Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0162

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 4 september 2014.
Damijan Vnuk tegen Zavarovalnica Triglav d.d.
Verzoek van het Vrhovno sodišče om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorvoertuigen aanleiding kan geven – Richtlijn 72/166/EEG – Artikel 3, lid 1 – Begrip ,deelneming aan het verkeer van voertuigen’ – Ongeval dat door een tractor met aanhangwagen op de binnenplaats van een boerderij is veroorzaakt.
Zaak C‑162/13.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:2146

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

4 september 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorvoertuigen aanleiding kan geven — Richtlijn 72/166/EEG — Artikel 3, lid 1 — Begrip ‚deelneming aan het verkeer van voertuigen’ — Ongeval dat door een tractor met aanhangwagen op de binnenplaats van een boerderij is veroorzaakt”

In zaak C‑162/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Vrhovno sodišče (Slovenië) bij beslissing van 11 maart 2013, ingekomen bij het Hof op 29 maart 2013, in de procedure

Damijan Vnuk

tegen

Zavarovalnica Triglav d.d.,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. G. Fernlund, A. Ó Caoimh, C. Toader en E. Jarašiūnas (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze, J. Kemper en J. Möller als gemachtigden,

Ierland, vertegenwoordigd door A. Joyce, E. Creedon en L. Williams als gemachtigden, bijgestaan door C. Toland, BL,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Rous Demiri en K.‑Ph. Wojcik als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 februari 2014,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorvoertuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB L 103, blz. 1; hierna: „Eerste richtlijn”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen D. Vnuk en Zavarovalnica Triglav d.d. (hierna: „Zavarovalnica Triglav”) over de betaling van schadevergoeding op grond van de verplichte verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorvoertuigen aanleiding kan geven (hierna: „verplichte verzekering”).

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

In de vijfde tot en met de zevende overweging van de considerans van de Eerste richtlijn wordt verklaard:

„Overwegende dat het gewenst is dat [...] maatregelen worden genomen tot verdere liberalisatie van de regeling voor het verkeer van personen en motorrijtuigen in het reizigersverkeer tussen de lidstaten; [...]

Overwegende dat dit soort vergemakkelijkingen in het reizigersverkeer een nieuwe stap betekenen in de richting van de wederzijdse opening van de markten der lidstaten en van het scheppen van een situatie die vergelijkbaar is met die van een binnenlandse markt;

Overwegende dat voor voertuigen die gewoonlijk zijn gestald in een lidstaat en die binnenkomen op het grondgebied van een andere lidstaat de opheffing van de controle op de groene kaart kan worden verwezenlijkt [...]”

4

Artikel 1 van de Eerste richtlijn bepaalt:

„In de zin van deze richtlijn moet worden verstaan onder:

1.

voertuigen: alle rij- of voertuigen die bestemd zijn om zich anders dan langs spoorstaven over de grond te bewegen en die door een mechanische kracht kunnen worden gedreven, alsmede al dan niet aan de rij- of voertuigen gekoppelde aanhangwagens en opleggers;

[...]”

5

Artikel 3, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„Iedere lidstaat treft, onverminderd de toepassing van artikel 4, de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt. De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in deze maatregelen vastgesteld.”

6

Artikel 4 van deze richtlijn bepaalt:

„Iedere lidstaat kan afwijken van de bepalingen van artikel 3:

[...]

b)

ten aanzien van bepaalde typen voertuigen of bepaalde voertuigen met een speciale kentekenplaat, waarvan door deze staat een lijst wordt opgemaakt, die aan de andere lidstaten en aan de [Europese] Commissie wordt toegezonden.

[...]”

7

Artikel 1, lid 1, van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB L 8, blz. 17; hierna: „Tweede richtlijn”) bepaalt:

„De verzekering bedoeld in artikel 3, lid 1, van [de Eerste] richtlijn dient zowel materiële schade als lichamelijk letsel te dekken.”

