EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0564

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 26 februari 2015.
Planet AE Anonymi Etaireia Parochis Symvouleftikon Ypiresion tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening - Artikel 340, eerste alinea, VWEU - Contractuele aansprakelijkheid van de Unie - Artikel 272 VWEUE - Arbitragebeding - Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie - Overeenkomsten inzake de projecten Ontogov, FIT en RACWeb - Subsidiabele kosten en door de Commissie voorgeschoten bedragen - Declaratoire vordering - Geen verkregen en daadwerkelijk procesbelang.
Zaak C-564/13 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2015:124

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

26 februari 2015 ( *1 )

„Hogere voorziening — Artikel 340, eerste alinea, VWEU — Contractuele aansprakelijkheid van de Unie — Artikel 272 VWEU — Arbitragebeding — Zesde kaderprogramma voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie — Overeenkomsten inzake de projecten Ontogov, FIT en RACWeb — Subsidiabele kosten en door de Commissie voorgeschoten bedragen — Declaratoire vordering — Geen verkregen en daadwerkelijk procesbelang”

In zaak C‑564/13 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 31 oktober 2013,

Planet AE Anonymi Etaireia Parochis Symvouleftikon Ypiresion, gevestigd te Athene (Griekenland), vertegenwoordigd door V. Christianos en S. Paliou, dikigoroi,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal, B. Conte en D. Triantafyllou, als gemachtigden, bijgestaan door S. Drakakakis, avocat,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Vajda (rapporteur), A. Rosas, E. Juhász en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 september 2014,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 november 2014,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt Planet AE Anonymi Etaireia Parochis Symvouleftikon Ypiresion om nietigverklaring van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie Planet/Commissie (T‑489/12, EU:T:2013:496; hierna: „bestreden beschikking”) waarbij haar krachtens de artikelen 272 VWEU en 340, eerste alinea, VWEU ingestelde beroep tot vaststelling dat de Europese Commissie verschillende met haar gesloten overeenkomsten had geschonden door de kosten voor haar hoger kaderpersoneel te verwerpen, en dat deze kosten dus subsidiabel waren en niet aan de Commissie moesten worden terugbetaald, wegens kennelijke niet-ontvankelijkheid is afgewezen.

Voorgeschiedenis van het geding

2

De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 22 van de bestreden beschikking uiteengezet als volgt:

„1

Verzoekster, PLANET AE Anonymi Etaireia Parochis Symvouleftikon Ypiresion, is een vennootschap die zich bezighoudt met het verlenen van advies op het gebied van het beheer van ondernemingen en projecten. Zij werkt met internationale en Europese partners, waaronder de Commissie [...], samen in de sector advies op het gebied van strategie, informatica en beheer van projecten.

2

De onderhavige zaak betreft de rechten en verplichtingen die voor de Commissie voortvloeien uit de met verzoekster gesloten overeenkomsten voor drie onderzoeksprojecten. Deze overeenkomsten waren gebaseerd op besluit nr. 1513/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende het zesde kaderprogramma van de Europese Gemeenschap voor activiteiten op het gebied van onderzoek, technologische ontwikkeling en demonstratie, ter bevordering van de totstandbrenging van de Europese onderzoeksruimte en van innovatie (2002‑2006) (PB L 232, blz. 1).

3

Het gaat meer in het bijzonder om de overeenkomsten gesloten tussen de Europese Gemeenschap, vertegenwoordigd door de Commissie, en:

verzoekster, handelend als coördinator en lid van een consortium, ondertekend op 17 december 2003 voor het project ‚Ontology enabled E-Gov Service Configuration’ (Ontogov, nr. 507237);

het Forschungszentrum Informatik an der Universität Karlsruhe, handelend als coördinator van een consortium waarvan verzoekster lid was, ondertekend op 21 december 2005 voor het project ‚Fostering self-adaptive e-government service improvement using semantic technologies’ (FIT, nr. 27090);

verzoekster, handelend als coördinator en lid van een consortium, ondertekend op 18 december 2006 voor het project ‚Risk Assessment for Customs in Western Balkans’ (RACWeb, nr. 45101) (hierna samen: ‚betrokken overeenkomsten’).

4

Artikel ΙΙ.24, lid 1, punt a), van de betrokken overeenkomsten bepaalt dat de financiële bijdrage van de Europese Unie is gebaseerd op de door de contractanten gedeclareerde subsidiabele kosten.

