Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012TJ0465

    Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 15 juli 2015 (Uittreksels).
    AGC Glass Europe e.a. tegen Europese Commissie.
    Mededinging – Administratieve procedure – Europese autoglasmarkt – Publicatie van een beschikking houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG – Afwijzing van een verzoek om vertrouwelijke behandeling van informatie die de Commissie wil publiceren – Motiveringsplicht – Vertrouwelijkheid – Geheimhoudingsplicht – Clementieprogramma – Gewettigd vertrouwen – Gelijke behandeling.
    Zaak T-465/12.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2015:505

    ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

    15 juli 2015 ( *1 )

    „Mededinging — Administratieve procedure — Europese autoglasmarkt — Publicatie van een beschikking houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 81 EG — Afwijzing van een verzoek om vertrouwelijke behandeling van informatie die de Commissie wil publiceren — Motiveringsplicht — Vertrouwelijkheid — Geheimhoudingsplicht — Clementieprogramma — Gewettigd vertrouwen — Gelijke behandeling”

    In zaak T‑465/12,

    AGC Glass Europe SA, gevestigd te Brussel (België),

    AGC Automotive Europe SA, gevestigd te Fleurus (België),

    AGC France SAS, gevestigd te Boussois (Frankrijk),

    AGC Flat Glass Italia Srl, gevestigd te Cuneo (Italië),

    AGC Glass UK Ltd, gevestigd te Northampton (Verenigd Koninkrijk),

    AGC Glass Germany GmbH, gevestigd te Wegberg (Duitsland),

    vertegenwoordigd door L. Garzaniti, J. Blockx, P. Niggemann en A. Burckett St Laurent, advocaten, en S. Ryan, solicitor,

    verzoeksters,

    tegen

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Kellerbauer, G. Meessen en P. Van Nuffel als gemachtigden,

    verweerster,

    betreffende een verzoek om nietigverklaring van besluit C(2012) 5719 final van de Commissie van 6 augustus 2012 houdende afwijzing van een verzoek om vertrouwelijke behandeling dat door AGC Glass Europe SA, AGC Automotive Europe SA, AGC France SAS, AGC Flat Glass Italia Srl, AGC Glass UK Ltd en AGC Glass Germany GmbH is ingediend op grond van artikel 8 van besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Europese Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (zaak COMP/39.125 – Autoglas),

    wijst

    HET GERECHT (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: S. Papasavvas, president, N. J. Forwood (rapporteur) en E. Bieliūnas, rechters,

    griffier: L. Grzegorczyk, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 maart 2015,

    het navolgende

    Arrest ( 1 )

    Voorgeschiedenis van het geding

    1

    Op 12 november 2008 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen beschikking C(2008) 6815 definitief inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39.125 – Autoglas) (hierna: „autoglasbeschikking”) vastgesteld. Deze beschikking was gericht aan verschillende autoglasfabrikanten, waaronder verzoeksters.

    2

    De Commissie heeft met name geconstateerd dat de adressaten van de autoglasbeschikking inbreuk hadden gemaakt op artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER), aangezien zij tijdens diverse periodes tussen maart 1998 en maart 2003 hadden deelgenomen aan een geheel van mededingingsverstorende overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de autoglassector binnen de EER.

    3

    Luidens de autoglasbeschikking ging het om één enkele voortdurende inbreuk die erin bestond dat de inbreukmakende ondernemingen contracten voor de levering van autoglasdelen of ruitensets – doorgaans bestaande uit een voorruit, een achterruit en een aantal zijruiten – aan de voornaamste autofabrikanten in de EER op gecoördineerde wijze onder elkaar verdeelden. Concreet deden zij dit volgens de Commissie door hun prijsbeleid en hun strategieën voor de bevoorrading van hun klanten op elkaar af te stemmen, met als doel de positie van de karteldeelnemers op de betrokken markt in het algemeen te bestendigen. Die bestendiging werd met name nagestreefd door middel van correctiemechanismen, die werden toegepast wanneer de afstemming niet tot de verhoopte resultaten leidde.