8

In lid 2 van dat artikel zijn de minimumbedragen bepaald die door deze verplichte verzekering zijn gewaarborgd. Deze bedragen zijn herzien bij richtlijn 2005/14/EG van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2005 houdende wijziging van de richtlijnen 72/166, 84/5, 88/357/EEG en 90/232/EEG van de Raad en richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB L 149, blz. 14), waarbij in de Tweede richtlijn tevens een periodieke herzieningsclausule is opgenomen waarbij het Europese indexcijfer van de consumptieprijzen als referentiepunt dient.

9

In deze context bepaalt artikel 1, lid 4, eerste alinea, van de Tweede richtlijn dat „[e]lke lidstaat een orgaan [instelt] of erkent [...] dat tot taak heeft materiële schade en lichamelijk letsel die zijn veroorzaakt door een niet-geïdentificeerd of onvoldoende verzekerd voertuig, ten minste binnen de grenzen van de verplichte verzekering te vergoeden”. In de vierde alinea van dat lid 4 wordt bovendien bepaald dat „[d]e lidstaten [...] in geval van materiële schade die door een niet-geïdentificeerd voertuig veroorzaakt werd, de tussenkomst door dit orgaan [kunnen] beperken of uitsluiten”. Deze mogelijkheid werd echter naderhand door richtlijn 2005/14 uitgesloten „[w]anneer het orgaan echter een vergoeding heeft betaald voor aanzienlijk lichamelijk letsel aan een slachtoffer van hetzelfde ongeval waarbij materiële schade is veroorzaakt door een niet-geïdentificeerd voertuig”.

10

Artikel 2, lid 1, van de Tweede richtlijn bepaalt:

„Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen, opdat alle wettelijke bepalingen of contractuele clausules in een verzekeringspolis, afgegeven overeenkomstig artikel 3, lid 1, van [de Eerste] richtlijn, op grond waarvan van de verzekering is uitgesloten het gebruik of het besturen van voertuigen:

door personen die daartoe niet uitdrukkelijk of stilzwijgend gemachtigd zijn, of

door personen die geen rijbewijs hebben om het betrokken voertuig te besturen, of

door personen die de wettelijke technische vereisten inzake de toestand en veiligheid van het betrokken voertuig niet in acht hebben genomen,

voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van [de Eerste] richtlijn geacht worden niet te gelden inzake aanspraken van derden die slachtoffer zijn van een ongeval.

[...]”

11

Artikel 3 van de Tweede richtlijn luidt:

„De familieleden van de verzekeringsnemer, van de bestuurder of van enig ander persoon die bij een ongeval wettelijk aansprakelijk wordt gesteld en daarvoor door de in artikel 1, lid 1, bedoelde verzekering is gedekt, kunnen voor wat betreft hun lichamelijk letsel niet op grond van deze verwantschap worden uitgesloten van het recht op een uitkering.”

12

Artikel 1 van de Derde richtlijn (90/232/EEG) van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB L 129, blz. 33; hierna: „Derde richtlijn”) preciseert:

„[...] dekt de in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] bedoelde verzekering de aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer.

De lidstaten nemen de nodige maatregelen opdat alle wettelijke bepalingen of contractuele clausules in een verzekeringspolis op grond waarvan een inzittende wordt uitgesloten van een dergelijke dekking omdat hij wist of had moeten weten dat de bestuurder ten tijde van het ongeval onder invloed van alcohol of van enige andere bedwelmende stof verkeerde, geacht worden niet te gelden inzake vorderingen van deze inzittende.

[...]”

13

Artikel 1 bis van de Derde richtlijn bepaalt:

„De in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] bedoelde verzekering dekt lichamelijk letsel en materiële schade, geleden door voetgangers, fietsers en andere niet-gemotoriseerde weggebruikers die, als gevolg van een ongeval waarbij een motorvoertuig is betrokken, recht hebben op een vergoeding uit hoofde van het nationale burgerlijk recht. [...]”

