This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62012CJ0533
Judgment of the Court (Fifth Chamber), 4 September 2014.#Société nationale maritime Corse-Méditerranée (SNCM) SA and French Republic v Corsica Ferries France SAS.#Appeals — Restructuring aid — European Commission’s margin of assessment — Scope of review by the General Court of the European Union — Market economy private investor test — Requirement for a sectoral and geographical analysis — Sufficiently well-established practice — Long-term economic rationale — Making of additional redundancy payments.#Joined Cases C‑533/12 P and C‑536/12 P.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 september 2014.
Société nationale maritime Corse-Méditerranée (SNCM) SA en Franse Republiek tegen Corsica Ferries France SAS.
Hogere voorziening – Herstructureringssteun – Beoordelingsmarge van de Europese Commissie – Omvang van de rechterlijke toetsing van het Gerecht van de Europese Unie – Toets van de particuliere investeerder in een markteconomie – Vereiste van een sectorale en geografische analyse – Voldoende aangetoonde praktijk – Economische rationaliteit op lange termijn – Betaling van aanvullende ontslagvergoedingen.
Gevoegde zaken C‑533/12 P en C‑536/12 P.
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 4 september 2014.
Société nationale maritime Corse-Méditerranée (SNCM) SA en Franse Republiek tegen Corsica Ferries France SAS.
Hogere voorziening – Herstructureringssteun – Beoordelingsmarge van de Europese Commissie – Omvang van de rechterlijke toetsing van het Gerecht van de Europese Unie – Toets van de particuliere investeerder in een markteconomie – Vereiste van een sectorale en geografische analyse – Voldoende aangetoonde praktijk – Economische rationaliteit op lange termijn – Betaling van aanvullende ontslagvergoedingen.
Gevoegde zaken C‑533/12 P en C‑536/12 P.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:2142
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
4 september 2014 ( *1 )
„Hogere voorziening — Herstructureringssteun — Beoordelingsmarge van de Europese Commissie — Omvang van de rechterlijke toetsing van het Gerecht van de Europese Unie — Toets van de particuliere investeerder in een markteconomie — Vereiste van een sectorale en geografische analyse — Voldoende aangetoonde praktijk — Economische rationaliteit op lange termijn — Betaling van aanvullende ontslagvergoedingen”
In de gevoegde zaken C‑533/12 P en C‑536/12 P,
betreffende twee hogere voorzieningen op grond van artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 22 november 2012,
Société nationale maritime Corse-Méditerranée (SNCM) SA, vertegenwoordigd door A. Winckler en F.‑C. Laprévote, avocats,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Corsica Ferries France SAS, gevestigd te Bastia (Frankrijk), vertegenwoordigd door S. Rodrigues en C. Bernard-Glanz, avocats,
verzoekster in eerste aanleg,
Europese Commissie,
verweerster in eerste aanleg,
Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues, N. Rouam en J. Rossi, als gemachtigden,
interveniënte in eerste aanleg (C‑533/12 P),
en
Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues, D. Colas, N. Rouam en J. Rossi, als gemachtigden,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Corsica Ferries France SAS, gevestigd te Bastia, vertegenwoordigd door S. Rodrigues en C. Bernard-Glanz, avocats,
verzoekster in eerste aanleg,
Europese Commissie,
verweerster in eerste aanleg,
Société nationale maritime Corse-Méditerranée (SNCM) SA, vertegenwoordigd door A. Winckler en F.‑C. Laprévote, avocats,
interveniënte in eerste aanleg (C‑536/12 P),
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász (rapporteur), A. Rosas, D. Šváby en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 november 2013,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 januari 2014,
het navolgende
Arrest
1 |
De Société nationale maritime Corse‑Méditerranée (SNCM) SA (hierna: „SNCM”) en de Franse Republiek verzoeken om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Corsica Ferries France/Commissie (T‑565/08, EU:T:2012:415; hierna: „bestreden arrest”), voor zover daarbij artikel 1, tweede en derde alinea, van beschikking 2009/611/EG van de Commissie van 8 juli 2008 betreffende steunmaatregel C 58/02 (ex N 118/02) die door Frankrijk is toegekend aan Société nationale maritime Corse-Méditerranée (SNCM) (PB 2009, L 225, blz. 180; hierna: „litigieuze beschikking”), nietig is verklaard. |
Voorgeschiedenis van het geding en de litigieuze beschikking
2 |
Het Gerecht heeft het volgende vastgesteld: „Betrokken scheepvaartmaatschappijen
Administratieve procedure
[...]