5

Volgens artikel II.8 van de betrokken overeenkomsten moet de Commissie, alvorens aan het einde van elke verslagperiode de door het consortium en/of de contractanten gedeclareerde kosten te vergoeden, de verslagen en de af te leveren producten evalueren en goedkeuren. Volgens lid 4 van dat artikel impliceert de goedkeuring van een verslag door de Commissie geen vrijstelling van een audit of controle die volgens de bepalingen van artikel II.29 kan worden verricht.

6

Artikel II.29 van de betrokken overeenkomsten bepaalt:

‚1.   Op elk ogenblik tijdens de overeenkomst en tot vijf jaar na het einde van het project kan de Commissie audits laten verrichten, hetzij door externe wetenschappelijke of technologische accountants of auditors, hetzij door de diensten van de Commissie zelf, met inbegrip van het Europees Bureau voor fraudebestrijding. Deze audits kunnen betrekking hebben op wetenschappelijke, financiële, technologische en andere aspecten (zoals de beginselen van boekhouding en beheer) van de goede uitvoering van het project en van de overeenkomst. Deze audits worden verricht met inachtneming van het vertrouwelijkheidsbeginsel. De bedragen die volgens de resultaten van deze audits aan de Commissie verschuldigd zijn, kunnen worden teruggevorderd overeenkomstig artikel II.31 [...].

2.   De contractanten verstrekken de Commissie rechtstreeks alle gedetailleerde gegevens die deze laatste kan opvragen om na te gaan of de overeenkomst correct is beheerd en uitgevoerd.

3.   De contractanten bewaren gedurende een periode van vijf jaar vanaf het einde van het project het origineel of, in uitzonderlijke en naar behoren gemotiveerde gevallen, voor eensluidend met het origineel gewaarmerkte afschriften van alle documenten in verband met het project. Deze documenten worden ter beschikking van de Commissie gesteld wanneer zij tijdens de uitvoering van een audit in het kader van de overeenkomst worden opgevraagd.’

7

Volgens artikel II.31, lid 1, van de betrokken overeenkomsten ‚[verbindt de] contractant [...] zich ertoe om, wanneer een bedrag ten onrechte aan hem is betaald of wanneer terugvordering volgens de overeenkomst gerechtvaardigd is, het betrokken bedrag aan de Commissie terug te betalen onder de voorwaarden en op de datum die door deze laatste nader worden bepaald’.

8

Ten slotte worden de betrokken overeenkomsten, volgens artikel 12 ervan, door het Belgische recht beheerst. Artikel 13 bepaalt dat ‚[h]et Gerecht [...] of het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, naargelang van het geval, bevoegd is om kennis te nemen van de geschillen tussen de Gemeenschap en de contractanten betreffende de geldigheid, de toepassing of de uitlegging van deze overeenkomst’.

9

Tijdens de periode tussen 17 en 21 november 2008 en op 4 december 2008 heeft een externe auditvennootschap voor de rekening van de eenheid Externe Audits van het directoraat-generaal (DG) Informatiemaatschappij en Media van de Commissie (hierna: DG Informatie) een financiële audit van verzoekster verricht die was gericht op de voor bepaalde perioden gedeclareerde uitgaven voor de projecten Ontogov, FIT en RACWeb.

10

Bij e-mail van 8 april 2009 heeft de auditvennootschap verzoekster het voorlopig auditrapport toegestuurd waarin met name kritiek werd geformuleerd ten aanzien van de kosten betreffende drie leden van het hogere kaderpersoneel [van verzoekster] (hierna: ‚litigieuze kosten’).

11

Op 29 mei 2009 heeft verzoekster haar opmerkingen over dat voorlopig auditrapport ingediend.

12

Op 10 juli 2009 heeft verzoekster een herziene kostendeclaratie voorgelegd waarin een aantal aanbevelingen van de auditvennootschap werden aanvaard.

13

Bij brief van 11 november 2009 heeft de eenheid Externe Audits van het DG Informatie uiteengezet waarom zij de in het voorlopige auditrapport geformuleerde conclusies handhaafde, en heeft zij het definitieve auditrapport aan verzoekster toegestuurd.

14

Bij brief van 23 december 2009 heeft verzoekster gesteld dat de audit niet volgens de regels was verricht, en de Commissie om een bijeenkomst verzocht teneinde haar bezwaren nader toe te lichten.

