Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0447

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 november 2014.
    Riccardo Nencini tegen Europees Parlement.
    Hogere voorziening – Lid van het Europees Parlement – Vergoedingen ter dekking van kosten gemaakt in de uitoefening van parlementaire functies – Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Invordering – Verjaring – Redelijke termijn.
    Zaak C‑447/13 P.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:2372

    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    13 november 2014 ( *1 )

    „Hogere voorziening — Lid van het Europees Parlement — Vergoedingen ter dekking van kosten gemaakt in de uitoefening van parlementaire functies — Terugvordering van het onverschuldigd betaalde — Invordering — Verjaring — Redelijke termijn”

    In zaak C‑447/13 P,

    betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 2 augustus 2013,

    Riccardo Nencini, wonende te Barberino di Mugello (Italië), vertegenwoordigd door M. Chiti, avvocato,

    rekwirant,

    andere partij in de procedure:

    Europees Parlement, vertegenwoordigd door S. Seyr en N. Lorenz als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerder in eerste aanleg,

    wijst

    HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta, kamerpresident, K. Lenaerts, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Tweede kamer, J.‑C. Bonichot (rapporteur), A. Arabadjiev en J. L. da Cruz Vilaça, rechters,

    advocaat-generaal: M. Szpunar,

    griffier: M. Aleksejev, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 april 2014,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 juni 2014,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Met zijn hogere voorziening vordert Nencini vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Nencini/Parlement (T‑431/10 en T‑560/10, EU:T:2013:290; hierna: „bestreden arrest”), in de eerste plaats voor zover daarbij, in zaak T‑560/10, zijn afgewezen zijn vorderingen strekkende tot – primair – nietigverklaring van het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 7 oktober 2010 betreffende de terugvordering van bepaalde bedragen die rekwirant, voormalig lid van het Europees Parlement, heeft ontvangen ter vergoeding van reiskosten en kosten van parlementaire bijstand en die onverschuldigd zijn betaald alsook van debetnota nr. 315653 van 13 oktober 2010 van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Financiën van het Parlement, en van iedere samenhangende of voorafgaande handeling, en – secundair – terugverwijzing van de zaak naar de secretaris-generaal van het Parlement opdat deze het bedrag waarvan de terugvordering aan de orde is billijk opnieuw vaststelt, en, in de tweede plaats, voor zover hij bij dat arrest is verwezen in de kosten, volledig in zaak T‑560/10 en gedeeltelijk in zaak T‑431/10.

    Voorgeschiedenis van het geding

    2

    De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 8 van het bestreden arrest uiteengezet en kan als volgt worden samengevat.

    3

    Rekwirant is van 1994 tot 1999 lid van het Europees Parlement geweest.

    4

    Na een onderzoek door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) heeft het Parlement in december 2006 een verificatieprocedure inzake kosten van parlementaire bijstand en reiskosten ingeleid die onder meer betrekking had op rekwirant.

    5

    Op 16 juli 2010 heeft de secretaris-generaal van het Parlement besluit nr. 311847 inzake een invorderingsprocedure wegens onverschuldigde betaling van betaalde bedragen ter vergoeding van reiskosten en kosten van parlementaire bijstand betreffende rekwirant (hierna: „eerste besluit van de secretaris-generaal”) vastgesteld.

    6

    In het eerste besluit van de secretaris-generaal, opgesteld in het Engels, is geconstateerd dat een bedrag van in totaal 455903,04 EUR (waarvan 46550,88 EUR voor reiskostenvergoeding en 409 352,16 EUR voor kosten van parlementaire bijstand) (hierna: „litigieuze bedrag”) rekwirant gedurende zijn parlementair mandaat krachtens de regeling kosten en vergoedingen van de leden van het Europees Parlement onverschuldigd was betaald. Ter invordering van het litigieuze bedrag is aan rekwirant debetnota nr. 312331 van 4 augustus 2010 van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Financiën van het Parlement (hierna: „eerste debetnota”) betekend.

    7

    Op 7 oktober 2010 heeft de secretaris-generaal van het Parlement een in het Italiaans opgesteld besluit ter vervanging van het eerste besluit van de secretaris-generaal (hierna: „tweede besluit van de secretaris-generaal”) vastgesteld, waarbij was gevoegd debetnota nr. 315653 van dezelfde dag van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Financiën van het Parlement, die de eerste debetnota voor het litigieuze bedrag verving (hierna: „tweede debetnota”). Deze twee besluiten zijn rekwirant op 13 oktober 2010 meegedeeld.