Betrokken maatregelen
[Litigieuze] beschikking
|
Beroep voor het Gerecht en bestreden arrest
3 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 december 2008, heeft Corsica Ferries om nietigverklaring van de litigieuze beschikking verzocht. Ter ondersteuning van haar beroep heeft zij in wezen zes middelen aangevoerd. |
4 |
Het eerste middel betreft een te ruime uitlegging van artikel 287 EG, die zou zijn uitgelopen op een ontoereikende motivering van de litigieuze beschikking en op een schending van de rechten van de verdediging en van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Het tweede tot en met het zesde middel zijn ontleend aan schending van de artikelen 87 EG en 88 EG en van de richtsnoeren. Deze middelen hebben respectievelijk betrekking op de kapitaalinbreng van 53,48 miljoen EUR als vergoeding voor openbaredienstverrichtingen, de verkoop van SNCM tegen een negatieve prijs van 158 miljoen EUR, de kapitaalinbreng van 8,75 miljoen EUR door CGMF, de persoonsgebonden steun ten bedrage van 38,5 miljoen EUR en het als herstructureringssteun aangemelde saldo van 22,52 miljoen EUR. |
5 |
Het Gerecht heeft het derde tot en met het zesde door Corsica Ferries ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring aangevoerde middel aanvaard en de tweede en derde alinea van artikel 1 van de litigieuze beschikking nietig verklaard. |
Conclusies van partijen en procedure voor het Hof
6 |
SNCM verzoekt het Hof:
|
7 |
Corsica Ferries verzoekt het Hof:
|
8 |
De Franse Republiek verzoekt het Hof:
|
9 |
Bij beschikking van de president van het Hof van 24 januari 2013 zijn de zaken C‑533/12 P en C‑536/12 P gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest. |
Hogere voorzieningen
10 |
SNCM in zaak C‑533/12 P en de Franse Republiek in zaak C‑536/12 P voeren tegen het bestreden arrest vier middelen aan die grotendeels met elkaar overeenstemmen. Deze middelen moeten dus samen worden onderzocht. |
Eerste middel: onjuiste rechtsopvattingen met betrekking tot de verkoop van SNCM tegen een negatieve prijs
Argumenten van partijen
11 |
Als eerste middel, betreffende de verkoop van SNCM tegen een negatieve prijs van 158 miljoen EUR, voert SNCM aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door voorbij te gaan aan de beoordelingsmarge van de Commissie, en dat het, door het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie uit te leggen op een wijze die in strijd is met artikel 345 VWEU, de litigieuze beschikking onjuist heeft opgevat en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen. |
Voorbijgaan aan de beoordelingsmarge van de Commissie en omvang van de toetsing door het Gerecht
12 |
Volgens SNCM is het Gerecht voorbijgegaan aan de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt voor de toepassing van het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie. In de litigieuze beschikking heeft de Commissie immers, om aan te tonen dat de negatieve prijs geen steun inhield, de negatieve prijs vergeleken met de aanvullende ontslagvergoedingen die de Staat in geval van vereffening van SNCM zou hebben toegekend. Deze berekening is gebaseerd op gegevens die door de partijen en door een onafhankelijke deskundige zijn verstrekt. Door kritiek te formuleren op de conclusies van de Commissie zou het Gerecht zijn voorbijgegaan aan de marge waarover de Commissie voor het beoordelen van ingewikkelde economische vraagstukken beschikt, en zou het blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
13 |
Corsica Ferries betoogt dat de Unierechter ter zake van kwalificatie als staatssteun en van de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU in beginsel een volledige toetsing dient te verrichten. |
Beoordeling door het Hof
14 |