15

Op 4 maart 2010 heeft een bijeenkomst tussen verzoekster en de eenheid Externe Audits van het DG Informatie plaatsgevonden. Tijdens die bijeenkomst is besloten dat verzoekster de Commissie aanvullende gegevens over de deelneming van haar hoger kaderpersoneel zou verstrekken.

16

Bij brief van 19 april 2010 heeft verzoekster de Commissie de toegezegde aanvullende documenten verstrekt.

17

Bij brief van 10 mei 2010 heeft de eenheid Externe Audits van het DG Informatie verzoekster in kennis gesteld van haar voornemen om een aanvullende audit (follow-up audit) te verrichten op haar zetel en een lijst verstrekt van de bewijsstukken die tijdens de controle moeten worden overgelegd. Die controle heeft plaatsgevonden tussen 20 en 22 juli 2010.

18

Op 3 september en 9 december 2010 heeft verzoekster tijdens die aanvullende controle gevraagde bijkomende informatie overgelegd.

19

Bij brief van 22 december 2010 heeft de eenheid Externe Audits van het DG Informatie verzoekster laten weten dat zij had besloten de conclusies van haar rapport ten dele te herzien en bepaalde uitgaven te aanvaarden, maar dat zij haar conclusies betreffende de litigieuze kosten handhaafde.

20

Bij brief van 11 februari 2011 heeft verzoekster haar opmerkingen over de herziene conclusies van het auditrapport ingediend.

21

Bij brief van 10 april 2012 heeft de eenheid Externe Audits van het DG Informatie geantwoord dat zij haar conclusies betreffende de litigieuze kosten nagenoeg volledig handhaafde.

22

Bij brief van 21 mei 2012 heeft verzoekster haar standpunt betreffende de subsidiabiliteit van de litigieuze kosten opnieuw bevestigd.”

Procedure voor het Gerecht en bestreden beschikking

3

Bij op 8 november 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft rekwirante krachtens de artikelen 272 VWEU en 340, eerste alinea, VWEU een beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat de Commissie verschillende met haar gesloten overeenkomsten had geschonden door de litigieuze kosten te verwerpen, en dat deze kosten dus subsidiabel waren en niet aan de Commissie moesten worden terugbetaald.

4

Op 24 januari 2013 heeft de Commissie krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Op 11 maart 2013 heeft verzoekster opmerkingen ingediend over de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid.

5

Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid aanvaard en geoordeeld dat rekwirante op de dag van de instelling van haar beroep geen verkregen en daadwerkelijk procesbelang had.

Conclusies van de partijen voor de Hof

6

Rekwirante verzoekt het Hof:

de bestreden beschikking te vernietigen;

de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor uitspraak over de grond van de zaak, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

7

De Commissie verzoekt het Hof, de hogere voorziening wegens kennelijke ongegrondheid af te wijzen.

Hogere voorziening

Argumenten van partijen

8

Rekwirante voert één enkel middel tot vernietiging aan, namelijk dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 31 tot en met 35, 37, 38, 42 tot en met 45 en 50 van de bestreden beschikking te oordelen dat zij op de dag van de instelling van haar beroep krachtens de artikelen 272 VWEU en 340, eerste alinea, VWEU geen verkregen en daadwerkelijk procesbelang had.

9

Rekwirante betoogt dat het procesbelang dat in het kader van een declaratoire vordering tot erkenning van de contractuele aansprakelijkheid van Unie krachtens de artikelen 272 VWEU en 340, eerste alinea, VWEU, zoals de bij het Gerecht ingestelde vordering, is vereist, een andere inhoud heeft dan het procesbelang dat in het kader van de andere in het Unierecht bestaande beroepen, zoals het beroep tot nietigverklaring en het beroep tot schadevergoeding, is vereist.

10

Volgens rekwirante is het in het kader van een dergelijke declaratoire vordering tot erkenning van de contractuele aansprakelijkheid van Unie vereiste procesbelang aanwezig wanneer de medecontractant of zijn bevoegde vertegenwoordiger een ernstige, stelselmatige en herhaalde betwisting van een contractueel recht vaststelt die redelijkerwijze onzekerheid doet ontstaan over het bestaan, de omvang en de vrije uitoefening van het recht van de belanghebbende. Bijgevolg eist het procesbelang dat in het kader van een vordering tot vaststelling van contractuele aansprakelijkheid is vereist, niet dat de Commissie een definitieve bezwarende handeling heeft vastgesteld of dat er sprake is van schade.

