Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CJ0588

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 27 februari 2014.
    Lyreco Belgium NV tegen Sophie Rogiers.
    Verzoek van het Arbeidshof te Antwerpen om een prejudiciële beslissing.
    Sociale politiek – Richtlijn 96/34/EG – Raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof – Clausules 1 en 2, punt 4 – Deeltijds ouderschapsverlof – Ontslag van de werknemer zonder dringende of voldoende reden – Forfaitaire beschermingsvergoeding wegens opname van ouderschapsverlof – Basis voor de berekening van de vergoeding.
    Zaak C‑588/12.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:99

    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    27 februari 2014 ( *1 )

    „Sociale politiek — Richtlijn 96/34/EG — Raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof — Clausules 1 en 2, punt 4 — Deeltijds ouderschapsverlof — Ontslag van werknemer zonder dringende of voldoende reden — Forfaitaire beschermingsvergoeding wegens opname van ouderschapsverlof — Basis voor berekening van vergoeding”

    In zaak C‑588/12,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Arbeidshof te Antwerpen (België) bij beslissing van 10 december 2012, ingekomen bij het Hof op 14 december 2012, in de procedure

    Lyreco Belgium NV

    tegen

    Sophie Rogiers,

    wijst

    HET HOF (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. G. Fernlund, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,

    advocaat-generaal: N. Jääskinen,

    griffier: A. Calot Escobar,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    Lyreco Belgium NV, vertegenwoordigd door E. Lievens, advocaat,

    de Belgische regering, door M. Jacobs en L. Van den Broeck als gemachtigden,

    de Europese Commissie, door C. Gheorghiu en M. van Beek als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de clausules 1 en 2, punt 4, van de op 14 december 1995 gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (hierna: „raamovereenkomst”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB L 145, blz. 4), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/75/EG van de Raad van 15 december 1997 (PB 1998, L 10, blz. 24; hierna: „richtlijn 96/34”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in een geding tussen Lyreco Belgium NV (hierna: „Lyreco”) en S. Rogiers betreffende de berekening van de forfaitaire beschermingsvergoeding die haar verschuldigd is omdat zij tijdens haar deeltijds ouderschapsverlof onwettig is ontslagen.

    Toepasselijke bepalingen

    Unierecht

    3

    In de eerste alinea van de preambule van de raamovereenkomst wordt het volgende verklaard:

    „Met bijgaande raamovereenkomst verbinden de Unice [Unie van Industriefederaties van de Europese Gemeenschap], het CEEP [Europees Centrum van gemeenschapsbedrijven] en het EVV [Europees Verbond van Vakverenigingen] zich ertoe minimumvoorschriften in te voeren met betrekking tot ouderschapsverlof, [...] als een belangrijke bijdrage tot de combinatie van beroeps‑ en gezinsleven en de bevordering van gelijke kansen en de gelijke behandeling van mannen en vrouwen.”

    4

    De punten 4 tot en met 6 van de algemene overwegingen van deze raamovereenkomst luiden als volgt:

    „4.

    Overwegende dat het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden[, vastgesteld tijdens de vergadering van de Europese Raad te Straatsburg op 9 december 1989,] in punt 16 betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen bepaalt dat maatregelen moeten worden ontwikkeld waardoor mannen en vrouwen hun beroeps‑ en gezinstaken met elkaar kunnen verenigen;

    5.

    Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van [6] december 1994 erkent dat voor een doeltreffend beleid op het gebied van gelijke kansen een alomvattend en geïntegreerd perspectief noodzakelijk is waarmee de organisatie en de flexibiliteit van de arbeidstijd kunnen worden verbeterd en de re-integratie in de arbeidsmarkt kan worden vergemakkelijkt, en nota neemt van de belangrijke rol die de sociale partners op dit gebied spelen, ook wat de aan mannen en vrouwen geboden mogelijkheid betreft hun beroeps- en gezinstaken te combineren;

    6.

