EUR-Lex Baza aktów prawnych Unii Europejskiej

Powrót na stronę główną portalu EUR-Lex

Ten dokument pochodzi ze strony internetowej EUR-Lex

Dokument 62013CJ0636

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 26 januari 2017.
Roca Sanitario SA tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Mededingingsregelingen – Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair – Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 – Motiveringsplicht – Beginsel van gelijke behandeling – Evenredigheid – Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht.
Zaak C-636/13 P.

Zbiór orzeczeń – ogólne

Identyfikator ECLI: ECLI:EU:C:2017:56

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

26 januari 2017 ( *1 )

„Hogere voorziening — Mededingingsregelingen — Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse markt van badkamersanitair — Onderlinge afstemming van de verkoopprijzen en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie — Richtsnoeren voor de berekening van de geldboeten van 2006 — Motiveringsplicht — Beginsel van gelijke behandeling — Evenredigheid — Uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht”

In zaak C‑636/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 27 november 2013,

Roca Sanitario SA, gevestigd te Barcelona (Spanje), vertegenwoordigd door J. Folguera Crespo, P. Vidal Martínez en E. Navarro Varona, abogados,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castilla Contreras, F. Castillo de la Torre en F. Jimeno Fernández als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, E. Levits, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 2015,

het navolgende

Arrest

1

De hogere voorziening van Roca Sanitario SA strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Roca Sanitario/Commissie (T‑408/10, EU:T:2013:440; hierna: „bestreden arrest”), waarbij dit de geldboete die aan Roca Sanitario, hoofdelijk met haar dochteronderneming Roca SARL (hierna: „Roca”), was opgelegd bij besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 – Badkamersanitair) (hierna: „litigieus besluit”), tot 6298000 EUR heeft verlaagd en het beroep tot nietigverklaring van dit besluit heeft verworpen voor het overige.

Toepasselijke bepalingen

Verordening nr. 1/2003

2

Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), bepaalt het volgende:

„2.   De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)

inbreuk maken op artikel [101 of 102 VWEU;]

[…]

Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.

[…]

3.   Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.”

3

Artikel 31 van deze verordening voorziet in het volgende:

„Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

Richtsnoeren van 2006

4

In punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) is met betrekking tot de vaststelling van de geldboeten aangegeven dat „de Commissie rekening [moet] houden met de duur en de ernst van de inbreuk” en dat „de opgelegde boete niet hoger [mag] zijn dan de in artikel 23, lid 2, tweede en derde alinea, van [verordening nr. 1/2003] aangegeven maxima”.

5

Punt 13 van deze richtsnoeren luidt:

„Om het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen zal de Commissie uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de [Europese Economische Ruimte (EER)] verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect […] verband houden met de inbreuk. De Commissie zal over het algemeen gebruikmaken van de verkopen van de onderneming in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen.”

6

In punt 20 van genoemde richtsnoeren is het volgende opgenomen:

„De ernst van de inbreuk wordt per geval beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden.”

7

In punt 21 van diezelfde richtsnoeren is het volgende aangegeven:

„Het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen zal doorgaans maximaal 30 % bedragen.”

8

Punt 22 van de richtsnoeren van 2006 luidt:

„Om de precieze hoogte binnen deze bandbreedte te bepalen zal de Commissie met een aantal factoren rekening houden, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk, en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd.”

9

In punt 23 van deze richtsnoeren is het volgende aangegeven:

„Horizontale overeenkomsten […] inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Zij moeten in het kader van het mededingingsbeleid streng worden bestraft. Het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn.”

10

In punt 25 van genoemde richtsnoeren heet het:

„Onafhankelijk van de duur van de deelname van een onderneming aan de inbreuk voegt de Commissie bovendien aan het basisbedrag een bedrag van tussen 15 % en 25 % van de waarde van de verkopen als omschreven in deel A toe om ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan horizontale overeenkomsten inzake prijzen, marktverdeling en productiebeperking. De Commissie kan ook bij andere inbreuken een dergelijk extra bedrag toevoegen. Voor het bepalen van het aandeel van de waarde van de verkopen dat in een bepaald geval in aanmerking moet worden genomen houdt de Commissie rekening met een aantal factoren, met name die welke in punt 22 worden genoemd.”