    4

    Bij brief van 25 maart 2009 heeft het directoraat-generaal (DG) Concurrentie van de Commissie verzoeksters er met name van op de hoogte gesteld dat zij voornemens was om overeenkomstig artikel 30 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 EG en 82 EG (PB 2003, L 1, blz. 1) een niet-vertrouwelijke versie van de autoglasbeschikking op haar website te publiceren in de talen die in deze zaak authentiek zijn, te weten Engels, Frans en Nederlands. Voorts heeft het DG Concurrentie verzoeksters verzocht om aan te geven welke informatie volgens hen vertrouwelijk was of onder het zakengeheim viel, en waarom.

    5

    Na een briefwisseling met verzoeksters heeft het DG Concurrentie in december 2011 de niet-vertrouwelijke versie van de autoglasbeschikking vastgesteld, die op de website van de Commissie zou worden gepubliceerd. Uit de betrokken briefwisseling blijkt dat het DG Concurrentie geen gevolg heeft gegeven aan verzoeksters’ verzoeken om de inlichtingen die zijn opgenomen in 246 overwegingen en 122 voetnoten van de autoglasbeschikking, weg te laten.

    6

    Volgens het DG Concurrentie kunnen die inlichtingen in drie categorieën worden opgedeeld. De eerste categorie omvat de namen van de klanten en een beschrijving van de betrokken producten, alsook alle inlichtingen die het mogelijk maken om klanten te identificeren (hierna: „informatie van categorie I”). De tweede categorie omvat de aantallen geleverde stukken, de toewijzing van quota voor de leveringen aan elk van de autofabrikanten, de afspraken over prijzen, prijsberekeningen en prijsveranderingen, en ten slotte de cijfers en percentages die als basis dienden voor de toewijzing van de opdrachten van een bepaalde autofabrikant aan de karteldeelnemers (hierna: „informatie van categorie II”). De derde categorie omvat louter administratieve informatie, te weten verwijzingen naar stukken van het dossier (hierna: „informatie van categorie III”).

    7

    Op 20 januari 2012 hebben verzoeksters zich overeenkomstig artikel 9 van besluit 2001/462/EG, EGKS van de Commissie van 23 mei 2001 betreffende het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (PB L 162, blz. 21) tot de raadadviseur-auditeur gewend en zich verzet tegen de publicatie van de informatie van de categorieën I en II, alsook tegen de publicatie van een bepaalde zinsnede uit overweging 726 van de autoglasbeschikking. Bij brief van 21 mei 2012 hebben verzoeksters hun verzoek ingetrokken, voor zover het de informatie van categorie II betrof.

    Bestreden besluit

    8

    De raadadviseur-auditeur heeft zich over verzoeksters’ verzoek uitgesproken bij besluit C(2012) 5719 final van de Commissie van 6 augustus 2012 houdende afwijzing van een verzoek om vertrouwelijke behandeling dat door verzoeksters is ingediend, welk besluit is vastgesteld op grond van artikel 8 van besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Europese Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (zaak COMP/39.125 – Autoglas) (hierna: „bestreden besluit”).

    9

    Bij wijze van inleidende opmerking heeft de raadadviseur-auditeur in de eerste plaats uiteengezet dat verzoeksters aan de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17; hierna: „clementieregeling van 2006”) geen gewettigd vertrouwen kunnen ontlenen dat de Commissie belet om informatie te publiceren die niet onder de geheimhoudingsplicht valt. Bovendien verdient het belang dat verzoeksters erbij hebben dat de niet onder de geheimhoudingsplicht vallende details van hun gedrag niet openbaar worden gemaakt, volgens hem geen bijzondere bescherming. De raadadviseur-auditeur achtte zich verder niet bevoegd om uitspraak te doen over de wenselijkheid van de publicatie van bepaalde niet-vertrouwelijke informatie, noch over de nadelige gevolgen die het algemene beleid van de Commissie op dit gebied zou kunnen hebben (overwegingen 12‑14 en 19 van het bestreden besluit).

    10

    In de tweede plaats heeft de raadadviseur-auditeur het argument afgewezen dat de Commissie gebonden is aan haar eerdere praktijk betreffende de omvang van de publicatie. Hij heeft voorts opgemerkt dat de beschikking die zou worden gepubliceerd niet vermeldde van wie de in het kader van de clementieverzoeken afgelegde verklaringen en andere in dat kader overgelegde documenten uitgingen, en hij heeft benadrukt dat hij niet bevoegd was om zich uit te spreken over de omvang van de voorgenomen publicatie in het licht van het gelijkheidsbeginsel, gelet op verzoeksters’ hoedanigheid van clementieverzoeksters (overwegingen 16‑18 van het bestreden besluit).