    Overwegende dat de maatregelen om het beroeps- en gezinsleven te kunnen combineren de invoering van nieuwe flexibele organisatievormen van de arbeid en de tijd moeten stimuleren, die beter op de veranderende behoeften van de samenleving zijn afgestemd en rekening houden met de behoeften van het bedrijfsleven en van de werknemers”.

    5

    Clausule 1 van de raamovereenkomst bepaalt:

    „1.

    Deze overeenkomst behelst minimumvoorschriften die het werkende ouders gemakkelijker moeten maken hun beroeps‑ en gezinstaken te combineren.

    2.

    Deze overeenkomst is van toepassing op alle werknemers, zowel mannen als vrouwen, met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding overeenkomstig de in elke lidstaat geldende wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.”

    6

    Clausule 2 van de raamovereenkomst, met als titel „Ouderschapsverlof”, luidt als volgt:

    „1.

    Krachtens deze overeenkomst wordt onder voorbehoud van clausule 2.2 aan werknemers, zowel mannen als vrouwen, bij geboorte of adoptie van een kind een individueel recht op ouderschapsverlof toegekend om hen in staat te stellen gedurende ten minste drie maanden tot een door de lidstaten en/of de sociale partners vast te stellen leeftijd van maximaal acht jaar voor hun kind te zorgen.

    [...]

    3.

    De voorwaarden en wijze van toepassing van het ouderschapsverlof worden in de lidstaten vastgesteld bij de wet en/of bij collectieve overeenkomsten, met inachtneming van de minimumvoorschriften van deze overeenkomst. De lidstaten en/of de sociale partners kunnen onder meer:

    a)

    beslissen of het ouderschapsverlof als vol- of deeltijdverlof, in gedeelten of in de vorm van uitgesteld verlof wordt toegekend;

    b)

    het recht op ouderschapsverlof afhankelijk stellen van een werk- en/of anciënniteitsperiode van ten hoogste één jaar;

    [...]

    4.

    Teneinde te waarborgen dat de werknemers van hun recht op ouderschapsverlof gebruik kunnen maken, nemen de lidstaten en/of de sociale partners overeenkomstig de wetgeving, de collectieve overeenkomsten of de nationale gebruiken de nodige maatregelen om de werknemers tegen ontslag wegens het aanvragen of opnemen van ouderschapsverlof te beschermen.

    5.

    Na afloop van het ouderschapsverlof heeft de werknemer het recht terug te keren in zijn oude functie of, indien dat niet mogelijk is, in een gelijkwaardige of vergelijkbare functie die in overeenstemming is met zijn arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding.

    6.

    De op de datum van ingang van het ouderschapsverlof door de werknemer verworven rechten of rechten in wording blijven ongewijzigd behouden tot het einde van het ouderschapsverlof. Na afloop van het ouderschapsverlof zijn deze rechten, met inbegrip van de uit de wetgeving, collectieve overeenkomsten of nationale gebruiken voortvloeiende veranderingen, van toepassing.

    [...]”

    Belgisch recht

    7

    In België is richtlijn 96/34 voor werknemers in de particuliere sector omgezet bij Koninklijk besluit van 29 oktober 1997 tot invoering van een recht op ouderschapsverlof in het kader van de onderbreking van de beroepsloopbaan (Belgisch Staatsblad, 7 november 1997, blz. 29930), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding (hierna: „Koninklijk besluit van 1997”), en door sommige bepalingen van hoofdstuk IV, afdeling 5, „Onderbreking van de beroepsloopbaan”, van de Herstelwet houdende sociale bepalingen van 22 januari 1985 (Belgisch Staatsblad, 24 januari 1985, blz. 6999; hierna: „Herstelwet”).

    8

    Krachtens artikel 2, § 1, van het Koninklijk besluit van 1997, gelezen in samenhang met de artikelen 100 en 102 van de Herstelwet, heeft de werknemer het recht om op een van de volgende wijzen ouderschapsverlof te nemen:

    hetzij door gedurende een periode van drie maanden de uitvoering van zijn arbeidsovereenkomst te schorsen (artikel 100 van deze wet);

    hetzij door gedurende een periode van zes of vijftien maanden zijn arbeidsprestaties deeltijds verder te zetten, respectievelijk in de vorm van een halftijdse vermindering of van een vermindering met één vijfde van het normale aantal arbeidsuren bij voltijdarbeid (artikel 102 van de wet).