    Procesverloop bij het Gerecht en bestreden arrest

    8

    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 september 2010 heeft rekwirant – in zaak T‑431/10 – het eerste besluit van de secretaris-generaal, de eerste debetnota en iedere andere, samenhangende of voorafgaande handeling aangevochten.

    9

    Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 10 december 2010 heeft rekwirant – in zaak T‑560/10 – het tweede besluit van de secretaris-generaal, de tweede debetnota en het eerste besluit van de secretaris-generaal, de eerste debetnota alsook iedere andere, samenhangende of voorafgaande handeling aangevochten.

    10

    De door rekwirant parallel ingediende verzoeken in kort geding zijn bij beschikkingen van de president van het Gerecht Nencini/Parlement (T‑431/10 R, EU:T:2010:441) en Nencini/Parlement (T‑560/10 R, EU:T:2011:40) verworpen.

    11

    De zaken T‑431/10 en T‑560/10 zijn gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

    12

    Ter terechtzitting van 18 april 2012 heeft rekwirant het Gerecht meegedeeld dat hij afstand deed van instantie in zaak T‑431/10.

    13

    In het bestreden arrest heeft het Gerecht er akte van genomen dat rekwirant afstand deed van instantie in zaak T‑431/10 en heeft het bijgevolg de doorhaling van die zaak in het register gelast.

    14

    In zijn uitspraak in zaak T‑560/10 heeft het Gerecht geconstateerd dat de conclusies van rekwirant strekkende tot nietigverklaring van „iedere andere, samenhangende of voorafgaande” handeling ter zake van het tweede besluit van de secretaris-generaal waren gericht tegen zuiver voorbereidende handelingen en bijgevolg niet-ontvankelijk waren.

    15

    Het heeft voorts geoordeeld dat de conclusies van rekwirant strekkende tot nietigverklaring van de tweede debetnota waren gericht tegen een handeling die louter het tweede besluit van de secretaris-generaal bevestigde en dus eveneens niet-ontvankelijk waren.

    16

    Ten gronde heeft het Gerecht de conclusies van rekwirant strekkende tot nietigverklaring van het tweede besluit van de secretaris-generaal verworpen.

    17

    In het bestreden arrest heeft het Gerecht rekwirant verwezen in de kosten in zaak T‑560/10, de kosten van de kortgedingprocedure daaronder begrepen, en heeft het elk der partijen verwezen in haar eigen kosten in zaak T‑431/10, de kosten van de kortgedingprocedure daaronder begrepen.

    Hogere voorziening

    18

    Rekwirant verzoekt het Hof:

    het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij zijn conclusies strekkende tot nietigverklaring van het tweede besluit van de secretaris-generaal zijn verworpen;

    subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar de secretaris-generaal van het Parlement voor een billijke vaststelling van het verschuldigde bedrag, en

    het Parlement te verwijzen in de kosten van de procedure voor het Gerecht in de twee zaken T‑431/10 en T‑561/10 alsook in de kosten van de procedure voor het Hof.

    19

    Het Parlement concludeert tot afwijzing van de hogere voorziening en tot verwijzing van rekwirant in de kosten.

    Beoordeling van de hogere voorziening

    20

    Rekwirant voert tot staving van zijn hogere voorziening vijf middelen aan. Zijn eerste vier middelen hebben betrekking op de gronden waarop het Gerecht zijn betoog strekkende tot nietigverklaring van het tweede besluit van de secretaris-generaal heeft verworpen. Zijn vijfde middel is gericht tegen de kostenveroordelingen die het Gerecht zowel in zaak T‑431/10 als in zaak T‑560/10 heeft uitgesproken.

    21

    Het Parlement betoogt dat deze middelen niet-ontvankelijk of ongegrond zijn.

    Conclusies van de hogere voorziening voor zover zij gericht zijn tegen de kostenveroordeling in zaak T‑431/10

    22

    Ingevolge artikel 58, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie kan het verzoek om hogere voorziening niet uitsluitend betrekking hebben op de kostenveroordeling of het bedrag van de proceskosten.