11

Punt 29 van diezelfde richtsnoeren luidt:

„Het basisbedrag van de boete kan worden verlaagd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzachtende omstandigheden, zoals:

wanneer de betrokken onderneming aantoont dat zij reeds bij de eerste maatregelen van de Commissie de inbreuk heeft beëindigd. Dit geldt niet voor geheime overeenkomsten of praktijken (met name kartels);

wanneer de betrokken onderneming aantoont dat de inbreuk uit onachtzaamheid is gepleegd;

wanneer de betrokken onderneming aantoont dat haar deelname aan de inbreuk zeer beperkt was en zij vervolgens bewijst dat zij, in de periode waarin zij aan de inbreukmakende overeenkomsten heeft deelgenomen, geen van deze overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen; het loutere feit dat een onderneming korter aan een inbreuk heeft deelgenomen dan de andere ondernemingen wordt niet als een verzachtende omstandigheid beschouwd, omdat hiermee bij de vaststelling van het basisbedrag reeds rekening wordt gehouden;

wanneer de onderneming daadwerkelijk haar medewerking verleent, buiten de mededeling betreffende de vermindering van geldboeten om en los van haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen;

wanneer het mededingingsbeperkende gedrag door de overheidsinstanties of de regelgeving werd toegestaan of aangemoedigd. […]”

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

12

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 28 van het bestreden arrest uiteengezet en kan als volgt worden samengevat.

13

Roca Sanitario is de moedermaatschappij van een groep van vennootschappen die actief zijn in de sector van het badkamersanitair (hierna: „groep Roca”). Ten tijde van de feiten die de geconstateerde inbreuk hebben opgeleverd, had Roca Sanitario het volledige kapitaal van Roca in handen, die hoofdzakelijk keramische artikelen en kranen en fittingen op de Franse markt distribueert. Op 29 oktober 1999 heeft Roca Sanitario de groep met aan het hoofd daarvan Keramik Holding AG (hierna: „groep Laufen”), een vennootschap naar Zwitsers recht die onder meer het volledige kapitaal van Laufen Austria AG in handen had, verworven. Ten tijde van de feiten die de geconstateerde inbreuk hebben opgeleverd, produceerde Laufen Austria keramische producten onder haar eigen merken en bracht zij die en door concurrenten geproduceerde producten in de handel. Haar verkopen spitsten zich op Oostenrijk toe, en in mindere mate op Duitsland.

14

Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG, die kranen en fittingen vervaardigt, en Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten die hun zouden kunnen worden opgelegd.

15

Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn. Na tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 verzoeken om inlichtingen te hebben verzonden aan die ondernemingen en organisaties, daaronder begrepen aan Roca en Laufen Austria, heeft de Commissie op 26 maart 2007 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan onder andere aan rekwirante is kennisgegeven.

16

Op 17 januari 2006 heeft Roca in haar eigen naam en in naam van de groep waartoe Laufen behoort, omdat zij de activiteiten van die groep in Frankrijk had overgenomen, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken, of, bij gebreke daarvan, om vermindering van de geldboete die haar zou kunnen worden opgelegd.

17

Na een hoorzitting die van 12 tot en met 14 november 2007 is gehouden en de toezending van een letter of facts op 9 juli 2009 en van verzoeken om aanvullende inlichtingen die mede aan rekwirante waren gericht, heeft de Commissie op 23 juni 2010 het litigieuze besluit vastgesteld. Daarbij heeft zij een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen hebben deelgenomen, heeft in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied. Het product waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van drie subgroepen, namelijk kranen en fittingen, douchewanden en hun accessoires en keramische producten (hierna: „drie productsubgroepen”).

18

De Commissie heeft met name gewezen op het bestaan van nationale brancheorganisaties voor het samenstel van de drie productsubgroepen, die zij „overkoepelende organisaties” heeft genoemd, van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van ten minste twee van deze drie productsubgroepen hadden, die zij „meerproductenorganisaties” heeft genoemd, en van gespecialiseerde organisaties waarvan de leden een activiteit met betrekking tot een van die drie productsubgroepen hadden. Tot slot heeft zij vastgesteld dat er een kerngroep van ondernemingen was die in verschillende lidstaten en in het kader van overkoepelende organisaties of meerproductenorganisaties aan de mededingingsregeling hadden deelgenomen.