    9

    Artikel 6, § 1, van het Koninklijk besluit van 1997 bepaalt dat de werknemer die gebruik wenst te maken van het recht op ouderschapsverlof, zijn werkgever hiervan ten minste twee maanden en ten hoogste drie maanden op voorhand op de hoogte moet brengen. Die termijn kan in overleg tussen de werkgever en de werknemer worden ingekort.

    10

    Volgens artikel 4 van het Koninklijk besluit van 1997 kan de werknemer evenwel slechts aanspraak maken op ouderschapsverlof indien hij gedurende de vijftien maanden die voorafgaan aan de schriftelijke kennisgeving aan de werkgever, ten minste twaalf maanden door een arbeidsovereenkomst verbonden is geweest met deze laatste.

    11

    Bij artikel 101 van de Herstelwet is een systeem ter bescherming tegen ontslag ingevoerd, dat met name van toepassing is op het ouderschapsverlof. Dit artikel luidt als volgt:

    „Wanneer de uitvoering van de arbeidsovereenkomst wordt geschorst [...] of wanneer de arbeidsprestaties worden verminderd met toepassing van artikel 102, § 1 [...], mag de werkgever geen handeling verrichten die ertoe strekt eenzijdig een einde te maken aan de dienstbetrekking, behalve om een dringende reden als bedoeld in artikel 35 van de wet [...] betreffende de arbeidsovereenkomsten [wet van 3 juli 1978 (Belgisch Staatsblad, 22 augustus 1978, blz. 9277; hierna: ‚wet van 1978’)], of om een voldoende reden.

    [...]

    Als voldoende reden geldt een door de rechter als zodanig bevonden reden waarvan de aard en de oorsprong vreemd zijn aan de in de artikelen 100 en 100 bis bedoelde schorsing of de in de artikelen 102 en 102 bis bedoelde vermindering.

    [...]

    De werkgever die, ondanks de bepalingen van het eerste lid, de arbeidsovereenkomst beëindigt zonder een dringende reden of een voldoende reden, is gehouden om aan de werknemer een forfaitaire [beschermings]vergoeding te betalen die gelijk is aan het loon van zes maanden, onverminderd de vergoedingen die bij een verbreking van de arbeidsovereenkomst aan de werknemer moeten worden betaald.”

    12

    Uit de stukken blijkt dat laatstgenoemde vergoedingen in het bijzonder de in artikel 39 van de wet van 1978 bedoelde „opzeggingsvervangende vergoeding” omvatten. Dit artikel bepaalt met name:

    „Is de overeenkomst voor onbepaalde tijd gesloten, dan is de partij die de overeenkomst beëindigt zonder dringende reden of zonder inachtneming van de opzeggingstermijn vastgesteld in de artikelen 59, 82, 83, 84 en 115 [van de wet van 1978], gehouden de andere partij een vergoeding te betalen die gelijk is aan het lopend loon dat overeenstemt hetzij met de duur van de opzeggingstermijn, hetzij met het resterende gedeelte van die termijn.”

    [...]

    De opzeggingsvergoeding behelst niet alleen het lopend loon, maar ook de voordelen verworven krachtens de overeenkomst.”

    13

    Artikel 103 van de Herstelwet luidt als volgt:

    „De termijn van de opzegging ter kennis gebracht aan de werknemer die zijn arbeidsprestaties overeenkomstig artikel 102 (en 102 bis) heeft verminderd, zal in geval van eenzijdige beëindiging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever, worden berekend alsof de werknemer zijn arbeidsprestaties niet had verminderd. Met de duur van deze opzeggingstermijn moet eveneens rekening worden gehouden bij het vaststellen van de [ontslag]vergoeding, bedoeld bij artikel 39 van de wet [van 1978].”

