This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62012TJ0494
Judgment of the General Court (Third Chamber) of 9 September 2014. # Biscuits Poult SAS v Office for Harmonisation in the Internal Market (Trade Marks and Designs) (OHIM). # Community trade mark - Invalidity proceedings - Registered Community design representing a broken cookie - Ground for invalidity - Lack of individual character - Articles 4, 6 and Article 25(1)(b) of Regulation (EC) No 6/2002. # Case T-494/12.
Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 9 september 2014.
Biscuits Poult SAS tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM).
Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel in vorm van gebroken koekje - Nietigheidsgrond - Geen eigen karakter - Artikelen 4, 6 en 25, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 6/2002.
Zaak T-494/12.
Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 9 september 2014.
Biscuits Poult SAS tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM).
Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel in vorm van gebroken koekje - Nietigheidsgrond - Geen eigen karakter - Artikelen 4, 6 en 25, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 6/2002.
Zaak T-494/12.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:T:2014:757
ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)
9 september 2014 ( *1 )
„Gemeenschapsmodel — Nietigheidsprocedure — Ingeschreven gemeenschapsmodel in de vorm van een gebroken koekje — Nietigheidsgrond — Geen eigen karakter — Artikelen 4, 6 en 25, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 6/2002”
In zaak T‑494/12,
Biscuits Poult SAS, gevestigd te Montauban (Frankrijk), vertegenwoordigd door C. Chapoullié, advocaat,
verzoekster,
tegen
Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door A. Folliard-Monguiral als gemachtigde,
verweerder,
andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht:
Banketbakkerij Merba BV, gevestigd te Oosterhout (Nederland), vertegenwoordigd door M. Abello, advocaat,
betreffende een beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het BHIM van 2 augustus 2012 (zaak R 914/2011‑3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Banketbakkerij Merba BV en Biscuits Poult SAS,
wijst
HET GERECHT (Derde kamer),
samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, N. J. Forwood (rapporteur) en E. Bieliūnas, rechters,
griffier: C. Kristensen, administrateur,
gezien het op 14 november 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,
gezien de op 14 februari 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het BHIM,
gezien de op 12 februari 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,
na de terechtzitting op 2 april 2014,
het navolgende
Arrest
Voorgeschiedenis van het geding
1 |
Op 25 maart 2009 heeft verzoekster, Biscuits Poult SAS, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) een aanvraag om inschrijving als gemeenschapsmodel ingediend krachtens verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1). |
2 |
Het aangevraagde model, dat is bestemd om te worden toegepast op „koekjes”, wordt weergegeven als volgt:
|
3 |
Het litigieuze model werd onder nummer 1114292‑0001 ingeschreven en gepubliceerd in het Gemeenschapsmodellenblad nr. 75/2009 van 22 april 2009. |
4 |
Op 15 februari 2010 heeft interveniënte, Banketbakkerij Merba BV, het BHIM verzocht om het litigieuze model nietig te verklaren op basis van artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 6/2002. In haar vordering tot nietigverklaring heeft interveniënte aangevoerd dat het litigieuze model niet nieuw is en geen eigen karakter heeft en dat de verschijningsvorm door de technische functie ervan wordt bepaald in de zin van de artikelen 5, 6 en 8 van verordening nr. 6/2002. |
5 |
Ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring heeft interveniënte zich, wat het ontbreken van nieuwheid en eigen karakter van het litigieuze model betreft, beroepen op de hierna weergegeven oudere modellen:
|
6 |
Bij beslissing van 28 februari 2011 heeft de nietigheidsafdeling van het BHIM de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze model afgewezen. |
7 |
Op 22 april 2011 heeft interveniënte bij het BHIM beroep ingesteld tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling. |
8 |