11

Rekwirante is van mening dat zij in het onderhavige geval geen hypothetisch, maar een verkregen en daadwerkelijk procesbelang heeft, omdat de herhaalde betwistingen door de Commissie onzekerheid hebben doen ontstaan over het bestaan van haar recht om de bezoldiging van hoger kaderpersoneel als rechtstreeks subsidiabele kosten te registreren.

12

Tegen de achtergrond van deze beginselen is rekwirante van mening dat het Gerecht in punt 34 van de bestreden beschikking gelezen in samenhang met de punten 45, 35, 37, 38 en 42 daarvan het criterium van het voor de instelling van een beroep tot nietigverklaring vereiste procesbelang, te weten bestaan van een definitieve handeling, ten onrechte heeft toegepast. Zij is ook van mening dat het Gerecht in de punten 42 tot en met 44 van de bestreden beschikking het criterium van het voor de instelling van een beroep tot schadevergoeding vereiste procesbelang, te weten bestaan van vaststaande schade, ten onrechte heeft toegepast.

13

Rekwirante voert aan dat het Gerecht in punt 50 van de bestreden beschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat haar procesbelang pas verkregen en daadwerkelijk kon zijn nadat de Commissie een bevel tot invordering of iets dergelijks had uitgevaardigd. Dit vereiste zou voor de particulieren langdurige rechtsonzekerheid meebrengen, aangezien dezen verplicht zouden zijn de uitvaardiging van een bevel tot invordering af te wachten, ofschoon de Commissie hun contractueel recht al ernstig, herhaaldelijk en stelselmatig heeft betwist.

14

Volgens de Commissie heeft het Gerecht niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwirante op de dag dat zij krachtens de artikelen 272 VWEU en 340, eerste alinea, VWEU haar beroep tot vaststelling van de niet-nakoming van contractuele verplichtingen heeft ingesteld, geen verkregen en daadwerkelijk procesbelang had.

15

In de eerste plaats voert de Commissie aan dat het Gerecht de bestreden beschikking niet op de voorwaarden voor ontvankelijkheid van beroepen tot nietigverklaring heeft gebaseerd. In het bijzonder zou het Gerecht zijn oordeel niet hebben gebaseerd op het ontbreken van een bezwarende handeling in de zin van artikel 263 VWEU.

16

In de tweede plaats verklaart de Commissie dat zij de contractuele rechten van rekwirante niet heeft betwist, aangezien zij geen debetnota voor terugvordering van de litigieuze kosten heeft uitgeschreven. De Commissie herinnert er in dit verband aan dat artikel II.29, lid 1, van de betrokken overeenkomsten met rekwirante bepaalt dat „[d]e bedragen die volgens de resultaten van deze audits aan de Commissie verschuldigd zijn, kunnen worden teruggevorderd”. Volgens deze bepaling brengt de opstelling van een ongunstig eindrapport niet automatisch terugvordering van de litigieuze kosten mee, maar behouden de bevoegde diensten van de Commissie de discretionaire bevoegdheid om deze al dan niet terug te vorderen. A fortiori kan in het onderhavige geval de opstelling van een ongunstig rapport door een van haar interne diensten op een tijdstip waarop de auditprocedure nog niet was afgesloten, niet als een betwisting van de contractuele rechten van rekwirante worden beschouwd. De Commissie is per slot van zaken van mening dat nog geen geschil tussen de contracterende partijen bestaat, aangezien geen van de partijen concrete maatregelen heeft genomen om de toepassing af te dwingen van een contractueel beding waarover partijen van mening verschillen.

17

In de derde plaats is de Commissie van mening dat het feit dat zij nog geen debetnota heeft uitgeschreven, geen negatieve gevolgen heeft voor rekwirante. Deze situatie brengt geen enkele rechtsonzekerheid mee aangezien, enerzijds, de mogelijkheid voor de Commissie om terugbetaling te eisen overeenkomstig de bepalingen van het nationale recht inzake overeenkomsten aan verjaring is onderworpen, en anderzijds, een eventueel bevel tot invordering aan volledige rechterlijke toetsing is onderworpen.

Beoordeling door het Hof

18

Om te beginnen dient erop te worden gewezen dat rekwirante bij haar op 8 november 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift op grond van met name artikel 272 VWEU een declaratoire vordering heeft ingesteld. Zoals de advocaat-generaal in punt 16 van zijn conclusie heeft opgemerkt, was de door rekwirante bij het Gerecht ingestelde vordering immers niet gericht op het verkrijgen van een prestatie van de Commissie, maar wel op het verkrijgen van een verklaring van de Unierechter dat zij de door de Commissie op grond van de betrokken overeenkomsten betaalde bedragen mag behouden.