    14

    Voorts blijkt uit de stukken dat artikel 105, § 3, van de Herstelwet na het arrest van het Hof van 22 oktober 2009, Meerts (C-116/08, Jurispr. blz. I-10063), is gewijzigd. Deze bepaling luidt voortaan als volgt:

    „Wanneer de arbeidsovereenkomst wordt beëindigd gedurende een periode van vermindering van arbeidsprestaties in het kader van een ouderschapsverlof genomen in toepassing van deze afdeling, wordt onder ‚lopend loon’ in de zin van artikel 39 van de wet [van 1978] begrepen het loon dat de werknemer krachtens zijn arbeidsovereenkomst zou hebben verdiend indien hij zijn arbeidsprestaties niet had verminderd.”

    15

    Volgens de verwijzende rechter is geen wijziging aangebracht in „de regeling betreffende de [forfaitaire] beschermingsvergoeding”.

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    16

    Rogiers werkte sinds 3 januari 2005 als voltijds werknemer voor Lyreco in het kader van een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur.

    17

    De uitvoering van deze overeenkomst was volledig geschorst wegens het moederschapsverlof van Rogiers, dat duurde van 9 januari 2009 tot en met 26 april 2009.

    18

    Vanaf 27 april 2009 had Rogiers het werk halftijds moeten hervatten in het kader van het ouderschapsverlof dat haar voor een periode van vier maanden was verleend.

    19

    Bij aangetekende brief van 27 april 2009 beëindigde Lyreco de arbeidsovereenkomst van Rogiers met een opzeggingstermijn van 5 maanden, die inging op 1 mei 2009. Volgens de verwijzingsbeslissing nam haar arbeidsovereenkomst een einde op 31 augustus 2009.

    20

    Rogiers heeft tegen dit ontslag beroep ingesteld bij de Arbeidsrechtbank te Antwerpen. Zij betwistte de door Lyreco aangevoerde ontslaggronden, die er in wezen op neerkwamen dat zij bij gebrek aan werk niet in dienst kon worden gehouden en dat zij de andere functies had geweigerd die haar waren aangeboden na de afschaffing van de functie van „Recruitment Manager”, die zij voor haar ouderschapsverlof had uitgeoefend.

    21

    Bij vonnis van 21 september 2011 heeft deze rechtbank Lyreco veroordeeld tot betaling van de forfaitaire beschermingsvergoeding gelijk aan zes maanden loon, zoals bedoeld in artikel 101 van de Herstelwet, op grond dat zij de arbeidsovereenkomst van Rogiers tijdens haar ouderschapsverlof zonder dringende of voldoende reden eenzijdig had beëindigd. Volgens dit vonnis diende het bedrag van deze vergoeding te worden berekend op basis van Rogiers’ loon op de datum van haar ontslag, namelijk 27 april 2009, dat wil zeggen op basis van het loon dat overeenstemde met de halftijdse arbeidsprestaties die zij wegens haar deeltijds ouderschapsverlof verrichtte.

    22

    Op 14 december 2011 heeft Lyreco bij het Arbeidshof te Antwerpen hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Rogiers heeft bij dit hof incidenteel beroep ingesteld en verzocht om het bedrag van de forfaitaire beschermingsvergoeding tot betaling waarvan Lyreco was veroordeeld, te berekenen op basis van het loon voor voltijdse arbeidsprestaties.

    23

    Bij arrest van 10 december 2012 heeft het Arbeidshof te Antwerpen bevestigd dat Rogiers tijdens haar ouderschapsverlof zonder dringende of voldoende reden was ontslagen en dat zij bijgevolg recht had op een forfaitaire beschermingsvergoeding gelijk aan zes maanden loon.