19

Wat de deelname van de groep Roca aan de geconstateerde inbreuk betreft, is de Commissie tot het oordeel gekomen dat zij van de inbreuk betreffende de drie productsubgroepen wist. Wat de geografische reikwijdte van de mededingingsregeling betreft, heeft de Commissie echter geoordeeld dat de groep Roca niet kon worden geacht de globale strekking te kennen, maar moest worden geacht alleen van het kartelgedrag in Frankrijk en Oostenrijk te hebben geweten.

20

De Commissie heeft dan ook in artikel 1, lid 3, van het litigieuze besluit vastgesteld dat Roca Sanitario en haar twee dochterondernemingen, Roca en Laufen Austria, inbreuk hadden gemaakt op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, door deel te nemen aan een voortdurende overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van het badkamersanitair in Frankrijk en Oostenrijk.

21

Volgens artikel 2, lid 4, van het litigieuze besluit heeft de Commissie aan Roca Sanitario hoofdelijk met Laufen Austria een geldboete van 17700000 EUR en hoofdelijk met Roca een geldboete van 6700000 EUR opgelegd. Daarnaast heeft zij aan Laufen Austria een geldboete van 14300000 EUR opgelegd wegens haar deelname aan de inbreuk in de periode voorafgaand aan de overname van de groep Laufen door Roca Sanitario.

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

22

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2010, heeft Roca Sanitario een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld, voor zover dit op haar betrekking had, en subsidiair verzocht om verlaging van de aan haar opgelegde geldboete.

23

Ter ondersteuning van haar conclusies tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit had Roca Sanitario zes middelen aangevoerd. Het eerste, tweede en vijfde middel betroffen de toekenning aan Roca Sanitario van de verantwoordelijkheid voor het ongeoorloofde handelen van Roca en Laufen Austria. Het derde middel was ontleend aan schending van de rechten van de verdediging. Het vierde middel had betrekking op de berekening van het bedrag van de hoofdelijk aan rekwirante en aan Laufen Austria opgelegde geldboete. Het zesde middel hield verband met de beoordeling van de ernst van de inbreuk door de Commissie.

24

In het kader van het subsidiaire verzoek tot verlaging van de geldboete had Roca Sanitario aangevoerd dat de deelname aan de inbreuk waarvoor zij verantwoordelijk is gehouden, minder ernstig was dan die van de overige deelnemers en dat de aan Roca en aan Laufen Austria opgelegde geldboete eventueel zou kunnen worden verlaagd na hun respectieve beroepen.

25

Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de geldboete die hoofdelijk met Roca aan rekwirante was opgelegd, in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht verlaagd en vastgesteld op 6298000 EUR, zodat een verlaging van het bedrag van de aan Roca opgelegde geldboete ook aan rekwirante ten goede zou komen. Het heeft het beroep verworpen voor het overige.

Conclusies van partijen

26

Roca Sanitario verzoekt het Hof:

het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen;

het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

27

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening af te wijzen, en

Roca Sanitario te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

28

Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan. Het eerste middel betreft een blijk van een onjuiste rechtsopvatting doordat een van de middelen die zij in eerste aanleg had aangevoerd, is gekwalificeerd als „te laat” aangevoerd. Met het tweede middel wordt gesteld dat het Gerecht de beginselen van het persoonlijke karakter van straffen en persoonlijke aansprakelijkheid, evenredigheid, gelijke behandeling en bescherming van gewettigd vertrouwen heeft geschonden en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door te weigeren om het basisbedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete te verlagen.

Eerste middel

Argumenten van partijen

29

Met haar eerste middel verwijt Roca Sanitario het Gerecht dat het het argument dat de Commissie van een onjuiste datum van haar verwerving van vrijwel alle aandelen van Keramik Holding is uitgegaan voor de toepassing van het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed op Laufen Austria door Roca Sanitario, niet-ontvankelijk heeft geacht in de punten 44 en 45 van het bestreden arrest. Anders dan in het litigieuze besluit is vermeld, heeft die verwerving immers pas op 31 december 1999 plaatsgevonden.