Met betrekking tot de beoordelingsmarge van de Commissie en de rechterlijke toetsing heeft het Gerecht in punt 88 van het bestreden arrest herinnerd aan een vaste rechtspraak over de draagwijdte en de aard van deze toetsing aan het begrip „steunmaatregelen van de staten”. |
15 |
Volgens deze rechtspraak is het begrip „steunmaatregelen van de staten”, zoals omschreven in het Verdrag, een juridisch begrip dat moet worden uitgelegd op basis van objectieve elementen. Om deze reden moet de rechter van de Unie in beginsel, gelet op zowel de concrete gegevens van het hem voorgelegde geschil als de technische of ingewikkelde aard van de door de Commissie gemaakte beoordelingen, volledig toetsen of een maatregel binnen de werkingssfeer van artikel 107, lid 1, VWEU valt. De Unierechter dient immers niet alleen de materiële juistheid van de aangevoerde bewijselementen en de betrouwbaarheid en de samenhang daarvan te controleren, hij moet ook nagaan of die elementen het relevante feitenkader voor de beoordeling van een complexe toestand vormen en de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (arresten Frankrijk/Ladbroke Racing en Commissie, C‑83/98 P, EU:C:2000:248, punt 25; Commissie/Scott, C‑290/07 P, EU:C:2010:480, punten 64 en 65, en BNP Paribas en BNL/Commissie, C‑452/10 P, EU:C:2012:366, punt 100 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). |
16 |
Het Gerecht heeft in de punten 90 tot en met 108 van het bestreden arrest terecht en overeenkomstig de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak de door de Commissie in de litigieuze beschikking in aanmerking genomen objectieve elementen getoetst om een goede toepassing van artikel 107 VWEU te verzekeren. |
17 |
Bovendien staat vast, zoals de advocaat-generaal in punt 39 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat het Gerecht, anders dan SNCM beweert, de bevindingen van de onafhankelijke deskundige waarop de litigieuze beschikking is gebaseerd, niet in twijfel heeft getrokken. |
18 |
Na deze beschikking te hebben onderzocht heeft het Gerecht geoordeeld dat de Commissie haar redenering niet voldoende had onderbouwd en zich had gebaseerd op elementen die niet objectief en niet verifieerbaar waren. Bijgevolg faalt het argument van SNCM, dat het Gerecht is voorbijgegaan aan de beoordelingsmarge van de Commissie of dat het zijn eigen redenering in de plaats van die van de door laatstgenoemde aangewezen deskundige heeft gesteld. |
19 |
Uit een en ander volgt dat het Gerecht correct de volledige toetsing heeft verricht waartoe het volgens de in punt 15 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak gehouden is. |
Criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie
– Argumenten van partijen
20 |
Met betrekking tot de uitlegging van het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie verwijt SNCM het Gerecht, dat het de Commissie de verplichting heeft opgelegd om de economische activiteiten van de betrokken lidstaat „met name geografisch en sectoraal” af te bakenen om uit te maken of het gedrag van deze Staat overeenkwam met dat van een particuliere investeerder in een markteconomie. Rekwirante voert aan dat volgens de rechtspraak het relevante criterium voor het verrichten van deze toets de omvang van de investeerder is en niet de bedrijfstak waar de investeerder werkzaam is. Het Gerecht zou aldus zijn voorbijgegaan aan het in artikel 345 VWEU geformuleerde fundamentele verbod van discriminatie naargelang van de regeling van het eigendomsrecht, dat ten grondslag ligt aan de toets van de particuliere investeerder. |
21 |
Corsica Ferries voert aan dat aan het Gerecht niet kan worden verweten dat het een sectorale en geografische afbakening van de betrokken economische activiteiten heeft geëist om te kunnen uitmaken of de Commissie haar oordeel over de betrokken maatregelen wel op het „relevante feitenkader” had gebaseerd. |