    24

    Het Arbeidshof heeft zich bovendien aangesloten bij de overwegingen in het advies van het Openbaar Ministerie, dat met name de in het vonnis van 21 september 2011 gehanteerde methode voor de berekening van de aan Rogiers verschuldigde vergoeding als „ongerijmd” heeft bestempeld, aangezien de forfaitaire beschermingsvergoeding volgens de in dat vonnis gevolgde logica in geval van voltijds ouderschapsverlof zou moeten worden berekend tegen 0 % van het loon, aangezien de arbeidsprestaties in dat geval met 100 % worden verminderd, wat geen steek houdt. Het Arbeidshof is echter tevens van oordeel dat de redenering die in het reeds aangehaalde arrest Meerts is gevolgd met betrekking tot de vervangende opzeggingsvergoeding, zoals bedoeld in artikel 39 van de wet van 1978, niet zomaar kan worden doorgetrokken naar de forfaitaire beschermingsvergoeding die in het in hoger beroep aanhangige geding aan de orde is.

    25

    In deze omstandigheden heeft het Arbeidshof te Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Staan de bepalingen van de clausules 1 en 2 punt 4 van de [...] raamovereenkomst [...] eraan in de weg dat de [forfaitaire] beschermingsvergoeding die moet worden uitbetaald aan de werknemer die met een voltijdse arbeidsovereenkomst voor onbepaalde duur verbonden was met zijn werkgever en wiens arbeidsovereenkomst eenzijdig wordt beëindigd door die werkgever zonder dringende of voldoende reden tijdens een periode van vermindering van de prestaties wegens het opnemen van ouderschapsverlof met 20 % dan wel 50 %, berekend wordt aan de hand van het loon verschuldigd tijdens die periode van vermindering, daar waar diezelfde werknemer recht zou hebben op een beschermingsvergoeding a rato van het voltijdse loon indien hij zijn prestaties met 100 % zou hebben verminderd?”

    26

    In antwoord op een verzoek om verduidelijkingen dat het Hof krachtens artikel 101 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft gericht tot het Arbeidshof te Antwerpen, heeft dit laatste gepreciseerd dat het arrest van het Hof van Cassatie van 15 februari 2010, waarnaar de Belgische regering heeft verwezen in de schriftelijke opmerkingen die zij in de onderhavige procedure heeft ingediend, geen invloed kan uitoefenen op de behandeling van het verzoek om een prejudiciële beslissing, aangezien dat arrest geen betrekking heeft op de forfaitaire beschermingsvergoeding als bedoeld in artikel 101 van de Herstelwet.

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    27

    Vooraf zij opgemerkt dat clausule 1, punt 2, van de raamovereenkomst, die door de verwijzende rechter in zijn vraag wordt vermeld, enkel de werkingssfeer van deze raamovereenkomst omschrijft. Deze clausule bepaalt namelijk dat deze overeenkomst van toepassing is op alle werknemers met een arbeidsovereenkomst of arbeidsverhouding overeenkomstig de in elke lidstaat geldende wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken.

    28

    Vaststaat dat een persoon die zich bevindt in een situatie als die van Rogiers in het hoofdgeding, aan deze omschrijving voldoet, zodat zij binnen de werkingssfeer van de raamovereenkomst valt.

    29

    In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen wenst te vernemen of clausule 2, punt 4, van de raamovereenkomst aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de forfaitaire beschermingsvergoeding die verschuldigd is aan een voor onbepaalde duur aangeworven voltijdse werknemer die deeltijds ouderschapsverlof heeft opgenomen, wanneer de werkgever de overeenkomst van deze werknemer eenzijdig beëindigt zonder dringende of voldoende reden, wordt bepaald aan de hand van het verminderde loon dat deze werknemer ten tijde van het ontslag ontvangt.

    30

    Blijkens de eerste alinea van de preambule van de raamovereenkomst en de punten 4 en 5 van de algemene overwegingen en clausule 1, punt 1, ervan vormt deze raamovereenkomst een verbintenis van de sociale partners om door middel van minimumvoorschriften maatregelen in te voeren om zowel mannen als vrouwen de mogelijkheid te bieden hun beroeps- en gezinstaken te combineren (zie in die zin arrest Meerts, reeds aangehaald, punt 35, en arresten van 16 september 2010, Chatzi, C-149/10, Jurispr. blz. I-8489, punt 56, en 20 juni 2013, Riežniece, C‑7/12, punt 31).