30

Volgens rekwirante heeft het Gerecht dit argument ten onrechte gekwalificeerd als te laat aangevoerd omdat dit pas in het stadium van de repliek is ingeroepen. Dit argument had namelijk moeten worden beschouwd als een nadere uitwerking van een middel dat reeds in het verzoekschrift voorkwam. Hoe dan ook is het Gerecht gehouden om in elk stadium van de behandeling ambtshalve een onjuiste beoordeling van de feiten op te werpen en om de geldboete dienovereenkomstig te verlagen, omdat anders het recht op een doeltreffende voorziening in rechte dat in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is vastgelegd en het aan artikel 31 van verordening nr. 1/2003 ten grondslag liggende evenredigheidsbeginsel zouden worden geschonden.

31

De Commissie bestrijdt rekwirantes argumenten.

Beoordeling door het Hof

32

Er dient aan te worden herinnerd dat het aan de Unierechter staat om het hem toevertrouwde wettigheidstoezicht uit te oefenen op basis van de gegevens die de verzoeker ter onderbouwing van de aangevoerde middelen voorlegt. Bij dat toezicht kan de rechter zich niet verlaten op de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt, noch met betrekking tot de keuze van de factoren die bij de toepassing van de in de richtsnoeren vermelde criteria in aanmerking worden genomen, noch met betrekking tot de beoordeling van deze factoren, om af te zien van een grondig toezicht in rechte en in feite (arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, EU:C:2011:815, punt 62).

33

Het wettigheidstoezicht wordt aangevuld door de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht die bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is verleend overeenkomstig artikel 261 VWEU. Deze bevoegdheid gaat verder dan het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie en biedt de rechter de mogelijkheid om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en derhalve de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, EU:C:2011:815, punt 63en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Benadrukt moet echter worden dat de uitoefening van de volledige rechtsmacht niet neerkomt op ambtshalve toezicht. Voorts zij eraan herinnerd dat de procedure voor de Unierechters op tegenspraak wordt gevoerd. Met uitzondering van de middelen van openbare orde die de rechter ambtshalve moet opwerpen, zoals de omstandigheid dat de bestreden beslissing niet is gemotiveerd, staat het aan de verzoeker om middelen tegen deze beslissing aan te voeren en bewijs te leveren ter onderbouwing van deze middelen (arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C‑386/10 P, EU:C:2011:815, punt 64).

35

Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zoals dat op de datum van het bestreden arrest luidde, mogen nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een argument dat geen uitwerking van een eerder in het gedinginleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen argument is dat hiermee nauw verband houdt, moet als een nieuw middel worden beschouwd (zie in die zin arresten van 12 november 2009, SGL Carbon/Commissie, C‑564/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:703, punten 2034, en 16 december 2010, AceaElectrabel Produzione/Commissie, C‑480/09 P, EU:C:2010:787, punt 111).

36

In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest vastgesteld dat „de grief dat [rekwirante] het volledige aandelenkapitaal van Laufen Austria pas vanaf 6 juni 2000 in handen had, voor het eerst in de repliek is aangevoerd”, alvorens in punt 45 van genoemd arrest op te merken dat „[rekwirante] in het verzoekschrift uitdrukkelijk had aangegeven dat zij op 29 oktober 1999 100 % van het aandelenkapitaal van Keramik Holding had verworven” en tot de conclusie te komen dat „[rekwirante derhalve] ten onrechte [stelt] dat [deze] grief een uitwerking van de middelen in het verzoekschrift is”.

37

Aangezien de datum van de verwerving van het aandelenkapitaal van Keramik Holding van wezenlijk belang is voor de berekening van het basisbedrag van de aan Roca Sanitario opgelegde geldboete, kan bedoelde grief niet worden beschouwd als een uitwerking van een middel dat in het gedinginleidend verzoekschrift is aangevoerd, maar moet het als een nieuw middel worden gekwalificeerd.

38

Bovendien staat het niet aan het Gerecht om fouten van een partij in de voorstelling van de feiten die als basis voor middelen tot nietigverklaring zouden kunnen dienen, te verhelpen.

39

Het eerste middel is derhalve ongegrond.

