU:C:2006:130, punt 73), Sison/Raad (C‑266/05 P, EU:C:2007:75, punt 80) en Banco Privado Português en Massa Insolvente do Banco Privado Português (C‑667/13, EU:C:2015:151, punt 44).

    ( 48 ) Cursivering van mij.

    ( 49 ) Cursivering van mij.

    Top