22 |
De Franse Republiek voert aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de Commissie in het kader van de toets van de particuliere investeerder in beginsel geen rekening mocht houden met het risico van aantasting van de reputatie van de Staat als algemene marktdeelnemer in de particuliere sector. Verder is zij van mening dat het Gerecht, door te eisen dat op basis van objectieve en verifieerbare gegevens wordt vastgesteld dat er onder de investeerders uit de betrokken sector een voldoende aangetoonde, ja zelfs vaste, praktijk bestaat, een eis heeft gesteld die verder gaat dan nodig is voor de door de rechtspraak geëiste goede toepassing van de toets van de particuliere investeerder. |
23 |
SNCM is, net als de Franse Republiek, van mening dat het Gerecht bij de uitlegging van het criterium van de particuliere investeerder in een markteconomie blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 86, 87, 95 en 96 van het bestreden arrest volledig op de rechtspraak gebaseerde criteria, zoals een sectorale en geografische analyse, een voldoende aangetoonde praktijk en een zeer hoge maatstaf voor het leveren van het bewijs, te hanteren om de waarschijnlijkheid van een indirect materieel voordeel aan te tonen. |
24 |
SNCM voert bovendien aan dat het Gerecht een te hoge maatstaf voor het leveren van het bewijs heeft gehanteerd door in de punten 101 tot en met 108 van het bestreden arrest vast te stellen dat de Commissie niet heeft aangetoond dat het gedrag van de Franse Staat was ingegeven door een redelijke waarschijnlijkheid dat hij daar, zelfs op lange termijn, indirect materieel voordeel uit zou halen. Om uit te maken of de privatisering van een overheidsonderneming tegen een negatieve verkoopprijs staatssteun bevat, zou echter moeten worden beoordeeld of in soortgelijke omstandigheden een particuliere investeerder die qua omvang vergelijkbaar is met de organen die de publieke sector beheren, ertoe zou kunnen worden gebracht een zo belangrijke kapitaalinbreng te doen dan wel voor vereffening van de overheidsonderneming zou hebben geopteerd. |
25 |
Volgens SNCM blijkt het indirecte voordeel dat de Franse Staat uit de betrokken maatregel kan halen, uit de vergelijking van de waarschijnlijke kosten van de vereffening met de negatieve verkoopprijs. |
26 |
Bovendien is SNCM van mening dat het Gerecht een maatstaf voor het leveren van het bewijs heeft gehanteerd waaraan nagenoeg niet kan worden voldaan. Rekwirante voert aan dat een nauwkeurige kwantificering van de schade die de betrokken lidstaat door de aantasting van zijn reputatie zou lijden, onmogelijk is. Een dergelijke kwantificering zou naar de aard ervan moeten worden gebaseerd op elementen die moeilijk zijn te voorzien, zoals met name de reactie van andere marktdeelnemers, zoals de klanten, de gebruikers, de leveranciers of het personeel van SNCM, maar ook die van de andere overheidsondernemingen. |
27 |
Volgens Corsica Ferries heeft het Gerecht ten volle nuttig effect verleend aan het criterium van de voorzichtige particuliere investeerder, dat eist dat wordt aangetoond dat het gedrag van de lidstaat is ingegeven door het vooruitzicht van rentabiliteit op langere termijn, met andere woorden dat de economische rationaliteit op lange termijn van het gedrag van de betrokken lidstaat wordt aangetoond. Het Gerecht zou de Commissie dan ook hebben bestraft omdat deze in de litigieuze beschikking niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat redelijkerwijze mocht worden verwacht dat de Franse Staat, zelfs op lange termijn, een indirect materieel voordeel haalt uit de betrokken verrichting. |
28 |