Tweede middel

Argumenten van partijen

40

Met haar tweede middel verwijt Roca Sanitario het Gerecht dat het in met name de punten 157 tot en met 188, 201 en 202 van het bestreden arrest de beginselen van het persoonlijke karakter van straffen en persoonlijke aansprakelijkheid, evenredigheid, gelijke behandeling en bescherming van gewettigd vertrouwen heeft geschonden en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen doordat het geen gevolgen heeft verbonden aan zijn vaststelling dat de deelname aan de inbreuk waarvoor Roca Sanitario verantwoordelijk is gehouden, minder ernstig was dan die van de andere karteldeelnemers, met name door de coëfficiënt voor de ernst van de geconstateerde inbreuk, in zin van de punten 20 tot en met 23 van de richtsnoeren van 2006 (hierna: „coëfficiënt voor de ‚ernst van de inbreuk’”), en de extra coëfficiënt in punt 25 van deze richtsnoeren (hierna: „coëfficiënt voor het ‚extra bedrag’”) aan te passen en het basisbedrag van de geldboete te verlagen.

41

Roca Sanitario betoogt in de eerste plaats dat in de punten 157 tot en met 188 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting is gegeven doordat daarin voor de boeteberekening geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de deelname aan de inbreuk waarvoor zij aansprakelijk is gehouden, minder ernstig was dan die van de andere ondernemingen waaraan een sanctie is opgelegd. Behalve bij de geografische reikwijdte van de deelname aan de inbreuk, wordt er in dat verband in het bestreden arrest geen onderscheid naargelang de aard van het respectieve gedrag gemaakt tussen, enerzijds, de ernst van het gedrag van haar dochterondernemingen en, anderzijds, de ernst van het gedrag van de ondernemingen die de „harde kern” van de deelnemende ondernemingen hebben gevormd of naargelang het aantal productsubgroepen waarop de inbreuk betrekking had. Overeenkomstig het verbod van discriminatie had het Gerecht het basisbedrag van de aan Roca Sanitario opgelegde geldboete moeten verlagen door op haar minder hoge coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” toe te passen dan op genoemde ondernemingen, en gevolgen moeten verbinden aan zijn vaststellingen in de punten 169, 186 en 187 van het bestreden arrest.

42

In de tweede plaats zijn de gronden die in de punten 168 en 187 van het bestreden arrest zijn vermeld, in tegenspraak met de rechtspraak op het gebied van boetedifferentiatie en is ten onrechte voorrang gegeven aan het beginsel van de evenredigheid van de geldboete, ten nadele van het beginsel van gelijke behandeling.

43

In de derde plaats had met de beperkte ernst van de deelname aan de inbreuk waarvoor Roca Sanitario verantwoordelijk is gehouden, rekening moeten worden gehouden als verzachtende omstandigheid in de zin van punt 29, derde streepje, van de richtsnoeren van 2006. In de punten 171 tot en met 177 van het bestreden arrest heeft het Gerecht enige boetevermindering op grond van die omstandigheid echter van de hand gewezen op basis van een te restrictieve en onjuiste uitlegging van dat punt.

44

In de vierde plaats heeft het Gerecht het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen geschonden en zijn motiveringsplicht niet nageleefd door in punt 185 van het bestreden arrest weliswaar de punten 21 tot en met 23 van de richtsnoeren te noemen, maar vervolgens niet vast te stellen dat de deelname aan de inbreuk waarvoor rekwirante verantwoordelijk is gehouden, minder ernstig was dan die van de andere deelnemers, om dan tot het oordeel te komen dat de Commissie in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld.

45

De Commissie bestrijdt deze argumenten. Hoewel zij van mening is dat het Gerecht terecht rekwirantes argumenten inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel heeft afgewezen, is zij in essentie van oordeel dat de premisse waarvan het Gerecht is uitgegaan onjuist is, namelijk dat de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” die op rekwirante zijn toegepast, die slechts aan het Franse en het Oostenrijkse deel van de inbreuk heeft deelgenomen, verschillend hadden moeten zijn van die welke in aanmerking zijn genomen voor andere kartelleden die in zes lidstaten en met betrekking tot drie productsubgroepen aan de inbreuk hebben deelgenomen. De Commissie verzoekt het Hof derhalve om een vervanging van de gronden.

