Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CJ0548

    Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 13 maart 2014.
    Marc Brogsitter tegen Fabrication de Montres Normandes EURL en Karsten Fräßdorf.
    Verzoek van het Landgericht Krefeld om een prejudiciële beslissing.
    Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Bijzondere bevoegdheden – Artikel 5, punten 1 en 3 – Civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering – Vordering uit overeenkomst of uit onrechtmatige daad.
    Zaak C‑548/12.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:148

    ARREST VAN HET HOF (Zevende kamer)

    13 maart 2014 ( *1 )

    „Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Bijzondere bevoegdheden — Artikel 5, punten 1 en 3 — Civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering — Vordering uit overeenkomst of uit onrechtmatige daad”

    In zaak C‑548/12,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Landgericht Krefeld (Duitsland) bij beslissing van 27 september 2012, ingekomen bij het Hof op 30 november 2012, in de procedure

    Marc Brogsitter

    tegen

    Fabrication de Montres Normandes EURL,

    Karsten Fräßdorf,

    wijst HET HOF (Zevende kamer),

    samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, J.‑C. Bonichot (rapporteur) en A. Arabadjiev, rechters,

    advocaat-generaal: N. Jääskinen,

    griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 november 2013,

    gelet op de opmerkingen van:

    M. Brogsitter, Rechtsanwalt, optredend voor zichzelf,

    Fabrication de Montres Normandes EURL en K. Fräβdorf, vertegenwoordigd door A. Mansouri, Rechtsanwalt,

    de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes en S. Nunes de Almeida als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Bogensberger en A.‑M. Rouchaud-Joët als gemachtigden,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds M. Brogsitter, die te Kempen (Duitsland) woont, en anderzijds de te Brionne (Frankrijk) gevestigde vennootschap Fabrication de Montres Normandes EURL (hierna: „Fabrication de Montres Normandes”) en K. Fräβdorf, die te Neuchâtel (Zwitserland) woont, over verschillende soorten vorderingen die Brogsitter heeft ingesteld wegens schade die hij zou hebben geleden door als oneerlijke mededinging bestempelde handelingen.

    Toepasselijke bepalingen

    3

    Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

    „Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.”

    4

    Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001 luidt:

    „Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

    5

    Artikel 5 van verordening nr. 44/2001 bepaalt:

    „Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

    1)

    a)

    ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

    b)

    voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

    voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

    voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

    c)

    punt a is van toepassing indien punt b niet van toepassing is;

    [...]

    3)

    ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;

    [...]”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    6

    Blijkens de verwijzingsbeslissing handelt Brogsitter in luxehorloges. In 2005 heeft hij een overeenkomst gesloten met meester-horlogemaker Fräβdorf, die op dat ogenblik in Frankrijk woonde, waarbij deze laatste zich ertoe verbond uurwerken te ontwikkelen voor luxehorloges die nadien voor rekening van Brogsitter in serie op de markt zouden worden gebracht. Fräβdorf had zijn werkzaamheden ondergebracht bij de vennootschap Fabrication de Montres Normandes, waarvan hij de enige aandeelhouder en de bedrijfsleider was. Sinds 2010 woont Fräβdorf in Zwitserland.

    7

    Brogsitter betaalde alle kosten voor de ontwikkeling van de twee uurwerken die het voorwerp van die overeenkomst uitmaakten.

    8

    Parallel aan het werk aan deze twee uurwerken hebben Fräβdorf en Fabrication de Montres Normandes nog andere uurwerken ontwikkeld, alsook uurwerkkasten en cijferbladen, die zij voor eigen rekening op de internationale beurs voor de uurwerkindustrie te Bazel (Zwitserland) in april en mei 2009 hebben gepresenteerd. Zij hebben deze producten in eigen naam en voor eigen rekening op de markt gebracht, met reclame op een internetsite in het Duits en het Frans.

    9

    Volgens Brogsitter zijn verweerders daardoor hun contractuele verbintenissen niet nagekomen. Hij verklaart dat Fräβdorf en Fabrication de Montres Normandes zich ertoe hadden verbonden enkel voor hem te werken en dus geen uurwerken in eigen naam en voor eigen rekening mochten ontwikkelen of op de markt brengen, ongeacht of deze identiek waren aan de uurwerken die het voorwerp van de overeenkomst uitmaken.