Met betrekking tot de afbakening van de economische activiteiten van de Franse Staat stelt SNCM eveneens dat het Gerecht de beschikking onjuist heeft opgevat door te oordelen dat de Commissie de economische activiteiten van de Staat ten aanzien waarvan de economische rationaliteit van de betrokken maatregelen diende te worden beoordeeld, niet rechtens genoegzaam heeft afgebakend. Ter zake van de begrippen „voldoende aangetoonde praktijk” en „vaste praktijk” is het bestreden arrest volgens SNCM niet voldoende gemotiveerd, omdat het Gerecht geen definitie heeft gegeven van die begrippen. |
– Beoordeling door het Hof
29 |
Het is vaste rechtspraak dat deelnemingen van de overheid in het kapitaal van een onderneming, in welke vorm ook, staatssteun in de zin van artikel 87 EG kunnen zijn, wanneer aan de voorwaarden van dat artikel is voldaan (arresten Spanje/Commissie, C‑278/92–C‑280/92, EU:C:1994:325, punt 20, en Italië en SIM 2 Multimedia/Commissie, C‑328/99 en C‑399/00, EU:C:2003:252, punt 36 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). |
30 |
Het is echter ook vaste rechtspraak dat uit het beginsel van gelijke behandeling van overheidsondernemingen en particuliere ondernemingen volgt dat wanneer kapitaal onder met normale marktvoorwaarden overeenkomende omstandigheden, al dan niet rechtstreeks, door de staat ter beschikking van een onderneming wordt gesteld, dit niet als staatssteun kan worden aangemerkt (arrest Italië en SIM 2 Multimedia/Commissie, EU:C:2003:252, punt 37 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). Aan de voorwaarden opdat een maatregel onder het begrip „steunmaatregel” in de zin van artikel 107 VWEU valt, is aldus niet voldaan wanneer de begunstigde overheidsonderneming hetzelfde voordeel als het met staatsmiddelen ter beschikking gestelde voordeel had kunnen genieten in met normale marktvoorwaarden overeenkomende omstandigheden, waarbij deze beoordeling voor overheidsbedrijven in beginsel aan de hand van het criterium van de particuliere investeerder moet geschieden (zie arrest Commissie/EDF, C‑124/10 P, EU:C:2012:318, punt 78 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). |
31 |
Volgens de rechtspraak van het Hof dient onderscheid te worden gemaakt tussen de rol van de lidstaat als aandeelhouder van een onderneming en de rol van de staat als overheid. De toepasbaarheid van het criterium van de particuliere investeerder hangt uiteindelijk ervan af of de betrokken lidstaat een onderneming een economisch voordeel toekent in zijn hoedanigheid van aandeelhouder dan wel als overheid (zie arresten Spanje/Commissie, EU:C:1994:325, punt 22, en Commissie/EDF, EU:C:2012:318, punten 80 en 81). |
32 |
Bijgevolg dient te worden nagegaan of in soortgelijke omstandigheden een particuliere investeerder die qua omvang vergelijkbaar is met de organen die de publieke sector beheren, ertoe zou kunnen worden gebracht een zo belangrijke kapitaalinbreng te doen (arrest Italië en SIM 2 Multimedia/Commissie, EU:C:2003:252, punt 38 en de aldaar aangehaalde rechtspraak). |
33 |
Voor die analyse dient te worden beoordeeld of dezelfde maatregel onder normale marktvoorwaarden zou zijn genomen door een particuliere investeerder die zich in een situatie bevindt die zo dicht mogelijk die van de staat benadert, waarbij alleen rekening dient te worden gehouden met de voordelen en verplichtingen die de staat in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft, en niet met die welke voortvloeien uit zijn hoedanigheid van overheid (arrest Commissie/EDF, EU:C:2012:318, punt 79). |
34 |
Wanneer het volstrekt onmogelijk is de situatie van een overheidsonderneming te vergelijken met die van een particuliere onderneming, moeten de „normale marktvoorwaarden” worden beoordeeld aan de hand van de beschikbare objectieve en verifieerbare elementen (arresten Chronopost e.a./Ufex e.a., C‑83/01 P, C‑93/01 P en C‑94/01 P, EU:C:2003:388, punt 38, en Commissie/EDF, EU:C:2012:318, punten 101 en 102). |