    23

    In casu moet worden opgemerkt dat het dictum van het arrest – voor zaak T‑431/10 – de punten 3 en 4 bevat, volgens welke respectievelijk deze zaak in het register van het Gerecht wordt doorgehaald en elk der partijen in die zaak haar eigen kosten zal dragen.

    24

    In de onderhavige voorziening komt rekwirant echter enkel op tegen de motivering van dit deel van het bestreden arrest waarin punt 4 van het dictum van dit arrest, betreffende de kostenveroordeling, aan de orde is.

    25

    Zoals blijkt uit bovenvermelde bepaling van het Statuut van het Hof, valt het toezicht op de kostenveroordeling niet onder de bevoegdheid van het Hof (zie onder meer beschikking Eurostrategies/Commissie, C‑122/07 P, EU:C:2007:743, punt 24).

    26

    Voor zover de conclusies van de hogere voorziening gericht zijn tegen de kostenveroordeling in zaak T‑431/10 zijn zij niet-ontvankelijk. De conclusies van de hogere voorziening moeten dan ook worden verworpen voor zover zij betrekking hebben op die zaak.

    Conclusies van de hogere voorziening voor zover zij betrekking hebben op zaak T‑560/10

    Argumenten van partijen

    27

    Aangezien rekwirant in eerste aanleg vergeefs had aangevoerd dat de jegens hem ingebrachte schuldvordering was verjaard, brengt hij met het eerste middel van zijn hogere voorziening naar voren dat het Gerecht de op het onderhavige geval toepasselijke verjaringsregels heeft geschonden. Voor de bepaling van de datum waarop de verjaringstermijn is ingegaan, heeft het Gerecht in de eerste plaats een onjuiste uitlegging gegeven aan artikel 73 bis van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 1995/2006 van de Raad van 13 december 2006 (PB L 390, blz. 1; hierna: „financieel reglement”), en aan artikel 85 ter van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening nr. 1605/2002 (PB L 357, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 478/2007 van de Commissie van 23 april 2007 (PB L 111, blz. 13; hierna: „uitvoeringsverordening”).

    28

    Onder verwijzing naar de beginselen van rechtszekerheid en daadwerkelijke bescherming betoogt rekwirant dat de verjaringstermijn van vijf jaar die is neergelegd in de hiërarchisch hogere norm, te weten artikel 73 bis van het financieel reglement, voor zover zij van toepassing is gedurende het tijdvak waarvoor de schuldvordering moet worden bepaald, van andere aard is dan de termijn bedoeld in artikel 85 ter van de uitvoeringsverordening, die enkel van toepassing is op het tijdvak waarin die vordering moet worden geïnd. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, kunnen die twee termijnen dus niet op hetzelfde moment ingaan.

    29

    Voor het geval bovenstaande uitlegging niet mocht worden aanvaard, roept rekwirant in de tweede plaats bij wege van exceptie de onwettigheid van genoemde twee verordeningen in met het betoog dat zij in strijd zijn met de beginselen van rechtszekerheid en daadwerkelijke bescherming en met de rechten van verweer van de debiteur. Rekwirant verwijt het Gerecht in de derde plaats dat het zijn argument tot staving van het middel inzake schending van de verjaringsregels, dat was gebaseerd op de niet-eerbiediging door het Parlement van de redelijke termijn voor de bepaling van zijn schuldvordering, als een zelfstandig argument heeft onderzocht.

    30

    Het Parlement merkt op dat dit middel niet-ontvankelijk is, in de eerste plaats omdat rekwirant dezelfde argumenten aanvoert als in eerste aanleg, volgens welke er twee verjaringstermijnen zijn. In de tweede plaats wordt de exceptie van onwettigheid voor het eerst in het kader van de onderhavige hogere voorziening aangevoerd.

    31

    Volgens het Parlement is bedoeld middel hoe dan ook ongegrond, nu het Gerecht de zonder meer duidelijke bepalingen van artikel 73 bis van het financieel reglement en artikel 85 ter van de uitvoeringsverordening – welke artikelen door rekwirant zelf waren ingeroepen – correct heeft toegepast.