    11

    Uit overweging 21 van het bestreden besluit blijkt dat dit besluit in hoofdzaak berust op het onderzoek van twee door verzoeksters aangevoerde argumenten. Het eerste argument, dat in de overwegingen 22 tot en met 35 van het bestreden besluit is onderzocht, betrof de vertrouwelijke aard van de litigieuze informatie als zodanig. Het tweede argument, dat in de overwegingen 36 tot en met 45 van het bestreden besluit is onderzocht, betrof de bescherming van de identiteit van de natuurlijke personen.

    12

    Wat het eerste argument betreft, heeft de raadadviseur-auditeur ten eerste opgemerkt dat de informatie van categorie I, die namen van klanten en een beschrijving van de betrokken producten omvatte, gelet op haar aard en de specifieke kenmerken van de autoglasmarkt, bekend was aan anderen dan verzoeksters, ten tweede dat het om historische informatie ging, ten derde dat zij de essentie van de inbreuk betrof, alsook dat deze informatie, gelet op de belangen van de benadeelden, openbaar moest worden gemaakt (overwegingen 24‑29 van het bestreden besluit). Op verzoeksters’ specifieke argumenten waarmee zij betoogden dat deze informatie vertrouwelijk was ondanks de hierboven beschreven algemene kenmerken ervan, heeft de raadadviseur-auditeur – na te hebben onderzocht of aan drie cumulatieve voorwaarden was voldaan – geantwoord dat de informatie van categorie I niet onder de geheimhoudingsplicht viel (overwegingen 30, laatste volzin, tot en met 35 van het bestreden besluit).

    13

    Wat het tweede argument betreft, heeft de raadadviseur-auditeur zich gebaseerd op artikel 5 van verordening (EG) nr. 45/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2000 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens door de communautaire instellingen en organen en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 2001, L 8, blz. 1) en heeft hij aanvaard om de in de overwegingen 115, 128, 132, 252 en 562 en in voetnoot 282 van de autoglasbeschikking opgenomen informatie vertrouwelijk te behandelen (overwegingen 36‑45 en artikel 2 van het bestreden besluit).

    14

    Ook heeft de raadadviseur-auditeur het verzoek ingewilligd om een zinsnede uit overweging 726 van de autoglasbeschikking vertrouwelijk te behandelen (overweging 8 en artikel 1 van het bestreden besluit).

    15

    De raadadviseur-auditeur heeft verzoeksters’ verzoek verworpen voor het overige (artikel 3 van het bestreden besluit).

    Procesverloop en conclusies van partijen

    16

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 19 oktober 2012, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

    17

    Bij beschikking van 27 november 2013 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de verzoeken afgewezen waarmee vier verzekeraars die actief zijn in de autoglassector, hadden verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Commissie.

    18

    Verzoeksters verzoeken het Gerecht:

    artikel 3 van het bestreden besluit nietig te verklaren;

    de Commissie te verwijzen in de kosten;

    elke andere maatregel te gelasten die het passend acht.

    19

    De Commissie verzoekt het Gerecht:

    het beroep te verwerpen;

    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

    In rechte

    20

    Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters zes middelen aan, waarmee zij respectievelijk betogen dat:

    de Commissie artikel 8 van besluit 2011/695/EU van de voorzitter van de Europese Commissie van 13 oktober 2011 betreffende de functie en het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (PB L 275, blz. 29) heeft geschonden;

    de Commissie het vertrouwensbeginsel heeft geschonden;

    de Commissie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden en de motiveringsplicht niet is nagekomen;

    de Commissie het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden;

    de Commissie de voorschriften inzake toegang van het publiek tot de documenten van de instellingen van de Unie heeft geschonden;

    de Commissie de bepalingen inzake de geheimhoudingsplicht heeft geschonden.

    21

    Het zesde middel dient als eerste te worden onderzocht.