19

Gelet op de declaratoire aard van de door rekwirante bij het Gerecht ingestelde vordering, moet worden nagegaan of de Unierechter bevoegd is om kennis te nemen van dit soort vorderingen, niettegenstaande het feit dat de Commissie noch in de loop van de procedure voor het Gerecht noch in de loop van de onderhavige procedure een exceptie van onbevoegdheid heeft opgeworpen.

20

Aangezien dit een punt is dat bevoegdheid zelf van de Unierechter betreft, moet het door de rechter ambtshalve worden behandeld, ook al heeft geen van de partijen hem daarom gevraagd (zie in die zin arresten Duitsland/Hoge Autoriteit, 19/58, EU:C:1960:19, blz. 499, en Ferriera Valsabbia e.a./Commissie, 154/78, 205/78, 206/78, 226/78–228/78, 263/78, 264/78, 31/79, 39/79, 83/79 en 85/79, EU:C:1980:81, punt 7). Aan de partijen is overigens verzocht, hun opmerkingen over dit door het Hof ambtshalve aan de orde gestelde punt in te dienen.

21

In dit verband heeft het Hof al de gelegenheid gehad te oordelen dat ook wanneer het Hof in het kader van een krachtens artikel 272 VWEU overeengekomen arbitragebeding het geschil met toepassing van het op de overeenkomst toepasselijke nationale recht heeft te beslechten, zijn bevoegdheid om kennis te nemen van een uit die overeenkomst voortvloeiend geschil uitsluitend moet worden beoordeeld aan de hand van dat artikel en het arbitragebeding, zonder dat aan het Hof bepalingen van nationaal recht kunnen worden tegengeworpen die zijn bevoegdheid zouden uitsluiten (arresten Commissie/Zoubek, 426/85, EU:C:1986:501, punt 10, en Commissie/Feilhauer, C‑209/90, EU:C:1992:172, punt 13).

22

Het Gerecht is volgens artikel 272 VWEU, gelezen in samenhang met artikel 256 VWEU, bevoegd om in eerste aanleg uitspraak te doen krachtens een arbitragebeding vervat in een door of namens de Unie gesloten publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomst.

23

Uit het voorgaande volgt dat artikel 272 VWEU een specifieke bepaling is op grond waarvan de Unierechter krachtens een door de partijen voor publiekrechtelijke of privaatrechtelijke overeenkomsten gesloten arbitragebeding kan worden geadieerd zonder beperkingen in verband met de aard van de bij de Unierechter ingestelde vordering.

24

Niettemin dient te worden nagegaan of in het onderhavige geval het Gerecht op grond van het in de betrokken overeenkomsten opgenomen arbitragebeding bevoegd is om kennis te nemen van de door rekwirante ingestelde declaratoire vordering.

25

Volgens de bewoordingen van het in artikel 13 van de betrokken overeenkomsten opgenomen arbitragebeding is het Gerecht of het Hof, naargelang van het geval, bevoegd om kennis te nemen van de geschillen tussen de Unie en de contractanten betreffende de geldigheid, de toepassing of de uitlegging van deze overeenkomsten. Hieruit volgt dat dit arbitragebeding de bevoegdheid van het Gerecht of van het Hof ook niet beperkt naargelang van de aard van de vordering.

26

Gelet op de bewoordingen van dit arbitragebeding kan het Gerecht of het Hof aldus op grond van dit beding bevoegd zijn om kennis te nemen van een declaratoire vordering, zoals die welke hier aan de orde is, betreffende een geschil tussen de Unie en rekwirante over de geldigheid, de toepassing of de uitlegging van deze overeenkomsten.

27

In dit verband lijdt het geen twijfel dat de door rekwirante bij het Gerecht ingestelde vordering betrekking had op de uitlegging van de betrokken overeenkomsten en meer in het bijzonder op de subsidiabiliteit van de litigieuze kosten ten aanzien van die overeenkomsten.

28

In punt 33 van de bestreden beschikking heeft het Gerecht echter geoordeeld dat rekwirante niet had aangetoond dat haar beroep, op de dag waarop het is ingesteld, was gebaseerd op een verkregen en daadwerkelijk belang dat rechtsbescherming nodig had.