    Beoordeling door het Hof

    – Ontvankelijkheid van het eerste middel van de hogere voorziening, voor zover het de uitlegging van artikel 73 bis van het financieel reglement en artikel 85 ter van de uitvoeringsverordening betreft

    32

    Uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en artikel 169 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek schragen. Een hogere voorziening waarin slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten worden herhaald of woordelijk worden overgenomen, en waarin zelfs geen argumenten naar voren worden gebracht waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting berust, voldoet niet aan dit vereiste.

    33

    Wanneer een rekwirant echter de uitlegging of de toepassing van het Unierecht door het Gerecht betwist, kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw worden behandeld. Die procedure zou immers ten dele aan betekenis verliezen, indien de rekwirant op die manier zijn hogere voorziening niet kon baseren op middelen en argumenten die reeds zijn aangevoerd voor het Gerecht.

    34

    Het eerste middel van de hogere voorziening strekt er juist toe op te komen tegen de uitlegging die het Gerecht aan het financieel reglement en aan de uitvoeringsverordening heeft gegeven om het in eerste aanleg aangevoerde eerste middel terzijde te leggen. Rekwirant trekt daarmee het antwoord in twijfel dat het Gerecht in het bestreden arrest uitdrukkelijk heeft gegeven op een rechtsvraag, welke door het Hof in het kader van een hogere voorziening kan worden onderzocht.

    35

    Het eerste middel van de hogere voorziening moet dus ontvankelijk worden geacht voor zover het de uitlegging door het Gerecht van artikel 73 bis van het financieel reglement en artikel 85 ter van de uitvoeringsverordening betreft.

    – Gegrondheid van het eerste middel van de hogere voorziening, voor zover het betrekking heeft op de uitlegging door het Gerecht van artikel 73 bis van het financieel reglement en artikel 85 ter van de uitvoeringsverordening

    36

    Er zij aan herinnerd dat volgens artikel 73 bis van het financieel reglement „[o]nverminderd de bijzondere verordeningen en de toepassing van het besluit van de Raad betreffende het stelsel van eigen middelen van de [Unie], [...] voor vorderingen van de [Unie] op derden en vorderingen van derden op de [Unie] een verjaringstermijn van vijf jaar [geldt]. De datum voor de berekening van de verjaringstermijn en de voorwaarden voor de schorsing ervan worden neergelegd in de uitvoeringsvoorschriften.” Artikel 85 ter, lid 1, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat „[d]e verjaringstermijn van schuldvorderingen van de [Unie] op derden begint te lopen bij het verstrijken van de termijn die de debiteur in de [...] debetnota wordt meegedeeld”.

    37

    Ter weerlegging van het betoog van rekwirant dat op de datum van vaststelling van het tweede besluit van de secretaris-generaal, op 7 oktober 2010, de vordering van het Parlement strekkende tot terugbetaling van het litigieuze bedrag ingevolge artikel 73 bis van het financieel reglement was verjaard, heeft het Gerecht in de eerste plaats – in hoofdzaak in de punten 39 en 40 van het bestreden arrest – overwogen dat krachtens de gezamenlijke bepalingen van dat artikel en die van artikel 85 ter van de uitvoeringsverordening de verjaringstermijn pas was ingegaan op de uiterste datum die rekwirant was meegedeeld in de tweede debetnota, dat wil zeggen 20 januari 2011. Het heeft voorts in punt 41 van het bestreden arrest geconcludeerd dat de verjaringstermijn op 7 oktober 2010 niet was ingegaan en dat de vordering op die datum dus geenszins was verjaard.

    38

    In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 43 van het bestreden arrest geconstateerd dat rekwirant het Parlement mede wilde verwijten niet te hebben voldaan aan de vereisten die het in acht dient te nemen op grond van het beginsel van de redelijke termijn, dat zich, gelet op het fundamentele vereiste van rechtszekerheid, ertegen verzet dat de instellingen van de Unie eeuwig kunnen wachten met de uitoefening van hun bevoegdheden. Het Gerecht heeft eraan herinnerd dat de verplichting om in administratieve procedures een redelijke termijn in acht te nemen, een algemeen beginsel vormt van het recht van de Unie, waarvan de rechter van de Unie de eerbiediging waarborgt, en dat dit beginsel – als samenstellend deel van het recht op goed bestuur – ook is neergelegd in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.