35 |
Voor de toepassing van de toets van de particuliere investeerder heeft het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest geoordeeld dat het aan de Commissie staat om de economische activiteiten van de betrokken lidstaat, met name geografisch en sectoraal, af te bakenen om de economische rationaliteit op lange termijn van het gedrag van deze Staat te kunnen beoordelen. Voorts heeft het Gerecht in de punten 95 tot en met 100 van dat arrest geoordeeld dat alleen een „voldoende aangetoonde” of „vaste praktijk” van de particuliere ondernemingen voor die toets kan worden gebruikt. |
36 |
In dit verband dient erop te worden gewezen dat dergelijke eisen geen absolute waarde hebben, maar in voorkomend geval de particuliere investeerder kunnen aanwijzen die vergelijkbaar is met de overheidsoverneming waarvoor de toets van de particuliere investeerder in een markteconomie wordt toegepast. |
37 |
Door het gebruik van dergelijke termen heeft het Gerecht geen specifieke eisen gesteld met betrekking tot de aard van de bewijzen waarmee kan worden aangetoond dat een rationele particuliere investeerder die zich in een situatie bevindt die zo dicht mogelijk die van de overheidsonderneming benadert, de betrokken kapitaalinbreng zou hebben gedaan, maar heeft het in de punten 93 en 94 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie de economische activiteiten van de Franse Staat ten aanzien waarvan de economische rationaliteit van de betrokken maatregelen in het onderhavige geval diende te worden beoordeeld, niet rechtens genoegzaam heeft afgebakend, en dat het voor hem onmogelijk was de economische rationaliteit op lange termijn van in de onderhavige zaak aan de orde zijnde verkoop tegen een negatieve prijs te beoordelen. |
38 |
Het Gerecht heeft correct gebruikgemaakt van het criterium van de rationaliteit op lange termijn van een beslissing van een lidstaat om een economisch voordeel te verlenen aan een onderneming, een criterium waaraan in elk geval moet worden voldaan om de toets van de particuliere investeerder in een markteconomie te doorstaan. Het Gerecht heeft daarmee geen inbreuk gemaakt op artikel 345 VWEU. |
39 |
Volgens de rechtspraak moeten kapitaalinbrengen van een overheidsinvesteerder die ook op lange termijn elk uitzicht op rentabiliteit ontberen, als steun in de zin van artikel 107 VWEU worden aangemerkt en moet de verenigbaarheid ervan met de gemeenschappelijke markt uitsluitend aan de in dit artikel genoemde criteria worden getoetst (zie in die zin arrest Italië/Commissie, C‑303/88, EU:C:1991:136, punt 22). |
40 |
Anders dan de Franse Republiek betoogt, heeft het Gerecht in punt 85 van het bestreden arrest niet principieel uitgesloten dat de bescherming van de reputatie van een lidstaat als algemene investeerder in een markteconomie, in bijzondere omstandigheden en met een bijzonder overtuigende motivering, een bewijs van de economische rationaliteit op lange termijn van het ten laste nemen van extra kosten zoals aanvullende ontslagvergoedingen kan vormen. |
41 |
In punt 85 van het bestreden arrest heeft het Gerecht echter vastgesteld dat summiere verwijzingen naar de reputatie van een lidstaat als algemene markdeelnemer niet volstaan om het ontbreken van staatssteun in de zin van het Unierecht te staven. |
42 |