29

Rekwirante is van mening dat het Gerecht daardoor blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting aangezien het in het kader van een declaratoire vordering voor het ontstaan van een dergelijk belang volstaat dat een contractueel recht ernstig, stelselmatig en herhaaldelijk wordt betwist door een van de partijen bij de overeenkomst, waardoor bij een van de medecontractanten onzekerheid ontstaat over het bestaan of de omvang van dit recht. Volgens haar is deze voorwaarde in het onderhavige geval vervuld, daar de Commissie het recht van rekwirante op vergoeding van de litigieuze kosten ernstig, stelselmatig en herhaaldelijk heeft betwist.

30

De Commissie stelt dat zij, om de in punt 16 van het onderhavige arrest samengevatte redenen, de contractuele rechten van rekwirante niet heeft betwist. De Commissie voert, zakelijk weergegeven, aan dat zij op de datum waarop de vordering van rekwirante bij het Gerecht is ingesteld, nog geen terugbetaling van de litigieuze kosten had geëist door een debetnota uit te schrijven en dat de subsidiabiliteit van de deze kosten het voorwerp van een nog niet afgesloten auditprocedure was, waarvan het eindrapport volgens artikel II.29, lid 1, van de betrokken overeenkomsten in elk geval niet bindend zou zijn voor de invorderingsdiensten van de Commissie.

31

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het procesbelang van een verzoeker, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid moet bestaan bij de instelling van dat beroep (zie, naar analogie en met betrekking tot het beroep tot nietigverklaring, arresten Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, EU:C:2007:322, punt 42, en Cañas/Commissie, C‑269/12 P, EU:C:2013:415, punt 15).

32

Volgens de vaststellingen van het Gerecht in punt 34 van de bestreden beschikking had de bevoegde dienst van de Commissie op de datum van de instelling van dat beroep nog geen verzoek tot terugbetaling van de in het kader van de betrokken overeenkomsten voorgeschoten kosten geformuleerd. Verder heeft het Gerecht in punt 35 van de bestreden beschikking gepreciseerd dat de subsidiabiliteit van de litigieuze kosten het voorwerp was van een auditprocedure, die slechts een voorafgaande en voorbereidende procedure is die verschilt van de procedure welke eventueel tot terugvordering kan leiden en wordt gevoerd door de operationele diensten van de Commissie.

33

Verder blijkt uit de punten 36 tot en met 39 van de bestreden beschikking dat deze auditprocedure op datum van instelling van het beroep van rekwirante nog niet was afgesloten en dat de met deze audit belaste dienst van de Commissie zelfs na deze datum met rekwirante bleef praten over een eventuele wijziging van de voorlopige conclusies van deze audit.

34

Gelet op de in de punten 32 en 33 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen omstandigheden kan rekwirante niet op goede gronden stellen dat zij op de datum van de instelling van haar vordering bij het Gerecht een verkregen en daadwerkelijk belang had dat rechtsbescherming nodig had.

35

Aangezien de subsidiabiliteit van de litigieuze kosten nog het voorwerp was van een auditprocedure, waarvan het eindrapport in elk geval niet verbindend zou zijn voor invorderingsdiensten van de Commissie, staat immers vast dat de Commissie nog niet definitief had uitgemaakt welke kosten volgens haar niet subsidiabel waren onder de relevante bepalingen van de betrokken overeenkomsten. Het was dus nog niet zeker of, en in welke mate, die kosten door de Commissie daadwerkelijk zouden kunnen worden teruggevorderd. Bijgevolg had rekwirante op de datum van de instelling van haar beroep geen procesbelang.

36

Uit het voorgaande vloeit voort dat het Gerecht niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk heeft gegeven door te oordelen dat rekwirante op de datum van de instelling van haar beroep geen verkregen en daadwerkelijk belang had dat rechtsbescherming nodig had.

37

Gelet op een en ander kan het door rekwirante ter ondersteuning van haar hogere voorziening aangevoerde middel niet worden aanvaard en moet de hogere voorziening dus in haar geheel worden afgewezen.

Kosten

38

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

39

Aangezien de Commissie niet heeft gevorderd dat rekwirante in de kosten wordt verwezen, zullen de Commissie en rekwirante hun eigen kosten dragen.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

Planet AE Anonymi Etaireia Parochis Symvouleftikon Ypiresion en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Grieks.

Top