14

Artikel 4 quater van deze richtlijn luidt:

„Verzekeringsondernemingen mogen met betrekking tot de in artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] bedoelde verzekering tegenover de benadeelde van een ongeval geen franchise inroepen.”

15

Richtlijn 2000/26/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 mei 2000 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en houdende wijziging van de richtlijnen 73/239/EEG en 88/357/EEG van de Raad (Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering) (PB L 181, blz. 65) bepaalt in artikel 3, „Rechtstreekse vordering”:

„Iedere lidstaat draagt er zorg voor dat de in artikel 1 bedoelde benadeelde wiens materiële schade of lichamelijk letsel voortvloeit uit een ongeval in de zin van die bepaling, een rechtstreekse vordering kan instellen tegen de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke partij.”

16

Bovendien bepaalt de Eerste richtlijn (73/239/EEG) van de Raad van 24 juli 1973 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe verzekeringsbedrijf, met uitzondering van de levensverzekeringsbranche, en de uitoefening daarvan (PB L 288, blz. 3), zoals gewijzigd bij richtlijn 84/641/EEG van de Raad van 10 december 1984 (PB L 339, blz. 21), in lid 1:

„1.   Deze richtlijn heeft betrekking op de toegang tot en de uitoefening van het directe verzekeringsbedrijf [...] door ondernemingen die op het grondgebied van een lidstaat zijn gevestigd of zich daar wensen te vestigen.

[...]

3.   De indeling per branche van in dit artikel bedoelde activiteiten wordt vermeld in de bijlage.”

17

De bijlage bij deze richtlijn preciseert:

„A. Indeling van de risico’s per branche

[...]

10. W.A. motorrijtuigen

Elke aansprakelijkheid welke het gevolg is van het gebruik van motorrijtuigen (de aansprakelijkheid van de vervoerder daaronder begrepen)

[...]”

Sloveens recht

18

Artikel 15 van de Zakon o obveznih zavarovanjih v prometu (wet betreffende de verplichte verzekering in het wegverkeer; hierna: „ZOZP”) bepaalt:

„De eigenaar van een voertuig moet een overeenkomst sluiten voor de verzekering tegen aansprakelijkheid voor aan derden veroorzaakte schade door het gebruik van voertuigen, wegens overlijden, lichamelijk letsel, invaliditeit, verlies en beschadiging van zaken [...], met uitzondering van de aansprakelijkheid voor schade aan zaken die hij met zijn instemming vervoert. […]”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

19

Blijkens de verwijzingsbeslissing is op 13 augustus 2007 een tractor met een aanhangwagen tijdens het opstapelen van hooibalen op de zolder van een hooischuur, toen die op de binnenplaats van de boerderij achteruitreed om met de aanhangwagen de hooischuur binnen te rijden, tegen een ladder gereden waarop Vnuk was geklommen, waardoor hij ten val is gekomen. Vnuk heeft tegen Zavarovalnica Triglav, de verzekeringsmaatschappij waarbij de eigenaar van de tractor een wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering had afgesloten, een geding aangespannen teneinde voor een bedrag van 15944,10 EUR aan vergoeding voor zijn immateriële schade te krijgen, vermeerderd met vertragingsrente.

20

De rechter in eerste aanleg heeft deze vordering afgewezen. De appelrechter heeft het hoger beroep dat Vnuk tegen dat vonnis had ingesteld, verworpen op grond dat de verplichte verzekeringspolis de door het gebruik van een tractor als vervoermiddel veroorzaakte schade dekte, doch niet de schade die was veroorzaakt bij het gebruik van een tractor als werktuig of sleeptuig.

21

De verwijzende rechter heeft Vnuk toegestaan hogere voorziening tegen laatstbedoelde rechterlijke uitspraak in te stellen met betrekking tot de vraag of de tractor is gebruikt als „voertuig” in de zin van artikel 15 ZOZP.