Bij beslissing van 2 augustus 2012 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de derde kamer van beroep van het BHIM het litigieuze model op grond van artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 6/2002 nietig verklaard wegens het ontbreken van eigen karakter in de zin van artikel 6 van die verordening. |
9 |
Meer in het bijzonder heeft de kamer van beroep allereerst erop gewezen dat de over de volledige lengte ervan verdeelde vulling binnen in het koekje niet in aanmerking kon worden genomen voor de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model, aangezien die vulling niet zichtbaar was bij normaal gebruik van het voortbrengsel. Vervolgens heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de verschijningsvorm van het litigieuze model overeenstemde met die van de eerste drie oudere modellen die hierboven in punt 5 zijn weergegeven. Tot slot heeft de kamer van beroep vastgesteld dat het litigieuze model, rekening houdend met de erg grote vrijheid waarover de ontwerper van dit type voortbrengselen beschikt, bij de geïnformeerde gebruiker die dat type koekjes geregeld aanbiedt of eet geen andere algemene indruk wekt dan die welke door die drie oudere modellen wordt opgeroepen. |
Conclusies van partijen
10 |
Verzoekster verzoekt het Gerecht:
|
11 |
Het BHIM verzoekt het Gerecht:
|
12 |
Interveniënte verzoekt het Gerecht:
|
In rechte
13 |
Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster in wezen één middel aan: schending van artikel 6 van verordening nr. 6/2002. |
14 |
Ter ondersteuning van dat middel voert verzoekster aan dat de kamer van beroep ten onrechte de weergave van de binnenkant van het litigieuze model heeft uitgesloten en dat zij op die manier heeft nagelaten de verschillen met de oudere modellen, die dat model een eigen karakter verlenen, te constateren. |
15 |
Verzoekster voert aan dat een koekje niet als een „samengesteld voortbrengsel” in de zin van artikel 3, sub c, van verordening nr. 6/2002 kan worden beschouwd en dat de over de volledige lengte ervan verdeelde vulling binnen in het koekje dan ook geen onderdeel vormt van een dergelijk voortbrengsel. Bijgevolg is artikel 4, lid 2, van die verordening in casu niet van toepassing. |
16 |
Subsidiair betoogt verzoekster dat de over de volledige lengte ervan verdeelde vulling binnen in het koekje bij normaal gebruik van het voortbrengsel zichtbaar is, aangezien dit voortbrengsel bij consumptie wordt gebroken, hetgeen daarvan een normaal gebruik vormt. Voorts is een dergelijke weergave van een koekje terug te vinden in de promotiepraktijken van de betrokken industrie. Met de verschijningsvorm van de betrokken vulling had dus rekening moeten worden gehouden, zelfs bij toepassing artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002. |
17 |
Verzoekster voert bijgevolg aan dat de kamer van beroep, rekening houdende met alle kenmerken van het litigieuze model, zoals de verschijningsvorm, de lijnen, de omtrek, de kleuren, het contrast tussen de binnen- en de buitenkant, de goudkleurige buitenkant, het aantal stukjes chocolade aan het oppervlak en de textuur ervan, had moeten vaststellen dat het litigieuze model een eigen karakter heeft in vergelijking met de eerste drie modellen die hierboven in punt 5 zijn weergegeven. |
18 |
Zoals blijkt uit artikel 3, sub a, van verordening nr. 6/2002, wordt een „model” omschreven als „de verschijningsvorm van een voortbrengsel of een deel ervan, die wordt afgeleid uit de kenmerken van met name de lijnen, de omtrek, de kleuren, de vorm, de textuur en/of de materialen van het voortbrengsel zelf en/of de versiering ervan”. |
19 |
Daaruit volgt dat de „bescherming van een model” in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 6/2002 bestaat in de bescherming van de verschijningsvorm van een voortbrengsel, dat volgens artikel 3, sub b, van die verordening bestaat in elk op industriële of ambachtelijke wijze vervaardigd voorwerp of een onderdeel daarvan. |
20 |
Voorts blijkt uit de punten 7, 12, en 14 van de considerans van verordening nr. 6/2002, waarin het gaat over de bescherming van industriële vormgeving, de beperking van de bescherming tot de zichtbare onderdelen en de indruk die het voortbrengsel wekt bij de geïnformeerde gebruiker die de verschijningsvorm van het voortbrengsel bekijkt, dat deze verordening enkel bescherming verleent aan de zichtbare delen van de voortbrengselen of onderdelen daarvan, die dan ook als model kunnen worden ingeschreven. |