    10

    Brogsitter heeft in het kader van het Duitse recht op basis van het Gesetz gegen den unlauteren Wettbewerb (wet tegen oneerlijke mededinging) en § 823, lid 2, van het Bürgerliche Gesetzbuch (Duits burgerlijk wetboek) staking van de litigieuze activiteiten gevorderd en vergoeding van de schade wegens aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van zijn medecontractanten, op grond dat verweerders met hun handelingen het zakengeheim hebben geschonden, zijn werkzaamheden hebben ontregeld, bedrog hebben gepleegd en zijn vertrouwen hebben misbruikt.

    11

    Volgens verweerders moet het beroep worden verworpen. In het kader van een tegenvordering voeren zij aan dat de uurwerken van de litigieuze kalibers in elk geval anders zijn opgebouwd dan de uurwerken die het voorwerp van de overeenkomst uitmaakten en niet onder een exclusief recht vielen. Zij werpen ook een exceptie van onbevoegdheid op: krachtens artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 zou enkel de Franse rechter territoriaal bevoegd zijn om kennis te nemen van het geheel van Brogsitters vorderingen, aangezien zowel de plaats van uitvoering van de prestatie die het voorwerp van de litigieuze overeenkomst vormt, als de plaats van de gebeurtenis die de beweerde schade heeft veroorzaakt, in Frankrijk liggen.

    12

    In de loop van het geding is tegen Fabrication de Montres Normandes een faillissementsprocedure ingeleid. De curator, die in Frankrijk is aangesteld, heeft de gemachtigden van verweerders toegestaan het geding voort te zetten.

    13

    Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het Oberlandesgericht Düsseldorf bij arrest van 5 oktober 2011 reeds uitspraak heeft gedaan in hoger beroep op een eerste beslissing van het Landgericht Krefeld, dat zich territoriaal onbevoegd had verklaard. Het Oberlandesgericht Düsseldorf heeft geoordeeld dat de rechter in eerste aanleg internationaal bevoegd was voor het geding op grond van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 wat betreft Brogsitters vorderingen uit onrechtmatige daad. De andere vorderingen hadden daarentegen betrekking op „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van die verordening en moesten bij de Franse rechter worden aangebracht.

    14

    Het Landgericht Krefeld vraagt zich echter af of, gelet op de omstandigheden van het geding, en in het bijzonder het bestaan van een overeenkomst tussen de partijen bij het geding, de bij hem aanhangige aansprakelijkheidsvorderingen ook niet voortvloeien uit „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, waarvoor de Franse rechter veeleer bevoegd is.

    15

    In die omstandigheden heeft het Landgericht Krefeld de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Moet artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat een eiser die beweert te zijn benadeeld door een naar Duits recht als onrechtmatige daad aan te merken, met de vrije mededinging strijdig handelen van zijn in een andere lidstaat gevestigde contractpartij, zich tegen die contractpartij ook dan op een verbintenis uit overeenkomst beroept indien hij zijn aanspraak op onrechtmatige daad baseert?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    16

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen zoals die in het hoofdgeding, die naar nationaal recht vorderingen uit onrechtmatige daad zijn, niettemin voortvloeien uit „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001, aangezien tussen partijen in het hoofdgeding een overeenkomst bestaat.

    17

    Om te beginnen moet Brogsitters exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen, waarmee hij stelt dat deze vraag niet relevant is aangezien de verwijzende rechter in elk geval territoriaal bevoegd is krachtens artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001, dat betrekking heeft op de koop en verkoop van roerende lichamelijk zaken, of artikel 5, punt 3, van die verordening. Dat argument heeft immers enkel betrekking op de uitlegging die moet worden gegeven aan de Unierechtelijke bepalingen die in het hoofdgeding aan de orde zijn en vormt dus geen grond voor niet-ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag.

    18

    Vervolgens zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat de begrippen „verbintenissen uit overeenkomst” en „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, respectievelijk punt 3, van verordening nr. 44/2001 autonoom moeten worden uitgelegd, door met name te verwijzen naar de opzet en de doelstellingen van die verordening met het oog op de eenvormige toepassing ervan in alle lidstaten (zie met name arrest van 18 juli 2013, ÖFAB, C‑147/12, punt 27). Deze begrippen kunnen derhalve niet worden geacht te verwijzen naar de kwalificatie die de toepasselijke nationale wet geeft aan de rechtsbetrekking die bij de nationale rechter aan de orde is.