22

Voor de verwijzende rechter voert Vnuk aan dat het begrip „gebruik van een voertuig in het wegverkeer” niet kan worden beperkt tot het besturen van een voertuig op de openbare weg en bovendien dat op het tijdstip van het schadeverwekkende feit in het hoofdgeding het uit de tractor en de aanhangwagen bestaande geheel wel degelijk een aan het wegverkeer deelnemend voertuig vormde en dat het eindpunt van het traject van belang is. Zavarovalnica Triglav stelt daarentegen dat het hoofdgeding ziet op het gebruik van een tractor niet als voertuig in het wegverkeer, maar als werktuig voor een hooischuur.

23

De verwijzende rechter merkt op dat de ZOZP geen definitie bevat van het begrip „gebruik van voertuigen”, maar deze leemte wordt door de rechtspraak ingevuld. Hij wijst in dit verband erop dat de voornaamste doelstelling van de verzekeringsplicht op grond van de ZOZP bestaat in het afwentelen van het risico op de samenleving en de noodzaak zorg te dragen voor benadeelden en inzittenden in het verkeer op de openbare weg. Naar de mening van de verwijzende rechter is het volgens de Sloveense rechtspraak bij de beoordeling of bepaalde schade door de verplichte verzekering wordt gedekt, evenwel niet van doorslaggevend belang of de schade op de openbare weg is ontstaan. De verplichte verzekering biedt evenwel geen verzekeringsdekking wanneer het voertuig als werktuig is gebruikt, bijvoorbeeld op een landbouwerf, want in dat geval is er geen deelneming aan het wegverkeer.

24

De verwijzende rechter merkt op dat in de verschillende richtlijnen betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven – te weten de Eerste tot en met de Derde richtlijn, de Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering alsmede richtlijn 2005/14 (hierna samen: „richtlijnen betreffende de verplichte verzekering”) – sprake is van „verkeer”, „wegverkeer” of nog „weggebruikers”, maar daarin wordt niet aangegeven wat kan worden beschouwd als deelneming aan het wegverkeer van voertuigen en welk criterium in dat verband beslissend is. Zo kan worden aangenomen dat de verplichte verzekering uitsluitend door een voertuig in het wegverkeer veroorzaakte schade dekt of alle schade die enigszins verband houdt met het gebruik of de werking van een voertuig, ongeacht of het gaat om een wegverkeerssituatie.

25

Daarom heeft het Vrhovno sodišče (hooggerechtshof) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet het begrip ‚deelneming aan het verkeer van voertuigen’ in de zin van artikel 3, lid 1, van [de Eerste richtlijn] aldus worden uitgelegd dat het geen betrekking heeft op de omstandigheden van de onderhavige zaak, waarin de verzekeringsnemer van verweerster tijdens het opstapelen van hooibalen in een hooischuur met een tractor die was voorzien van een aanhangwagen, is gebotst tegen een ladder waarop verzoeker was geklommen, omdat het ongeval zich niet in een wegverkeerssituatie heeft voorgedaan?”

Verzoeken tot heropening van de mondelinge behandeling

26

Bij akte, neergelegd ter griffie van het Hof op 28 maart 2014, heeft Ierland krachtens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht, de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten. Deze lidstaat heeft zijn verzoek gebaseerd op de noodzaak, mocht het Hof de conclusie van de advocaat-generaal volgen, om de gevolgen van het arrest in de tijd te beperken en dus op de noodzaak om de mondelinge behandeling te heropenen teneinde deze lidstaat in staat te stellen argumenten aan te voeren ter onderbouwing van zijn verzoek om de gevolgen van het arrest in de tijd te beperken.

27

Bij akten, neergelegd ter griffie van het Hof op 15 respectievelijk 21 mei 2014, hebben de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Duitse regering eveneens verzocht om heropening van de mondelinge behandeling krachtens datzelfde artikel 83. Daartoe stelt de regering van het Verenigd Koninkrijk dat de conclusie van de advocaat-generaal verschillende fouten bevat en zij daarover opmerkingen wenst te maken. De Duitse regering voert aan dat in deze conclusie een argument in beschouwing wordt genomen waarover de partijen hun standpunten niet voldoende hebben uitgewisseld, namelijk de aanwezigheid van een mogelijke weg te werken leemte in de Eerste richtlijn, en dat het Hof niet voldoende voorgelicht is om uitspraak te doen.