Beoordeling door het Hof

46

Allereerst zij eraan herinnerd dat alleen het Gerecht bevoegd is om na te gaan hoe de Commissie in elk afzonderlijk geval de ernst van de ongeoorloofde gedragingen heeft beoordeeld. In het kader van de hogere voorziening dient het Hof na te gaan of het Gerecht enerzijds op een juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de ernst van een bepaalde gedraging aan artikel 101 VWEU en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 te toetsen, en anderzijds rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle ter ondersteuning van het verzoek om nietigverklaring of verlaging van de geldboete aangevoerde argumenten (zie met name arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C‑185/95 P, EU:C:1998:608, punt 128; 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 244, en 5 december 2013, Solvay Solexis/Commissie, C‑449/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:802, punt 74).

47

Voor zover Roca Sanitario het Gerecht met haar tweede middel verwijt dat het noch in de uitoefening van zijn wettigheidstoezicht op het litigieuze besluit, in de punten 157 tot en met 179 van het bestreden arrest, noch in die van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht voor de vaststelling van de geldboete, in de punten 185 tot en met 188 van dit arrest, rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de deelname aan de inbreuk waarvoor zij verantwoordelijk is gehouden minder ernstig was dan die van de ondernemingen die de „harde kern” van het kartel hebben gevormd, moet worden benadrukt dat het niet aan het Hof staat om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die aan ondernemingen wegens schending van het Unierecht zijn opgelegd (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 245, en 11 juli 2013, Gosselin Group/Commissie, C‑429/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:463, punt 87).

48

Daarnaast moet er ook aan worden herinnerd dat voor de vaststelling van de bedragen van de geldboeten rekening dient te worden gehouden met de duur van de inbreuk en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van die inbreuk (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 240, en 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 98).

49

Tot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van de inbreuken behoren het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld bij de totstandkoming van de mededingingsregeling, de winst die zij hieruit hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punt 242, en 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 100).

50

Zoals in de onderhavige zaak uit punt 155 van het bestreden arrest volgt, staat vast dat Roca Sanitario, als moedermaatschappij die het volledige kapitaal van Laufen Austria in handen had, verantwoordelijk moet worden gehouden voor de ongeoorloofde gedragingen van laatstgenoemde, die bestonden in de implementatie van gecoördineerde toekomstige prijsverhogingen, vervolgens dat Roca Sanitario wegens de deelname van Laufen Austria aan de bijeenkomsten van de Arbeitskreis Sanitärindustrie wist van de materiële omvang van de geconstateerde inbreuk, die op de drie productsubgroepen betrekking had, hetgeen rekwirante in het kader van haar beroep ook niet heeft betwist, en tot slot dat deze inbreuk het gehele Oostenrijkse grondgebied dekte.

51

Het Gerecht heeft daaruit opgemaakt dat de Commissie er overeenkomstig de punten 21 tot en met 23 en 25 van de richtsnoeren van 2006 terecht van mocht uitgaan dat coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” van 15 % passend waren.

52

In dat verband verwijt rekwirante het Gerecht dat het geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat Laufen Austria en Roca niet tot de „harde kern” van het kartel behoorden, met name omdat zij niet aan de totstandkoming en de handhaving daarvan hadden bijgedragen.

53

Zelfs gesteld dat zou zijn bewezen dat deze omstandigheid zich heeft voorgedaan, kan die hoe dan ook niet aantonen dat het Gerecht coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” van 15 % niet passend had mogen achten of als te hoog had moeten beschouwen, aangezien een dergelijk percentage alleen al op grond van de aard van de betrokken inbreuk kon worden gerechtvaardigd, namelijk de implementatie van gecoördineerde prijsverhogingen. Een dergelijke inbreuk behoort immers tot de ernstigste mededingingsbeperkingen in de zin van de punten 23 en 25 van de richtsnoeren van 2006 en een dergelijk percentage van 15 % komt overeen met het laagste percentage binnen de bandbreedte van de sancties die voor dergelijke inbreuken in die richtsnoeren is voorzien (zie in die zin arresten van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, EU:C:2013:513, punten 124 en 125, en 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 125).