    39

    Na te hebben verklaard dat inachtneming van een redelijke termijn een vereiste is in alle gevallen waarin – bij stilzwijgen van de toepasselijke bepalingen – het beginsel van rechtszekerheid of van bescherming van het gewettigd vertrouwen zich ertegen verzet dat de instellingen van de Unie kunnen handelen zonder enige beperking in de tijd, heeft het Gerecht in de punten 45 en 46 van het bestreden arrest geconstateerd dat in casu noch het financieel reglement noch de uitvoeringsverordening preciseert binnen welke termijn een debetnota moet worden meegedeeld en dat dus moet worden nagegaan of het Parlement had voldaan aan de krachtens het beginsel van de redelijke termijn op hem rustende verplichtingen.

    40

    In de punten 47 en 49 van het bestreden arrest heeft het Gerecht in de eerste plaats overwogen dat het tijdverloop tussen het einde van ambtstermijn van rekwirant, in de loop van het jaar 1999, en de datum van vaststelling van het tweede besluit van de secretaris-generaal, 7 oktober 2010, gelet op het beginsel van de redelijke termijn niet boven alle kritiek verheven is. In de tweede plaats moesten de feiten die rekwirant werden verweten in verband worden gebracht met boekhoudkundige stukken die het Parlement reeds in zijn bezit had, en had de aandacht van het Parlement wat het gevaar voor vergissingen betreft overigens reeds moeten worden getrokken door een brief van rekwirant van 13 juli 1999 waarin het werd verzocht om verduidelijking van de modaliteiten voor vergoeding van de kosten van parlementaire bijstand.

    41

    Het Gerecht heeft in punt 50 van het bestreden arrest geconcludeerd dat de door het Parlement ingeleide verificatieprocedure eerder had kunnen worden gestart en dat het tweede besluit van de secretaris-generaal eveneens eerder had kunnen worden vastgesteld, en dat het Parlement dus niet had voldaan aan de krachtens het beginsel van de redelijke termijn op hem rustende verplichtingen.

    42

    Niettemin heeft het geoordeeld dat het middel schending van het beginsel van de redelijke termijn moest worden verworpen, aangezien het slechts tot nietigverklaring van een ermee strijdige handeling kon leiden indien die strijdigheid voor de persoon tot wie de handeling was gericht de uitoefening van de rechten van verweer nadelig had beïnvloed. In punt 52 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat rekwirant in casu in zijn opmerkingen over die schending geen argument had aangevoerd waarmee aantasting van de rechten van verweer ter sprake werd gebracht.

    43

    In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 73 bis van het financieel reglement een algemene regel bevat op grond waarvan voor schuldvorderingen van de Unie een verjaringstermijn van vijf jaar geldt en de datum voor de berekening van die termijn wordt neergelegd in de – krachtens artikel 183 van dat reglement door de Europese Commissie vast te stellen – uitvoeringsvoorschriften.

    44

    Uit die bepalingen volgt in de eerste plaats dat artikel 73 bis van het financieel reglement als zodanig, zonder de uitvoeringsvoorschriften, niet kan worden ingeroepen ten betoge dat een schuldvordering van de Unie verjaard is.

    45

    In de tweede plaats heeft de wetgever van de Unie, door aldus een algemene regel uit te vaardigen die in een verjaringstermijn van vijf jaar voorziet, geoordeeld dat die termijn volstond om de belangen van de debiteur gelet op de vereisten van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen te beschermen en om het de organen van de Unie mogelijk te maken, onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen. Zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie opmerkt, strekt artikel 73 bis van het financieel reglement er in hoofdzaak toe, in het belang van het beginsel van goed financieel beheer een beperking in de tijd te stellen aan de mogelijkheid vorderingen van de Unie op derden in te vorderen.

    46

    In dit verband bepaalt artikel 85 ter van het financieel reglement dat de verjaringstermijn ingaat op de uiterste datum die de debiteur is meegedeeld in de debetnota, dat wil zeggen in de handeling waarmee de constatering van een schuldvordering door de ordonnateur ter kennis wordt gebracht van de debiteur, die overeenkomstig artikel 78 van het financieel reglement een uiterste datum voor betaling krijgt opgelegd.