28

Volgens artikel 83 van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

29

In casu is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het over alle gegevens beschikt die noodzakelijk zijn om op de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter te antwoorden en dat de zaak niet behoeft te worden onderzocht in het licht van een nieuw feit dat van beslissende invloed kan zijn voor zijn uitspraak of van een argument waarover de partijen voor het Hof niet voldoende hun standpunten hebben uitgewisseld.

30

Overigens dient met betrekking tot de kritiek op de conclusie van de advocaat-generaal eraan te worden herinnerd dat het Statuut van het Hof en zijn Reglement voor de procesvoering niet voorzien in de mogelijkheid voor de belanghebbende partijen om opmerkingen in te dienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal (beschikking Emesa Sugar, C‑17/98, EU:C:2000:69, punt 2, en arrest Döhler Neuenkirchen, C‑262/10, EU:C:2012:559, punt 29).

31

Voorts heeft de advocaat-generaal krachtens artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof vereist is. Het Hof is noch door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt, gebonden. Bijgevolg kan het feit dat een partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling vormen, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt (arresten Hogan Lovells International, C‑229/09, EU:C:2010:673, punt 26; E.ON Energie/Commissie, C‑89/11 P, EU:C:2012:738, punt 62, en Weber, C‑438/12, EU:C:2014:212, punt 30).

32

Derhalve kan niet worden ingegaan op de verzoeken van de Duitse regering, Ierland en de regering van het Verenigd Koninkrijk om de mondelinge behandeling te heropenen.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

33

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het begrip „deelneming aan het wegverkeer van voertuigen” mede ziet op omstandigheden als in het hoofdgeding, waarin een tractor op de binnenplaats van een boerderij een manoeuvre uitvoert om met de aanhangwagen waarmee deze tractor is uitgerust, een schuur binnen te rijden.

34

De Duitse regering en Ierland stellen dat de verzekeringsplicht van artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn enkel ziet op wegverkeerssituaties en bijgevolg niet geldt in omstandigheden als in het hoofdgeding.

35

De Commissie is daarentegen van mening dat deze bepaling van toepassing is op het gebruik van een voertuig, als vervoermiddel dan wel als werktuig, in elke ruimte, openbaar dan wel particulier, waar zich met het gebruik van een voertuig verbonden risico’s kunnen voordoen, ongeacht of het voertuig in beweging is.

36

Ingevolge artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn treft iedere lidstaat, onverminderd de toepassing van artikel 4, de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt.

37

Het begrip voertuig is nader omschreven in artikel 1, punt 1, van deze richtlijn, dat bepaalt dat onder „voertuigen” in de zin van deze richtlijn dient te worden verstaan „alle rij- of voertuigen die bestemd zijn om zich anders dan langs spoorstaven over de grond te bewegen en die door een mechanische kracht kunnen worden gedreven, alsmede al dan niet aan de rij- of voertuigen gekoppelde aanhangwagens en opleggers”.

38

Vastgesteld zij dat een tractor met een aanhangwagen aan deze definitie beantwoordt. In dit verband dient te worden opgemerkt dat deze definitie losstaat van het gebruik dat wordt gemaakt of kan worden gemaakt van het betrokken voertuig. Het feit dat een tractor, al dan niet met aanhangwagen, in bepaalde omstandigheden kan worden gebruikt als landbouwwerktuig, is bijgevolg van geen invloed op de vaststelling dat een dergelijk voertuig onder het begrip „voertuig” van artikel 1, punt 1, van de Eerste richtlijn valt.