54

Het Gerecht heeft derhalve terecht in de punten 169 en 185 van het bestreden arrest kunnen oordelen dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet had geschonden door de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” op een percentage van 15 % vast te stellen, ondanks dat de deelname aan de betrokken inbreuk geografisch beperkt was tot het Franse en het Oostenrijkse grondgebied.

55

Voor zover Roca Sanitario het Gerecht verwijt dat het die coëfficiënten voor haar in aanmerking heeft genomen, hoewel het had vastgesteld dat de deelname aan de inbreuk waarvoor zij verantwoordelijk is gehouden minder ernstig was dan die van de andere deelnemers, en daarmee het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie in wezen stelt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting wordt gegeven met de gronden die voorkomen in de punten 168 en 169 en in de punten 186 en 187 van het bestreden arrest, namelijk dat een inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten en drie productsubgroepen omvat, als een ernstigere inbreuk moet worden beschouwd dan een inbreuk die, zoals in casu, op het grondgebied van twee lidstaten is gepleegd, en dat de ondernemingen die aan die eerste inbreuk hebben deelgenomen louter daarom een geldboete had moeten worden opgelegd die op basis van hogere coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” was berekend dan die welke op rekwirante zijn toegepast.

56

Wat de vaststelling van de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” betreft, volgt immers uit de punten 22 en 25 van de richtsnoeren van 2006 dat met een aantal factoren rekening moet worden gehouden, met name die welke in punt 22 van die richtsnoeren zijn genoemd. Hoewel voor de beoordeling van de ernst van een inbreuk en vervolgens ook de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete onder meer rekening kan worden gehouden met de geografische reikwijdte van de inbreuk, kan de enkele omstandigheid dat een inbreuk een ruimere geografische reikwijdte heeft dan een andere, niet noodzakelijkerwijs op zich inhouden dat die eerste inbreuk, in zijn geheel beschouwd en met name aan de hand van de aard ervan, als ernstiger dan de tweede moet worden gekwalificeerd, en dus moet worden geacht het te rechtvaardigen dat van hogere coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” wordt uitgegaan dan bij de berekening van de geldboete die ter bestraffing van de tweede inbreuk wordt opgelegd (zie in die zin arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C‑295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 178).

57

Dit in aanmerking nemend, moet eraan worden herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling een algemeen beginsel van Unierecht is dat in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is vastgelegd. Uit vaste rechtspraak volgt dat dit beginsel vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie met name arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C‑580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 51).

58

Het Gerecht dient bedoeld beginsel niet alleen na te leven in het kader van zijn wettigheidstoetsing van het boetebesluit van de Commissie, maar ook in het kader van de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht. De uitoefening van een dergelijke bevoegdheid mag er namelijk niet toe leiden dat tussen ondernemingen die hebben deelgenomen aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging wordt gediscrimineerd bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen geldboeten (zie in die zin arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C‑434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 77).

59

Zoals uit de rechtspraak van het Hof voortvloeit, hoeft niet noodzakelijkerwijs in het kader van de vaststelling van de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” ten behoeve van de beoordeling van de ernst van de inbreuk rekening te worden gehouden, op grond van datzelfde beginsel, met verschillen tussen de ondernemingen die aan één en dezelfde mededingingsregeling hebben deelgenomen, met name wat de geografische reikwijdte van hun respectieve deelname betreft. Met de verschillen kan ook rekening worden gehouden in een ander stadium van de boeteberekening, zoals in het kader van de aanpassing van het basisbedrag aan de hand van verzwarende of verzachtende omstandigheden op grond van de punten 28 en 29 van de richtsnoeren van 2006 (zie in die zin arresten van 11 juli 2013, Gosselin Group/Commissie, C‑429/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:463, punten 96100, en 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punten 104 en 105).

60

Zoals de Commissie heeft opgemerkt, kunnen dergelijke verschillen ook tot uitdrukking komen in de waarde van de verkopen waarvan ten behoeve van de boeteberekening wordt uitgegaan, doordat die waarde voor elke deelnemende onderneming het belang van haar deelname aan de betrokken inbreuk weerspiegelt, overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006, op grond waarvan als uitgangspunt voor de berekening van de aan een onderneming op te leggen geldboete een bedrag kan worden genomen dat de economische impact van de inbreuk en het relatieve aandeel van deze onderneming daarin weerspiegelt (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 76).