    Zesde middel: de Commissie heeft de bepalingen inzake de geheimhoudingsplicht geschonden

    [omissis]

    Eerste middel: de Commissie heeft artikel 8 van besluit 2011/695 geschonden

    55

    Verzoeksters betogen dat de raadadviseur-auditeur heeft nagelaten om gebruik te maken van de hem bij artikel 8 van besluit 2011/695 toebedeelde bevoegdheid, aangezien hij in de overwegingen 14, 17 en 19 van het bestreden besluit heeft geweigerd te onderzoeken of de voorgenomen publicatie in overeenstemming was met het vertrouwens‑ en het gelijkheidsbeginsel. Daar de raadadviseur-auditeur zich uitdrukkelijk onbevoegd heeft verklaard, is het bestreden besluit volgens verzoeksters hoe dan ook ontoereikend gemotiveerd, wat die beginselen betreft.

    56

    In dit verband moet allereerst worden opgemerkt dat het bestreden besluit, zoals uit de in het kader van het zesde middel verrichte analyse volgt, niet onrechtmatig is wat de overwegingen inzake de vertrouwelijkheid van de litigieuze informatie betreft.

    57

    Vervolgens blijkt uit de overwegingen 14, 17 en 19 van het bestreden besluit dat de raadadviseur-auditeur een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds de argumenten van verzoeksters die de vertrouwelijke aard van de litigieuze informatie betroffen, en anderzijds de argumenten inzake schending van beginselen die geen verband hielden met de geheimhoudingsplicht, zoals de beginselen van gelijke behandeling en bescherming van het gewettigd vertrouwen.

    58

    In dit verband heeft de raadadviseur-auditeur in overweging 14 van het bestreden besluit terecht geconcludeerd dat de argumenten in kwestie per definitie informatie betroffen die kon worden gepubliceerd, rekening houdend met de beperkingen die artikel 30, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en artikel 8 van besluit 2011/695 aan het optreden van de Commissie stellen, namelijk dat het gaat om informatie die als zodanig niet onder de geheimhoudingsplicht valt. Zoals uit artikel 8, lid 1, van besluit 2011/695 blijkt, wordt de procedure die aanleiding kan geven tot een optreden van de raadadviseur-auditeur gestart „[w]anneer de Commissie voornemens is informatie vrij te geven die zakengeheimen of anderszins vertrouwelijke informatie kan vormen”. In die context heeft de raadadviseur-auditeur eveneens terecht benadrukt dat de Commissie over een zekere beoordelingsmarge beschikt wanneer zij de te publiceren niet-vertrouwelijke informatie identificeert.

    59

    Bovendien moet de raadadviseur-auditeur, zoals uit artikel 8, lid 2, van besluit 2011/695 blijkt, in zijn besluit de termijn preciseren na afloop waarvan de niet vertrouwelijk geachte litigieuze informatie wordt vrijgegeven. Die termijn mag niet korter zijn dan één week. Uit die bepaling vloeit voort dat het optreden van de raadadviseur-auditeur erin bestaat de regels toe te passen die de ondernemingen beschermen vanwege de vertrouwelijkheid van de betrokken informatie. De publicatie door het DG Concurrentie van onder de geheimhoudingsplicht vallende informatie zorgt er immers voor dat de aan dit type informatie verleende specifieke bescherming definitief komt te vervallen. Het optreden van de raadadviseur-auditeur is dus een stap in de procedure waarbij een aanvullende controle wordt verricht door een orgaan dat onafhankelijk is van het DG Concurrentie. Dat orgaan is bovendien verplicht om de inwerkingtreding van zijn besluit uit te stellen en aldus aan de betrokken onderneming de mogelijkheid te bieden om in kort geding te verzoeken om opschorting van de tenuitvoerlegging wanneer de toepasselijke voorwaarden zijn vervuld. Derhalve moet een onderscheid worden gemaakt tussen de toepassing van de rechtsregels betreffende de vertrouwelijke aard van de informatie als zodanig, en de rechtsregels waarop verzoeksters zich beroepen om een vertrouwelijke behandeling van de informatie te verkrijgen, ongeacht of deze informatie naar haar aard vertrouwelijk is of niet. Gesteld al dat de publicatie van informatie die niet onder de geheimhoudingsplicht valt een schending kan opleveren van een regel van de tweede voormelde categorie, dan maakt dit de bescherming die door de regels inzake die plicht wordt geboden nog niet illusoir, zoals de Commissie terecht aanvoert. Een dergelijke schending, gesteld al dat zij wordt bewezen, kan leiden tot gepaste corrigerende maatregelen, zoals een schadevergoeding, indien de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie zijn vervuld. Een onderzoek ten gronde van de argumenten die betrekking hebben op deze categorie van regels, valt dus buiten de doelstellingen van de bij artikel 8 van besluit 2011/695 aan de raadadviseur-auditeur opgedragen taak (arrest van 28 januari 2015, Evonik Degussa/Commissie, T‑341/12, Jurispr., EU:T:2015:51, punt 43), zodat de beoordeling in de overwegingen 14, 17 en 19 van het bestreden besluit niet onrechtmatig is.