    47

    Zoals het Gerecht in punt 45 van het bestreden arrest heeft opgemerkt, moet echter worden vastgesteld dat noch het financieel reglement noch de uitvoeringsverordening bepalen binnen welke termijn, te rekenen vanaf de datum waarop de aan de orde zijnde schuldvordering is ontstaan, een debetnota moet worden meegedeeld.

    48

    Bij gebreke van bepalingen daaromtrent moet de betrokken instelling derhalve, zoals in punt 44 van het bestreden arrest in herinnering is gebracht, op grond van het beginsel van rechtszekerheid binnen een redelijke termijn overgaan tot die mededeling. Anders kon immers de ordonnateur, die in de debetnota de uiterste datum voor betaling – volgens artikel 85 ter van het financieel reglement de datum waarop de verjaringstermijn ingaat – bepaalt, de datum waarop de verjaringstermijn ingaat vrij kunnen bepalen, zonder verband met het moment waarop de betrokken schuldvordering is ontstaan, hetgeen duidelijk zou indruisen tegen het beginsel van rechtszekerheid en het doel van artikel 73 bis van het financieel reglement.

    49

    In dit verband moet gelet op voormeld artikel 73 bis worden toegegeven dat de termijn voor mededeling van een debetnota onredelijk moet worden geacht wanneer die mededeling geschiedt meer dan vijf jaar te rekenen vanaf het moment waarop de instelling haar schuldvordering normalerwijs geldend had kunnen maken. Dit vermoeden kan slechts worden weerlegd doordat de betrokken instelling aantoont dat, ondanks de door haar aan de dag gelegde zorgvuldigheid, het late optreden is toe te schrijven aan het gedrag van de debiteur, inzonderheid zijn uitstelmanoeuvres of zijn kwade trouw. Bij gebreke van bewijs hiervan moet dan worden geconstateerd dat de instelling niet heeft voldaan aan de krachtens het beginsel van de redelijke termijn op haar rustende verplichtingen.

    50

    Zoals het Gerecht in de punten 46 tot en met 50 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, heeft het Parlement in casu pas in de maand oktober 2010 het tweede besluit van de secretaris-generaal en de tweede debetnota vastgesteld, terwijl de ambtstermijn van de betrokkene was geëindigd in 1999, het Parlement kennis had genomen van de betrokken feiten op 18 maart 2005, de datum waarop het defensieve verslag van OLAF hem is meegedeeld, en het vóór die datum de beschikking had over de boekhoudkundige stukken met betrekking tot die feiten. Bij gebreke van bewijs dat rekwirant zich heeft gedragen op een wijze waardoor deze vertraging kan worden verklaard, heeft het Gerecht op goede gronden geoordeeld dat het Parlement in casu niet had voldaan aan de krachtens het beginsel van de redelijke termijn op hem rustende verplichtingen.

    51

    Door in de punten 51 en 52 van het bestreden arrest te overwegen dat die schending van het beginsel van de redelijke termijn niet tot nietigverklaring van het tweede besluit van de secretaris-generaal kon leiden op grond dat rekwirant niet had aangetoond dat die schending zijn rechten van verweer had aangetast, heeft het Gerecht zich echter gebaseerd op een onjuiste opvatting omtrent de gevolgen die uit schending van het beginsel van de redelijke termijn moeten worden getrokken wanneer de wetgever van de Unie een algemeen voorschrift heeft uitgevaardigd op grond waarvan de instellingen van de Unie moeten handelen binnen een bepaalde termijn.

    52

    Door de vaststelling van een – zoals uiteengezet in punt 45 van het onderhavige arrest – algemene regel op grond waarvan, zoals uit artikel 73 bis van het financieel reglement volgt, schuldvorderingen van de Unie op derden na vijf jaar zijn verjaard, heeft de wetgever van de Unie namelijk eventuele debiteuren van de Unie willen waarborgen dat na ommekomst van die termijn, overeenkomstig de vereisten van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, van hen in beginsel geen invordering kan plaatsvinden voor dergelijke schuldvorderingen, waarvoor zij dus niet het bewijs hoeven te leveren dat zij niet de debiteur zijn.

    53

    Bijgevolg moet rekening worden gehouden met de aldus duidelijk tot uitdrukking gebrachte wil van de wetgever van de Unie, de mogelijkheid voor de instellingen om van derden schuldvorderingen van de Unie in te vorderen te beperken in de tijd, en moeten de gevolgen worden getrokken uit de vaststelling dat een van die instellingen niet heeft voldaan aan de krachtens het beginsel van de redelijke termijn op haar rustende verplichtingen.