61

Aangezien vaststaat dat het basisbedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboeten is bepaald aan de hand van de waarde van de verkopen die door Laufen Austria op het Oostenrijkse grondgebied en Roca op het Franse grondgebied zijn gerealiseerd, mocht het Gerecht, zonder schending van het beginsel van gelijke behandeling, de coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” in de punten 168 en 169 en in de punten 186 en 187 van het bestreden arrest vaststellen op 15 % van die waarde.

62

Hoewel uit het voorgaande volgt dat met de motivering van het Gerecht in de punten 168 en 169 en in de punten 186 en 187 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting is gegeven, moet er evenwel aan worden herinnerd dat wanneer in de motivering van een uitspraak van het Gerecht blijk is gegeven van een schending van het Unierecht, maar het dictum van die uitspraak op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, deze schending niet betekent dat dit arrest moet worden vernietigd, maar enkel dat het anders dient te worden gemotiveerd (zie in die zin arresten van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie, C‑30/91 P, EU:C:1992:252, punt 28, en 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C‑120/06 P en C‑121/06 P, EU:C:2008:476, punt 187en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Dit is in de onderhavige zaak het geval, zoals blijkt uit de overwegingen in de punten 56 tot en met 61 van dit arrest, die in de plaats van die van het Gerecht moeten komen.

64

Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen voor zover het Gerecht daarmee blijken van een onjuiste rechtsopvatting worden verweten, alsook schending van met name het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, op grond dat in het bestreden arrest als gevolg van het verzuim van het Gerecht om op rekwirante lagere coëfficiënten voor de „ernst van de inbreuk” en voor het „extra bedrag” toe te passen dan op de ondernemingen van wie de deelname aan de inbreuk het ernstigst was, geen rekening is gehouden met het feit dat de deelname aan de inbreuk waarvoor rekwirante verantwoordelijk is gehouden minder ernstig was.

65

Aangaande de grief dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen en het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen heeft geschonden door in punt 185 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld, moet erop worden gewezen dat het Gerecht de methode voor de berekening van het bedrag van de geldboeten in algemene termen heeft omschreven in de punten 148 en 149 van het bestreden arrest en de toepassing ervan op de onderhavige zaak door de Commissie in de punten 150 tot en met 152 van genoemd arrest.

66

Deze grief kan bijgevolg niet slagen.

67

Wat tot slot de grief betreft dat het Gerecht de omstandigheid dat rekwirantes deelname aan de inbreuk minder ernstig was dan die van andere deelnemers, niet als verzachtende omstandigheid in de zin van punt 29, derde streepje, van de richtsnoeren van 2006 in aanmerking heeft genomen, staat vast dat Roca Sanitario niet meer heeft aangevoerd dan dat de deelname van Roca en Laufen Austria aan de geconstateerde inbreuk beperkt was.

68

Volgens punt 29 van de richtsnoeren van 2006 had rekwirante evenwel moeten aantonen dat zij geen van de betrokken inbreukmakende overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen, om voor verzachtende omstandigheden in aanmerking te komen, welk bewijs zij echter niet heeft geleverd, zoals het Gerecht heeft vastgesteld in punt 177 van het bestreden arrest.

69

Hoe dan ook kan tegen een dergelijke beoordeling van het bewijs, behoudens in geval van een onjuiste opvatting daarvan, die in casu niet is gesteld, niet worden opgekomen in het kader van een hogere voorziening (zie in die zin arresten van 13 januari 2011, Media-Saturn-Holding/BHIM, C‑92/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:15, punt 27; 10 juli 2014, Griekenland/Commissie, C‑391/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2061, punten 28 en 29, en 20 januari 2016, Toshiba Corporation/Commissie, C‑373/14 P, EU:C:2016:26, punt 40).

70

Hieruit volgt dat de grief inzake het onderzoek van de verzachtende omstandigheden in de zin van punt 29, derde streepje, van de richtsnoeren van 2006 door het Gerecht, moet worden afgewezen.

71

Uit een en ander volgt dat het tweede middel moet worden afgewezen, en derhalve ook de hogere voorziening.

Kosten

72

Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

73

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Roca Sanitario SA wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) * Procestaal: Spaans.

Góra