39

Daaruit volgt echter niet noodzakelijkerwijs dat een tractor met een aanhangwagen is onderworpen aan de bij artikel 3, lid 1, van deze richtlijn opgelegde verzekeringsplicht tegen de wettelijke aansprakelijkheid. Overeenkomstig deze bepaling is immers vereist dat het voertuig gewoonlijk is gestald op het grondgebied van een lidstaat; in het hoofdgeding is niet in geding dat aan deze voorwaarde is voldaan. Bovendien kan elke lidstaat krachtens artikel 4, sub b, van deze richtlijn afwijken van de bepalingen van artikel 3 voor bepaalde typen voertuigen of bepaalde voertuigen met een speciale kentekenplaat, waarvan door deze staat een lijst wordt opgemaakt, die aan de andere lidstaten en aan de Commissie wordt toegezonden.

40

Bijgevolg is een tractor met een aanhangwagen onderworpen aan de bij artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn opgelegde verzekeringsplicht wanneer hij gewoonlijk gestald is op het grondgebied van een lidstaat die dit type voertuig niet van de werkingssfeer van deze bepaling heeft uitgesloten.

41

Aangaande de vraag of het manœuvre dat een tractor op de binnenplaats van een boerderij uitvoert om een aanhangwagen een schuur binnen te rijden, onder het in deze bepaling bedoelde begrip „deelneming aan het verkeer van voertuigen” valt, zij van meet af aan opgemerkt dat dit begrip niet aan de beoordeling van elke lidstaat kan worden overgelaten.

42

Noch in artikel 1 of artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn, noch in een andere bepaling ervan of van de andere richtlijnen betreffende de verplichte verzekering wordt voor de bepaling van dit begrip immers verwezen naar het recht van de lidstaten. Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereisen de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel evenwel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend niet alleen met de bewoordingen van de bepaling, maar ook met de context ervan en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (zie in die zin arrest Omejc, C‑536/09, EU:C:2011:398, punten 19 en 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Wat in de eerste plaats de bewoordingen van artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn betreft, blijkt uit een vergelijkend onderzoek van de verschillende taalversies van deze bepaling dat er verschillen bestaan aangaande de soort situaties waarop de verzekeringsplicht ziet; bovendien zijn deze verschillen terug te vinden in het opschrift zelf van deze richtlijn, met name in de Engelse en de Franse taalversie ervan.

44

Zo wordt in het Frans, net als in het Spaans, het Grieks, het Italiaans, het Nederlands, het Pools en het Portugees, in dat artikel 3, lid 1, verwezen naar de verplichting om zich te verzekeren tegen de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de „deelneming aan het verkeer” van voertuigen, waardoor aldus de indruk ontstaat dat deze verzekeringsplicht uitsluitend ziet op ongevallen die zich voordoen in het wegverkeer, zoals de Duitse regering en Ierland stellen.

45

De Engelse taalversie, net zoals de Bulgaarse, de Tsjechische, de Estse, de Letse, de Maltese, de Slowaakse, de Sloveense en de Finse taalversies van deze bepaling verwijst echter naar het „gebruik” van voertuigen zonder nadere verduidelijking, terwijl de Deense, de Duitse, de Litouwse, de Hongaarse, de Roemeense en de Zweedse taalversies nog meer in het algemeen verwijzen naar de verplichting zich te verzekeren tegen de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot voertuigen, zodat de indruk ontstaat dat de verzekeringsplicht ziet op de wettelijke aansprakelijkheid uit het gebruik of de werking van een voertuig, ongeacht of het gebruik of de werking ervan in het wegverkeer plaatsvindt.

46

Volgens vaste rechtspraak kan een zuiver letterlijke uitlegging van een of meerdere taalversies van een meertalige Unierechtelijke tekst niet prevaleren boven alle andere taalversies, omdat de uniforme toepassing van de bepalingen van Unierecht vereist dat deze worden uitgelegd in het licht van onder meer de in alle talen opgestelde versies (zie in die zin arresten Jany e.a., C‑268/99, EU:C:2001:616, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Commissie/Spanje, C‑189/11, EU:C:2013:587, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer er tussen de verschillende taalversies van een tekst van de Unie verschillen bestaan, moet bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie in die zin arresten ZVK, C‑300/05, EU:C:2006:735, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak; Haasová, C‑22/12, EU:C:2013:692, punt 48, en Drozdovs, C‑277/12, EU:C:2013:685, punt 39).