    31

    Voorts blijkt uit punt 6 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst dat de maatregelen om het beroeps‑ en gezinsleven te kunnen combineren de invoering in de lidstaten van nieuwe flexibele organisatievormen van de arbeid en de tijd moeten stimuleren, die beter op de veranderende behoeften van de samenleving zijn afgestemd en rekening houden met de behoeften van zowel het bedrijfsleven als de werknemers (arrest Meerts, reeds aangehaald, punt 36).

    32

    De raamovereenkomst is aldus afgestemd op de sociale grondrechten op het gebied van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen die zijn neergelegd in punt 16 van het – met name in punt 4 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst genoemde – Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden en tevens in artikel 151, eerste alinea, VWEU worden vermeld, en die verband houden met de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden en met het bestaan van een adequate sociale bescherming van de werkenden, in casu van die welke ouderschapsverlof hebben aangevraagd of opgenomen (zie in die zin arrest Meerts, reeds aangehaald, punt 37; arrest van 22 april 2010, Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols, C-486/08, Jurispr. blz. I-3527, punt 52, en arrest Chatzi, reeds aangehaald, punt 36).

    33

    Te dien einde biedt de raamovereenkomst in clausule 2, punt 1, ervan jonge ouders de mogelijkheid hun beroepsactiviteit te onderbreken om zich aan hun gezinstaken te wijden, en garandeert zij hen tegelijkertijd in clausule 2, punt 5, dat zij na dit verlof in beginsel naar hun arbeidsplaats kunnen terugkeren (zie reeds aangehaalde arresten Chatzi, punt 57, en Riežniece, punt 32).

    34

    Teneinde te waarborgen dat de werknemers daadwerkelijk gebruik kunnen maken van dit recht op ouderschapsverlof waarin de raamovereenkomst voorziet, bepaalt clausule 2, punt 4, ervan dat de lidstaten en/of de sociale partners overeenkomstig de wetgeving, de collectieve overeenkomsten of de nationale gebruiken de nodige maatregelen moeten nemen om de werknemers tegen ontslag wegens het aanvragen of opnemen van ouderschapsverlof te beschermen.

    35

    Deze bepaling beoogt dus, zoals uit de formulering ervan blijkt, werknemers tegen ontslag wegens het aanvragen of opnemen van ouderschapsverlof te beschermen (zie reeds aangehaalde arresten Meerts, punt 33, en Riežniece, punt 34).

    36

    Gelet op het in de punten 30 en 31 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doel van de raamovereenkomst, zowel mannen als vrouwen de mogelijkheid te bieden hun beroeps- en gezinstaken te combineren, moet clausule 2, punt 4, worden opgevat als de uitdrukking van een bijzonder belangrijk sociaal recht van de Unie, zodat zij niet restrictief mag worden uitgelegd (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Meerts, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols, punt 54).

    37

    Een nationale wettelijke regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die bepaalt dat de werkgever een voltijdse werknemer die voor onbepaalde duur is aangeworven, naast de vergoeding die verschuldigd is wegens de beëindiging van de overeenkomst, een forfaitaire beschermingsvergoeding gelijk aan zes maanden loon moet uitkeren wanneer hij de overeenkomst met deze werknemer tijdens diens ouderschapsverlof eenzijdig beëindigt zonder dringende of voldoende reden, kan worden gekwalificeerd als een „nodige maatregel om de werknemers tegen ontslag wegens het aanvragen of opnemen van ouderschapsverlof te beschermen” in de zin van clausule 2, punt 4, van de raamovereenkomst.