21 |
In deze context bevat artikel 4, lid 2, van verordening nr. 6/2002 een bijzondere bepaling die specifiek betrekking heeft op modellen die zijn toegepast op of verwerkt in voortbrengselen die een onderdeel vormen van een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 3, sub c, van verordening nr. 6/2002. Volgens die bepaling worden deze modellen enkel beschermd voor zover, ten eerste, het onderdeel, wanneer het in het samengesteld voortbrengsel is verwerkt, bij normaal gebruik van dit laatste zichtbaar blijft en, ten tweede, deze zichtbare kenmerken van het onderdeel als zodanig aan de voorwaarden inzake nieuwheid en eigen karakter voldoen. |
22 |
Gezien de bijzondere aard van de onderdelen van een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 3, sub c, van verordening nr. 6/2002, die los van het samengesteld voortbrengsel kunnen worden geproduceerd en verkocht, is het redelijk voor de wetgever te bepalen dat die onderdelen als model kunnen worden ingeschreven, op voorwaarde evenwel dat zij na verwerking in het samengesteld voortbrengsel zichtbaar blijven, en enkel voor de delen van de betrokken onderdelen die bij normaal gebruik zichtbaar zijn en voor zover die delen nieuw zijn en een eigen karakter vertonen. |
23 |
Artikel 4, leden 2 en 3, van verordening nr. 6/2002 heeft dus tot doel noch gevolg de aspecten van een voortbrengsel die een model kunnen vormen in de zin van artikel 3, sub a, van die verordening te doen toenemen, maar beoogt de vaststelling van een bijzondere bepaling voor een specifiek geval. |
24 |
In casu heeft verzoekster, zoals uiteengezet in punt 14 van de bestreden beslissing, voor de kamer van beroep erkend dat de over de volledige lengte ervan verdeelde zachte vulling binnen in het koekje slechts zichtbaar werd wanneer het koekje werd gebroken. Bijgevolg is een dergelijk kenmerk vreemd aan de verschijningsvorm van het betrokken voortbrengsel. |
25 |
Geconstateerd moet dus worden dat de kamer van beroep de artikelen 3 en 6 van verordening nr. 6/2002 juist heeft toegepast door in de punten 15 en 16 van de bestreden beslissing vast te stellen dat de over de volledige lengte ervan verdeelde zachte vulling binnen in het koekje onzichtbaar was, aangezien het voortbrengsel moest worden gebroken om de binnenkant ervan zichtbaar te maken, zodat dit kenmerk niet in aanmerking kon worden genomen bij de beoordeling van het eigen karakter van het litigieuze model. |
26 |
Zoals het BHIM en interveniënte betogen, is voorts het feit dat het betrokken voortbrengsel op het litigieuze model kan lijken wanneer het voor consumptie wordt gebroken, irrelevant. |
27 |
In dat verband zij opgemerkt dat verzoeksters argument dat de over de volledige lengte verdeelde zachte vulling binnen in het koekje bij „normaal gebruik” van het koekje – te weten bij consumptie ervan – zichtbaar wordt, berust op een onjuist begrip van artikel 4, leden 2 en 3, van verordening nr. 6/2002, en om die reden faalt. Uit die bepalingen blijkt immers dat het begrip „normaal gebruik” enkel relevant is voor de beoordeling van het beschermenswaardige karakter van een model dat is toegepast op of verwerkt in een voortbrengsel dat een onderdeel vormt van een samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 3, sub c, van verordening nr. 6/2002. Artikel 4, lid 3, van die verordening preciseert overigens dat het begrip „normaal gebruik” wordt opgevat „in de zin van lid 2, [sub] a,” van dat artikel. |
28 |
Partijen zijn het terecht erover eens dat een koekje, zoals het door het litigieuze model weergegeven koekje, geen samengesteld voortbrengsel in de zin van artikel 3, sub c, van verordening nr. 6/2002 vormt, aangezien het niet bestaat uit meerdere onderdelen die vervangen kunnen worden, zodat het voortbrengsel uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet kan worden. Derhalve worden de beschermenswaardige kenmerken van het litigieuze model omschreven op basis van de hierboven in de punten 18 tot en met 20 uiteengezette regels, die met betrekking tot voortbrengselen die geen in een samengesteld voortbrengsel te verwerken onderdelen in de zin van artikel 3, sub c, van verordening nr. 6/2002 vormen, niet verwijzen naar het begrip „normaal gebruik”, maar naar de verschijningsvorm van het voortbrengsel in de zin van artikel 3, sub a, van die verordening. |