    54

    Gelet op de vereisten van rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen, die aan deze wil van de wetgever ten grondslag liggen, komt in casu geen betekenis toe aan de door het Gerecht in punt 51 van het bestreden arrest in herinnering gebrachte rechtspraak dat schending van het beginsel van de redelijke termijn slechts tot nietigverklaring van de bestreden handeling kan leiden indien door die schending de rechten van verweer worden aangetast.

    55

    Hieruit volgt dat, nu het Gerecht in casu heeft vastgesteld dat het Parlement niet had voldaan aan de krachtens het beginsel van de redelijke termijn op hem rustende verplichtingen, het nietigverklaring van het tweede besluit van de secretaris-generaal niet zonder het recht te schenden achterwege kon laten met als motivering dat rekwirant geen schending van de rechten van verweer had aangevoerd.

    56

    Het Gerecht heeft het eerste middel van rekwirant dan ook ten onrechte verworpen.

    57

    Gelet op al het voorgaande dient, zonder dat de overige argumenten en middelen van partijen hoeven te worden onderzocht, het bestreden arrest te worden vernietigd voor zover het zaak T‑560/10 betreft.

    Beroep bij het Gerecht

    58

    Krachtens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof kan het Hof, wanneer het bestreden arrest wordt vernietigd, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

    59

    In casu is het Hof van oordeel dat het door Nencini bij het Gerecht ingestelde beroep tot nietigverklaring in staat van wijzen is en dus moet worden afgedaan.

    60

    Het eerste middel van rekwirant, ontleend aan verjaring en aan schending van het beginsel van de redelijke termijn, moet op de gronden die in de punten 48 tot en met 50 van het onderhavige arrest zijn weergegeven worden aanvaard.

    61

    Hieruit volgt dat het tweede besluit van de secretaris-generaal en de tweede debetnota nietig moeten worden verklaard.

    Kosten

    62

    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet.

    63

    Ingevolge artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Volgens dezelfde bepaling kan het Hof, indien dit gelet op de omstandigheden van de zaak gerechtvaardigd voorkomt, beslissen dat een partij naast in haar eigen kosten ook in een deel van de kosten van de andere partij wordt verwezen.

    64

    In casu moet worden opgemerkt, in de eerste plaats dat rekwirant in het ongelijk is gesteld voor zover zijn hogere voorziening betrekking heeft op zaak T‑431/10. In de tweede plaats is het Parlement in het ongelijk gesteld voor zover de hogere voorziening betrekking heeft op zaak T‑560/10. Nu elk der partijen verwijzing van de wederpartij in de kosten heeft gevorderd, dient bijgevolg het Parlement naast in zijn eigen kosten in drie vierde van de door rekwirant in het kader van de onderhavige hogere voorziening gemaakte kosten te worden verwezen.

    65

    De kosten van de procedure in eerste aanleg in zaak T‑560/10 zullen door het Parlement worden gedragen.

     

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart:

     

    1)

    Het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Nencini/Parlement (T‑431/10 en T‑560/10, EU:T:2013:290) wordt vernietigd voor zover het zaak T‑560/10 betreft.

     

    2)

    Het besluit van de secretaris-generaal van het Europees Parlement van 7 oktober 2010 betreffende de terugvordering van bepaalde bedragen die Ricardo Nencini, voormalig lid van het Europees Parlement, heeft ontvangen ter vergoeding van reiskosten en kosten van parlementaire bijstand, alsook debetnota nr. 315653 van 13 oktober 2010 van de directeur-generaal van het directoraat-generaal Financiën van het Europees Parlement, worden nietig verklaard.

     

    3)

    Het Europees Parlement wordt, naast in zijn eigen kosten, in drie vierde van de kosten van Ricardo Nencini in het kader van de onderhavige voorziening verwezen.

     

    4)

    Het Europees Parlement wordt verwezen in de kosten van de procedure in eerste aanleg in zaak T‑560/10.

     

    5)

    De hogere voorziening wordt verworpen voor het overige.

     

    ondertekeningen


    ( *1 )   Procestaal: Italiaans.

    Top