    38

    Vastgesteld zij evenwel dat een dergelijke beschermingsmaatregel haar nuttige werking grotendeels zou verliezen indien de forfaitaire beschermingsvergoeding waarop een voor onbepaalde duur aangeworven voltijdse werknemer, zoals Rogiers in het hoofdgeding, aanspraak kan maken indien hij onwettig wordt ontslagen tijdens een deeltijds ouderschapsverlof, niet werd bepaald op basis van het contractueel overeengekomen loon voor een voltijdse arbeidsbetrekking, maar op basis van het verminderde loon dat tijdens zijn deeltijds ouderschapsverlof is betaald. Het gevaar bestaat immers dat een dergelijke methode voor de vaststelling van het bedrag van deze forfaitaire vergoeding onvoldoende afschrikkende werking heeft om te kunnen verhinderen dat werknemers tijdens hun deeltijds ouderschapsverlof worden ontslagen (zie in die zin arrest Meerts, reeds aangehaald, punten 46 en 47).

    39

    Een dergelijk resultaat zou leiden tot een geringere werkzekerheid voor werknemers die ervoor hebben geopteerd deeltijds ouderschapsverlof op te nemen, en aldus de beschermingsregeling die is ingevoerd bij clausule 2, punt 4, van de raamovereenkomst gedeeltelijk uithollen, wat in strijd is met een van de in punt 32 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstellingen van de raamovereenkomst, te zorgen voor een adequate sociale bescherming van werknemers die ouderschapsverlof hebben opgenomen. Hierdoor zou tevens ernstig afbreuk worden gedaan aan een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie.

    40

    Voorts zou een dergelijke methode voor de vaststelling van het bedrag van de forfaitaire beschermingsvergoeding ook ingaan tegen de doelstelling van de raamovereenkomst, voor zover deze de mogelijkheid wil bieden om de uitoefening van een beroepsactiviteit en het gezinsleven beter te combineren, zoals in punt 30 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, aangezien zij bepaalde werknemers ervan kan weerhouden ouderschapsverlof te nemen (zie in die zin arrest Meerts, reeds aangehaald, punt 47).

    41

    Ten slotte zij opgemerkt dat werknemers die ervoor hebben geopteerd deeltijds in plaats van voltijds ouderschapsverlof op te nemen, niet mogen worden benadeeld wanneer een nationale wettelijke regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, werknemers overeenkomstig clausule 2, punt 3, sub a, van de raamovereenkomst de mogelijkheid biedt om te kiezen tussen voltijds en deeltijds ouderschapsverlof en in een sanctieregeling in de vorm van een specifieke vergoeding voorziet die de werknemers beoogt te beschermen tegen elk onwettig ontslag tijdens een dergelijk verlof, omdat dan afbreuk zou worden gedaan aan het door deze raamovereenkomst beoogde en in punt 31 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doel van flexibiliteit.

    42

    Zoals de Belgische regering en de Europese Commissie hebben betoogd, vindt deze uitlegging van de raamovereenkomst voorts steun in clausule 2, punt 6, van deze raamovereenkomst, die bepaalt dat de op de datum van ingang van het ouderschapsverlof door de werknemer verworven rechten of rechten in wording ongewijzigd behouden blijven tot het einde van dat verlof.

    43

    Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, blijkt zowel uit de formulering van deze clausule als uit de context ervan dat deze tot doel heeft te voorkomen dat de uit de arbeidsverhouding voortvloeiende verworven rechten of rechten in wording waarop de werknemer op de datum van ingang van het ouderschapsverlof aanspraak kan maken, verloren gaan of worden beperkt, en te verzekeren dat de werknemer zich na afloop van het verlof, wat deze rechten betreft, in dezelfde situatie bevindt als die waarin hij zich vóór dit verlof bevond (reeds aangehaalde arresten Meerts, punt 39, en Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols, punt 51).

    44

    Uit de in de punten 30 tot en met 32 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte doelstellingen van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof blijkt dat het begrip „verworven rechten of rechten in wording” in de zin van clausule 2, punt 6, van deze raamovereenkomst alle rechten en voordelen in geld of in natura omvat die rechtstreeks of indirect uit de arbeidsverhouding voortvloeien en waarop de werknemer jegens de werkgever aanspraak kan maken op de datum van ingang van het ouderschapsverlof (zie reeds aangehaalde arresten Meerts, punt 43, en Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols, punt 53).