47

Derhalve dient in de tweede plaats aansluiting te worden gezocht bij de algemene opzet en de doelstelling van de Unieregeling inzake de verplichte verzekering, waarvan artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn deel uitmaakt.

48

In dit verband zij opgemerkt dat in geen enkele richtlijn betreffende de verplichte verzekering wordt gedefinieerd wat dient te worden verstaan onder „ongeval”, „schadegeval”, „verkeer” of „gebruik van een voertuig” in de zin van deze richtlijnen.

49

Deze begrippen dienen evenwel te worden begrepen in het licht van de tweevoudige doelstelling bestaande in de bescherming van de slachtoffers van een door een motorrijtuig veroorzaakt ongeval en de vrijmaking van het verkeer van personen en goederen met het oog op de door deze richtlijnen nagestreefde verwezenlijking van de interne markt.

50

Zo behoort de Eerste richtlijn tot een reeks richtlijnen waarin geleidelijk aan is gespecificeerd welke verplichtingen de lidstaten hebben inzake de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van voertuigen aanleiding kan geven. Weliswaar heeft het Hof meermaals geoordeeld dat uit de overwegingen van de considerans van de Eerste en de Tweede richtlijn blijkt dat deze het vrije verkeer beogen te waarborgen, zowel van de gewoonlijk op het grondgebied van de Unie gestalde voertuigen als van de inzittenden, maar het Hof heeft tevens meermaals de aandacht erop gevestigd dat zij ook beogen te verzekeren dat de slachtoffers van de door deze voertuigen veroorzaakte ongevallen een vergelijkbare behandeling krijgen, ongeacht de plaats in de Unie waar het ongeval zich heeft voorgedaan (zie met name in die zin arresten Ruiz Bernáldez, C‑129/94, EU:C:1996:143, punt 13, en Csonka e.a., C‑409/11, EU:C:2013:512, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

Hoewel uit met name de vijfde tot en met de zevende overweging van de considerans van de Eerste richtlijn blijkt dat zij de liberalisatie van de regeling voor het verkeer van personen en motorrijtuigen nastreeft met het oog op de totstandbrenging van de interne markt door de opheffing van de controle op de groene kaart aan de grenzen van de lidstaten, beoogt deze richtlijn immers tevens de bescherming van de slachtoffers (zie in die zin arrest Ruiz Bernáldez, EU:C:1996:143, punt 18).

52

Bovendien blijkt uit de evolutie van de Unieregeling inzake de verplichte verzekering dat de Uniewetgever deze doelstelling van bescherming van de slachtoffers van door voertuigen veroorzaakte ongevallen voortdurend heeft nagestreefd en versterkt.

53

Allereerst blijkt dit inzonderheid uit de artikelen 1 tot en met 3 van de Tweede richtlijn. Zo schrijft artikel 1 ervan voor dat de in artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn bedoelde verzekering zowel materiële schade als lichamelijk letsel dekt. Tevens rust op grond van dit artikel op de lidstaten de verplichting, een orgaan in te stellen dat tot taak heeft materiële schade en lichamelijk letsel die zijn veroorzaakt door een niet-geïdentificeerd of onvoldoende verzekerd voertuig te vergoeden, en zijn daarin minimumwaarborgen vastgesteld. Artikel 2 van deze richtlijn heeft de draagwijdte van een aantal wettelijke of contractuele uitsluitingsbedingen beperkt ten aanzien van het verhaal van derden die het slachtoffer zijn van een ongeval dat is veroorzaakt door het gebruik of het besturen van een verzekerd voertuig door bepaalde personen. Artikel 3 van deze richtlijn heeft de verzekeringsdekking voor lichamelijk letsel uitgebreid tot de familieleden van de verzekeringsnemer, van de bestuurder of van enig ander persoon die bij een ongeval wettelijk aansprakelijk wordt gesteld.