29 |
De kamer van beroep heeft dus geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in de punten 13 en 16 van de bestreden beslissing te preciseren dat met de onzichtbare kenmerken van het voortbrengsel, die vreemd zijn aan de verschijningsvorm, geen rekening kon worden gehouden bij de beoordeling of het litigieuze model voor bescherming in aanmerking kon komen, en evenmin door in punt 17 van de bestreden beslissing daaruit af te leiden dat „de vulling binnen in het koekje, blijkens de weergave van het model, niet in aanmerking [mocht] worden genomen bij de beoordeling van het eigen karakter van het model”. |
30 |
Aangezien de in artikel 4, leden 2 en 3, van verordening nr. 6/2002 neergelegde bepaling, die specifiek ziet op de in een samengesteld voortbrengsel te verwerken onderdelen (zie de punten 21‑23 hierboven), voor dat in casu niet aan de orde zijnde specifieke gebied een afwijking vormt van het hierboven in de punten 18 tot en met 20 uiteengezette beginsel, en tot doel noch gevolg heeft dat de voorwaarde inzake de zichtbaarheid van de aspecten van een door een model weergegeven voortbrengsel wordt gewijzigd, kan het feit dat de punten 13 en 16 van de bestreden beslissing verwijzen naar die bepaling bovendien niet afdoen aan de in de punten 13 tot en met 17 van die beslissing uiteengezette redenering. |
31 |
Derhalve kan geen van verzoeksters argumenten, die hierboven in de punten 15 en 16 zijn uiteengezet, afdoen aan de gegrondheid van de bestreden beslissing. Aangezien enkel de zichtbare aspecten van het door het litigieuze model weergegeven voortbrengsel in aanmerking kunnen worden genomen voor de beoordeling van het eigen karakter (zie de punten 25‑30 hierboven), moet bovendien verzoeksters betoog met betrekking tot die beoordeling (zie punt 17 hierboven) worden afgewezen. |
32 |
Gelet op de grote vrijheid waarover de ontwerper dienaangaande beschikt, die in punt 30 van de bestreden beslissing werd vastgesteld en overigens door verzoekster niet werd betwist, moeten de desbetreffende beoordelingen van de kamer van beroep namelijk worden bevestigd. |
33 |
Zoals de kamer van beroep in de punten 21 tot en met 24 van de bestreden beslissing heeft vastgesteld, zijn meer bepaald het onregelmatige en oneffen oppervlak van de buitenkant van het koekje, de geelachtige kleur, de ronde vorm en de aanwezigheid van stukjes chocolade gemeenschappelijke kenmerken van de conflicterende modellen, die bepalend zijn voor de algemene indruk die bij een geïnformeerde gebruiker wordt gewekt, zodat het litigieuze model niet kan worden geacht een eigen karakter te vertonen. |
34 |
Het vlakkere oppervlak van het litigieuze model in vergelijking met het eerste en het derde model, die hierboven in punt 5 zijn weergegeven, alsook de verschillen qua aantal, de enkele verschillen qua precieze afmetingen en de enigszins vooruitstekende aard van de stukjes chocolade die voorkomen op elk van die modellen en op het litigieuze model, verlenen het litigieuze model geen eigen karakter. Gelet op de grote vrijheid waarover de ontwerper dienaangaande beschikt, kunnen die verschillen bij de geïnformeerde gebruiker, zoals omschreven in punt 28 van de bestreden beslissing, ten gunste van het litigieuze model dan ook geen andere algemene indruk wekken. |
35 |
Bijgevolg heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste opvatting door in punt 31 van de bestreden beslissing vast te stellen dat het litigieuze model op grond van artikel 25, lid 1, sub b, van verordening nr. 6/2002 nietig moest worden verklaard wegens het ontbreken van een eigen karakter in de zin van artikel 6 van die verordening. |
36 |
Mitsdien moet het beroep worden verworpen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de door het BHIM betwiste ontvankelijkheid van verzoeksters tweede vordering en van een bijlage bij het verzoekschrift. |
Kosten
37 |
Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van het BHIM en van interveniënte te worden verwezen in hun kosten. |
HET GERECHT (Derde kamer), rechtdoende, verklaart: |
|
|
Papasavvas Forwood Bieliūnas Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 9 september 2014. ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Frans.