    45

    Tot die rechten en voordelen behoren alle rechten en voordelen die verband houden met de arbeidsvoorwaarden, zoals het recht van een voor onbepaalde duur aangeworven voltijdse werknemer die ouderschapsverlof heeft opgenomen, op een forfaitaire beschermingsvergoeding indien de werkgever de overeenkomst eenzijdig beëindigt zonder dringende of voldoende reden. Deze vergoeding, waarvan het bedrag gekoppeld is aan het contractueel overeengekomen loon en die tot doel heeft deze werknemer tegen ontslag wegens het aanvragen of opnemen van ouderschapsverlof te beschermen, wordt immers aan de werknemer uitgekeerd uit hoofde van de dienstbetrekking die hij had en die hij zou hebben behouden indien hij niet onwettig was ontslagen (zie naar analogie arresten van 27 juni 1990, Kowalska, C-33/89, Jurispr. blz. I-2591, punten 10 en 11, en 9 februari 1999, Seymour-Smith en Perez, C-167/97, Jurispr. blz. I-623, punten 23‑28, en arrest Meerts, reeds aangehaald, punt 44).

    46

    Aldus staat in het hoofdgeding vast dat een werknemer zoals Rogiers, die volgens de regels van nationaal recht ouderschapsverlof mocht opnemen, aangezien zij gedurende een bepaalde periode in het kader van een arbeidsovereenkomst voor haar werkgever had gewerkt, vanaf de datum van ingang van haar ouderschapsverlof aanspraak kon maken op de forfaitaire beschermingsvergoeding zoals bedoeld in artikel 101 van de Herstelwet. Het feit dat de betrokken werknemer dit recht slechts daadwerkelijk kan uitoefenen indien zijn werkgever hem later, tijdens zijn ouderschapsverlof, onwettig ontslaat, doet in dit verband niet ter zake.

    47

    Wanneer een voor onbepaalde duur aangeworven voltijdse werknemer tijdens zijn deeltijds ouderschapsverlof onwettig is ontslagen, zoals in het hoofdgeding, moet de forfaitaire beschermingsvergoeding – zoals die welke is vastgelegd in de Belgische regelgeving – bijgevolg, om aan de vereisten van de raamovereenkomst te voldoen, worden bepaald op basis van het loon van deze werknemer voor voltijdse arbeidsprestaties.

    48

    Gelet op het bovenstaande moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat clausule 2, punt 4, van de in de bijlage bij richtlijn 96/34 opgenomen raamovereenkomst, beschouwd in het licht van de doelstellingen van deze overeenkomst en van clausule 2, punt 6, ervan, aldus moet worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de forfaitaire beschermingsvergoeding die verschuldigd is aan een voor onbepaalde duur aangeworven voltijdse werknemer die deeltijds ouderschapsverlof heeft opgenomen, wanneer de werkgever de overeenkomst van deze werknemer eenzijdig beëindigt zonder dringende of voldoende reden, wordt bepaald aan de hand van het verminderde loon dat deze werknemer ten tijde van het ontslag ontvangt.

    Kosten

    49

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

     

    Clausule 2, punt 4, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof van 14 december 1995, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/75/EG van de Raad van 15 december 1997, beschouwd in het licht van de doelstellingen van deze overeenkomst en van clausule 2, punt 6, ervan, moet aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staat dat de forfaitaire beschermingsvergoeding die verschuldigd is aan een voor onbepaalde duur aangeworven voltijdse werknemer die deeltijds ouderschapsverlof heeft opgenomen, wanneer de werkgever de overeenkomst van deze werknemer eenzijdig beëindigt zonder dringende of voldoende reden, wordt bepaald aan de hand van het verminderde loon dat deze werknemer ten tijde van het ontslag ontvangt.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Nederlands.

    Top