    60

    Tot slot heeft de raadadviseur-auditeur hoe dan ook in de overwegingen 12, 13 en 16 van het bestreden besluit beklemtoond dat verzoeksters zich niet met succes konden beroepen op enig vertrouwen of een ander legitiem belang dat de Commissie zou beletten om niet-vertrouwelijke informatie te publiceren, ook al behoorde die niet tot de essentie van het besluit houdende vaststelling van de inbreuk. Verder heeft de raadadviseur-auditeur in overweging 18 van het bestreden besluit in herinnering geroepen dat de Commissie had aanvaard om alle verwijzingen weg te laten aan de hand waarvan kon worden achterhaald van wie de tijdens de clementieprocedure afgelegde verklaringen of de in het kader van die procedure overgelegde documenten uitgingen, teneinde naar behoren rekening te houden met verzoeksters’ hoedanigheid van ondernemingen die hebben meegewerkt. Bijgevolg dient te worden geconstateerd dat de raadadviseur-auditeur zijn oordeel over het argument inzake de schending van het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel te kennen heeft gegeven, zodat het bestreden besluit hoe dan ook niet ontoereikend is gemotiveerd.

    61

    Derhalve moet het eerste middel worden afgewezen.

    Tweede en derde middel: de Commissie heeft het vertrouwens- en het gelijkheidsbeginsel geschonden en is haar motiveringsplicht niet nagekomen

    62

    Verzoeksters betogen dat de mededeling inzake medewerking van 2002 en de clementieregeling van 2006 bepaalde garanties bevatten waardoor elke onderneming die binnen de werkingssfeer ervan valt, erop mag vertrouwen dat de vrijwillig door haar verstrekte informatie in de mate van het mogelijke vertrouwelijk zal blijven, zelfs in de fase waarin de Commissie de beschikking publiceert. In die mededeling en die regeling wordt ook specifiek gewaarborgd dat er bij de selectie van de te publiceren gegevens over wordt gewaakt dat ondernemingen die hebben meegewerkt, zoals verzoeksters, in mindere mate worden blootgesteld aan het risico van civiele vorderingen dan ondernemingen die niet hebben meegewerkt. Dat vertrouwen, dat ook is gebaseerd op artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1049/2001, geldt niet alleen voor de in het kader van een clementieprocedure overgelegde documenten, maar ook voor de daarin opgenomen informatie. In het bestreden besluit wordt toegestaan dat de identiteit van verzoeksters’ klanten, te weten gegevens die aan de Commissie in het kader van een clementieprogramma zijn verstrekt, wordt gepubliceerd. Deze publicatie, die niet noodzakelijk is voor de toepassing van artikel 101 VWEU, gaat dus in tegen verzoeksters’ gewettigd vertrouwen en brengt hen in een situatie die minder gunstig is dan die van de ondernemingen die niet hebben meegewerkt. Dit levert een schending op van de voorschriften inzake de geheimhoudingsplicht.

    63

    Verzoeksters betogen ook dat zij zich in een andere situatie bevinden dan de andere adressaten van de autoglasbeschikking, aangezien zij als enige om clementie hebben verzocht. Het bestreden besluit staat de Commissie evenwel toe om, wat de publicatie van de identiteit van de betrokken klanten betreft, dezelfde benadering te hanteren ten aanzien van alle adressaten van de autoglasbeschikking. Dit benadeelt verzoeksters op onevenredige wijze, daar de verwijzingen naar de door het kartel getroffen autofabrikanten vooral verwijzingen zijn naar verzoeksters’ klanten. Die omstandigheden leiden eveneens tot een schending van de geheimhoudingsplicht, en bovendien bevatten de overwegingen van de raadadviseur-auditeur een kennelijke beoordelingsfout en zijn zij ontoereikend gemotiveerd.