    19

    Voor zover verordening nr. 44/2001 in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is getreden van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van de nieuwe lidstaten tot dat verdrag (hierna: „Executieverdrag”), geldt de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de bepalingen van het Executieverdrag ook voor die van de verordening, wanneer de bepalingen van deze instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt (arrest ÖFAB, reeds aangehaald, punt 28). Dit is het geval voor artikel 5, punt 1, sub a, en punt 3, van deze verordening en artikel 5, punten 1 en 3, van het Executieverdrag (zie in die zin arrest ÖFAB, reeds aangehaald, punt 29).

    20

    In dat verband volgt uit vaste rechtspraak dat „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 elke vordering omvatten die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van die verordening (zie in die zin met name arrest van 27 september 1988, Kalfelis, 189/87, Jurispr. blz. 5565, punt 17).

    21

    Om te bepalen welke civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen bij de verwijzende rechter aanhangig zijn, moet dus in eerste instantie worden nagegaan of deze, ongeacht de kwalificatie ervan naar nationaal recht, voortvloeien uit verbintenissen uit overeenkomst (zie in die zin arrest van 1 oktober 2002, Henkel, C-167/00, Jurispr. blz. I-8111, punt 37).

    22

    Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat tussen partijen in het hoofdgeding een overeenkomst bestaat.

    23

    De enkele omstandigheid dat een van de contractpartijen een civielrechtelijke aansprakelijkheidsvordering instelt tegen de andere partij volstaat op zich echter niet om te spreken van een vordering die voortvloeit uit „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001.

    24

    Daarvan is slechts sprake indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de overeenkomst.

    25

    Dat is a priori het geval wanneer de uitlegging van de overeenkomst tussen verweerder en verzoeker noodzakelijk is om vast te stellen of de gedraging die laatstgenoemde verwijt aan eerstgenoemde geoorloofd dan wel ongeoorloofd is.

    26

    Het staat derhalve aan de verwijzende rechter om te bepalen of de vorderingen van verzoeker in het hoofdgeding een schadevordering betreffen die redelijkerwijze kan worden gegrond op een schending van de rechten en plichten uit de overeenkomst tussen partijen in het hoofdgeding, zodat met die overeenkomst rekening moet worden gehouden om het geschil te beslechten.

    27

    Indien dat het geval is, betreffen deze vorderingen „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001. Indien niet, dan moeten zij worden geacht voort te vloeien uit „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.

    28

    In de eerste hypothese moet de territoriale bevoegdheid inzake verbintenissen uit overeenkomst worden bepaald volgens de aanknopingsfactoren van artikel 5, punt 1, sub b, van verordening nr. 44/2001 indien de overeenkomst in het hoofdgeding betrekking heeft op een koop van roerende lichamelijke zaken of de verstrekking van diensten in de zin van die bepaling. Uit artikel 5, punt 1, sub c, van verordening nr. 44/2001 volgt immers dat de bevoegde rechter enkel moet worden aangewezen op basis van de aanknopingsfactor van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001 wanneer een overeenkomst onder geen van beide categorieën valt (zie in die zin arresten van 23 april 2009, Falco Privatstiftung en Rabitsch, C-533/07, Jurispr. blz. I-3327, punt 40, en 19 december 2013, Corman‑Collins SA, C‑9/12, punt 42).

    29

    Derhalve moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen zoals die in het hoofdgeding, die naar nationaal recht vorderingen uit onrechtmatige daad zijn, niettemin moeten worden geacht voort te vloeien uit „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening nr. 44/2001, indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de overeenkomst.

    Kosten

    30

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Zevende kamer) verklaart voor recht:

     

    Civielrechtelijke aansprakelijkheidsvorderingen zoals die in het hoofdgeding, die naar nationaal recht vorderingen uit onrechtmatige daad zijn, moeten niettemin worden geacht voort te vloeien uit „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, sub a, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, indien de verweten gedraging kan worden beschouwd als niet-nakoming van de contractuele verbintenissen zoals deze kunnen worden bepaald aan de hand van het voorwerp van de overeenkomst.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top