54

Vervolgens is in artikel 1 van de Derde richtlijn met name de verzekeringsdekking uitgebreid tot lichamelijk letsel van alle inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, en heeft de Vierde richtlijn motorrijtuigenverzekering onder meer in artikel 3 voor de benadeelden een rechtstreekse vordering tegen de verzekeringsonderneming van de wettelijk aansprakelijke partij ingevoerd.

55

Ten slotte zijn in richtlijn 2005/14, in de artikelen 2 en 4 tot wijziging van de Tweede respectievelijk Derde richtlijn, met name de minimumwaarborgen aangepast, waarbij in een periodieke herziening is voorzien, en zijn de tussenkomst van het door de Tweede richtlijn ingestelde orgaan en de in artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn voorziene verzekeringsdekking uitgebreid tot materiële schade en lichamelijk letsel van voetgangers, fietsers en andere niet-gemotoriseerde weggebruikers. Voorts is een nieuwe beperking gesteld aan de mogelijkheid om bepaalde verzekeringsuitsluitingsbedingen toe te passen en is het verboden om tegen benadeelden van een ongeval een franchise in te roepen voor de in artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn bedoelde verzekering.

56

Gelet op al deze elementen, en inzonderheid de door de Eerste tot en met de Derde richtlijn nagestreefde doelstelling van bescherming, kan niet worden aangenomen dat de Uniewetgever de benadeelden van een ongeval dat door het gebruik van een voertuig is veroorzaakt, heeft willen uitsluiten van de door deze richtlijnen geboden bescherming, wanneer dat gebruik overeenstemt met de gebruikelijke functie van dat voertuig.

57

In dit verband dient bovendien te worden benadrukt dat volgens deel A van de bijlage bij richtlijn 73/239, zoals gewijzigd bij richtlijn 84/641, de branche van het directe verzekeringswezen „W.A. [wettelijke aansprakelijkheid] motorrijtuigen” ziet op „[e]lke aansprakelijkheid welke het gevolg is van het gebruik van motorrijtuigen (de aansprakelijkheid van de vervoerder daaronder begrepen)”.

58

In casu zij opgemerkt dat, zoals blijkt uit de door de Commissie bekendgemaakte informatie, de Republiek Slovenië krachtens artikel 4, sub b, van de Eerste richtlijn geen enkel type voertuig heeft uitgesloten van de werkingssfeer van artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn. Bovendien is, volgens de toelichting van de verwijzende rechter, het ongeval dat tot het hoofdgeding aanleiding heeft gegeven, veroorzaakt door een voertuig dat achteruitreed om zich op een welbepaalde plaats te positioneren en dus blijkt het ongeval te zijn veroorzaakt door het gebruik van een voertuig dat overeenstemt met de gebruikelijke functie ervan, hetgeen de verwijzende rechter niettemin dient te controleren.

59

Gelet op al het voorgaande dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het daarin vervatte begrip „deelneming aan het verkeer van voertuigen” mede ziet op elk gebruik van een voertuig dat overeenstemt met de gebruikelijke functie ervan. Zo kan dit begrip zien op het manoeuvre dat een tractor op de binnenplaats van een boerderij uitvoert om met de aanhangwagen waarmee deze tractor is uitgerust, een schuur binnen te rijden, zoals in het hoofdgeding, hetgeen de verwijzende rechter dient te controleren.

Kosten

60

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorvoertuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid moet aldus worden uitgelegd dat het daarin vervatte begrip „deelneming aan het verkeer van voertuigen” mede ziet op elk gebruik van een voertuig dat overeenstemt met de gebruikelijke functie ervan. Zo kan dit begrip zien op het manoeuvre dat een tractor op de binnenplaats van een boerderij uitvoert om met de aanhangwagen waarmee deze tractor is uitgerust, een schuur binnen te rijden, zoals in het hoofdgeding, hetgeen de verwijzende rechter dient te controleren.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Sloveens.

Top