    64

    Deze argumenten kunnen niet worden aanvaard.

    65

    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de in punt 59 hierboven uiteengezette overwegingen de bevoegdheid van de Unierechter om zich uit te spreken over middelen inzake schending van het vertrouwens- of het gelijkheidsbeginsel onverlet laten.

    66

    In de eerste plaats bevatten de mededeling inzake medewerking van 2002 en de clementieregeling van 2006 geen enkele bepaling die verzoeksters’ betoog schraagt. Inzonderheid blijkt uit de punten 3 tot en met 7 van de mededeling inzake medewerking van 2002 en uit de punten 3 tot en met 5 van de clementieregeling van 2006 dat deze mededeling en deze regeling er enkel toe strekken de voorwaarden vast te stellen waaronder een onderneming recht heeft op boete-immuniteit of boeteverlaging. Zoals de Commissie betoogt, bepalen deze mededeling en deze regeling niet dat een onderneming ook nog recht heeft op andere voordelen in ruil voor haar medewerking. De regels van de punten 8 tot en met 27 van de mededeling inzake medewerking van 2002 en de punten 8 tot en met 30 van de clementieregeling van 2006 betreffen uitsluitend het bedrag van de geldboeten.

    67

    Deze beoordeling wordt uitdrukkelijk bevestigd door punt 31 van de mededeling inzake medewerking van 2002 en door punt 39 van de clementieregeling van 2006. Volgens die twee voorschriften, waarvan de tekst identiek is, beschermt de aan een onderneming toegekende boete-immuniteit of boeteverlaging haar niet tegen de civielrechtelijke gevolgen van haar deelname aan een inbreuk op artikel 101 VWEU.

    68

    Het is juist dat volgens punt 6 van de clementieregeling van 2006 „[k]andidaat-clementieverzoekers [...] van medewerking met de Commissie in het kader van deze regeling [zouden] kunnen worden afgeschrikt indien daardoor hun positie in burgerlijke zaken in het gedrang komt ten opzichte van ondernemingen die niet meewerken”.

    69

    Die zin moet echter worden gelezen in zijn context, en met name tegen de achtergrond van de eraan voorafgaande zin, die als volgt luidt:

    „Ondernemingen kunnen niet alleen reeds bestaande stukken verschaffen, zij kunnen ook de Commissie vrijwillig op de hoogte brengen van de kennis die zij hebben van een kartel en van hun rol daarin; een dergelijke presentatie wordt dan speciaal voorbereid om in het kader van onderhavige clementieregeling te worden ingediend. Dit soort initiatieven zijn nuttig gebleken om kartelinbreuken op effectieve wijze te onderzoeken en te beëindigen, en mogen niet ontmoedigd worden door ‚discovery’-bevelen die in burgerlijke zaken worden afgegeven.”

    70

    De betekenis van de in punt 68 weergegeven zin ligt dus daarin dat een onderneming niet mag worden benadeeld in burgerlijke zaken die tegen haar worden ingesteld om de enkele reden dat zij spontaan een schriftelijke clementieverklaring bij de Commissie heeft ingediend, die het voorwerp zou kunnen uitmaken van een besluit dat de overlegging van stukken gelast („discovery”-bevel). In het kader van die wens om specifiek in het kader van een clementieverzoek afgelegde verklaringen te beschermen, heeft de Commissie zichzelf in de punten 31 tot en met 35 van de clementieregeling van 2006 bijzondere regels opgelegd inzake de wijze waarop deze verklaringen dienen te worden geformuleerd, de toegang ertoe en het gebruik ervan. Deze regels betreffen echter alleen de documenten en de schriftelijke of opgenomen verklaringen die zijn ontvangen overeenkomstig de mededeling inzake medewerking van 2002 of de clementieregeling van 2006 en waarvan de Commissie de openbaarmaking over het algemeen in strijd acht met de bescherming van het doel van inspecties en onderzoeken in de zin van artikel 4 van verordening nr. 1049/2001, zoals is vermeld in de punten 32 en 40 van deze mededeling en die regeling. Zij hebben dus niet tot doel of tot gevolg dat de Commissie wordt belet om in haar besluit waarbij de administratieve procedure wordt afgesloten, informatie in verband met de beschrijving van de inbreuk te publiceren die haar is aangereikt in het kader van het clementieprogramma, en zij scheppen in dat verband geen gewettigd vertrouwen.

    71

    Een dergelijke publicatie op grond van artikel 30 van verordening nr. 1/2003, die – zoals uit het onderzoek van het zesde middel blijkt – is gebeurd met inachtneming van de geheimhoudingsplicht, doet dus geen afbreuk aan het gewettigd vertrouwen dat verzoeksters krachtens de mededeling inzake medewerking van 2002 en de clementieregeling van 2006 mogen koesteren en dat betrekking heeft op de berekening van het boetebedrag en de behandeling van de specifiek bedoelde documenten en verklaringen.

    72

    Tegelijk heeft artikel 4 van verordening nr. 1049/2001, om de in punt 29 hierboven uiteengezette redenen, betrekking op de toegang tot de documenten die deel uitmaken van het onderzoeksdossier, maar niet op het besluit dat de Commissie aan het einde van de administratieve procedure vaststelt, waarvan de inhoud op grond van artikel 30 van verordening nr. 1/2003 wordt bepaald. Aldus kan artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 bij verzoeksters geen gewettigd vertrouwen ten aanzien van de inhoud van de openbare versie van de autoglasbeschikking hebben doen ontstaan.

    73

    In de tweede plaats hebben de mededeling inzake medewerking van 2002 en de clementieregeling van 2006, zoals de Commissie betoogt, tot doel een beleid ten uitvoer te leggen waarbij de adressaten van een besluit houdende vaststelling van een inbreuk op artikel 101 VWEU verschillend worden behandeld naargelang de mate waarin zij hebben meegewerkt, zij het enkel wat het boetebedrag betreft. Aangezien de mededeling en de regeling in kwestie volgens de bovenstaande analyse niets beogen te veranderen aan de civielrechtelijke gevolgen van de deelname van clementieverzoekers aan een inbreuk, kan verzoeksters’ argument dat zij zich, wat die gevolgen betreft, in een andere situatie bevinden dan andere adressaten van de autoglasbeschikking omdat zij clementieverzoeksters zijn (zie punt 63 hierboven), niet worden aanvaard. Het argument dat de Commissie de gepubliceerde verwijzingen naar de klanten van elke adressaat van de autoglasbeschikking had moeten afstemmen op de mate waarin die adressaat met de Commissie heeft meegewerkt, is dus gebaseerd op een onjuiste premisse, en bovendien is een dergelijke afstemming in de praktijk niet realiseerbaar. Gelet op het feit dat de Commissie – zoals de raadadviseur-auditeur in overweging 18 van het bestreden besluit in herinnering heeft gebracht – had aanvaard om alle verwijzingen weg te laten aan de hand waarvan de informatiebron kan worden geïdentificeerd, en dit voor alle feitelijke elementen waarop de autoglasbeschikking is gebaseerd, kan hoe dan ook geen sprake zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel of niet-nakoming van de motiveringsplicht.

    74

    Derhalve moeten het tweede en het derde middel worden afgewezen.

    Vierde middel: de Commissie heeft het beginsel van behoorlijk bestuur geschonden

    [omissis]

    Vijfde middel: de Commissie heeft de voorschriften inzake toegang van het publiek tot de documenten van de instellingen van de Unie geschonden

    [omissis]

    Kosten

    [omissis]

     

    HET GERECHT (Derde kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    AGC Glass Europe SA, AGC Automotive Europe SA, AGC France SAS, AGC Flat Glass Italia Srl, AGC Glass UK Ltd en AGC Glass Germany GmbH worden verwezen in de kosten.

     

    Papasavvas

    Forwood

    Bieliūnas

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 15 juli 2015.

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    ( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven. Voor de weggelaten punten wordt verwezen naar het arrest van het Gerecht van 15 juli 2015, Pilkington Group/Commissie (T‑462/12).

    Top