Het eerste middel van SNCM faalt eveneens voor zover het Gerecht daarbij wordt verweten dat het in de punten 101 tot en met 108 van het bestreden arrest de Commissie een te hoge maatstaf heeft opgelegd voor het bewijs dat het gedrag van de Franse Staat was ingegeven door een redelijke waarschijnlijkheid van een materieel voordeel, zelfs op lange termijn. In dit verband blijkt uit het bestreden arrest dat de Commissie alleen heeft verklaard dat de reputatie van de Franse Staat zou worden aangetast door sociale onlusten. Gelet op hetgeen met name in punt 41 van het onderhavige arrest is vastgesteld, faalt een dergelijk betoog. |
43 |
Zo heeft het Gerecht in punt 108 van het bestreden arrest terecht vastgesteld dat de economische rationaliteit op lange termijn van het gedrag van de Franse Staat niet rechtens genoegzaam was aangetoond. |
44 |
Wat de door SNCM gestelde onjuiste opvatting betreft, heeft deze onderneming niet aangetoond dat het Gerecht de beschikking van de Commissie onjuist heeft opgevat, dat wil zeggen deze kennelijk onjuist heeft gelezen. |
45 |
Met betrekking tot de door SNCM geformuleerde kritiek dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen omdat het geen definitie heeft gegeven van de begrippen „voldoende aangetoonde praktijk” en „vaste praktijk”, dient te worden vastgesteld, zoals de advocaat-generaal in punt 62 van zijn conclusie heeft gedaan, dat deze uitdrukkingen duidelijk zijn en verwijzen naar een beoordeling van feiten, en dat het gemakkelijk te begrijpen is dat één voorbeeld of enkele voorbeelden geen „vaste” of „voldoende aangetoonde” praktijk kunnen vormen. |
46 |
Bijgevolg dient het eerste middel in zijn geheel te worden afgewezen. |
Tweede middel: onjuiste rechtsopvattingen betreffende de kapitaalinbreng van 8,75 miljoen EUR
Argumenten van partijen
47 |
SNCM voert aan dat het Gerecht de litigieuze beschikking onjuist heeft opgevat door bij zijn beoordeling van de vergelijkbaarheid van de investeringsvoorwaarden voor de gelijktijdige kapitaalinbrengen geen rekening te houden met alle relevante elementen, met name met het vaste rendement en met de gevolgen van de ontbindende voorwaarde. |
48 |
Volgens SNCM heeft de Commissie het vaste rendement wel degelijk geanalyseerd in de punten 361 tot en met 363 van de litigieuze beschikking. Zo zou de Commissie hebben vastgesteld dat een vast rendement van 10 % voor de kapitaalinvestering van de Franse Staat in SNCM een passende rentabiliteit op lange termijn voor door een particuliere investeerder geïnvesteerd kapitaal vormde. |
49 |
Bovendien heeft de Commissie volgens SNCM duidelijk aangegeven waarom zij van mening was dat de ontbindende voorwaarde de gelijke behandeling van de gelijktijdige investeerders niet kon aantasten. Anders dan het Gerecht in punt 127 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, zou de Commissie er duidelijk op hebben gewezen dat die voorwaarde niet betrekking had op de gelijktijdige investering van de particuliere overnemers en de Franse Staat in de geprivatiseerde SNCM, maar op de totale verkoop van SNCM aan de particuliere overnemers. De ontbindende voorwaarde zou aldus zijn gekoppeld aan de verkoop van SNCM en in het kader daarvan moeten worden geanalyseerd en zou in die omstandigheden niet in aanmerking mogen worden genomen bij de analyse van de gelijktijdige investering die de Staat en de particuliere investeerders na die verkoop hebben gedaan. |
50 |
Volgens SNCM is de waarde van de ontbindende voorwaarde op het tijdstip van de verkoop van SNCM tot uitdrukking gekomen in de negatieve prijs van 158 miljoen EUR. Aangezien SNCP tegen de marktprijs is verkocht, is de waarde van deze ontbindende voorwaarde tot uitdrukking gekomen in de verkoopprijs en kan zij niet worden geacht de kopers een voordeel te hebben opgeleverd. Bijgevolg mag daarmee geen rekening meer worden gehouden bij de beoordeling of de gelijktijdige investering door de Franse Staat het beginsel van gelijke behandeling van de investeerders eerbiedigt, omdat de waarde van die ontbindende voorwaarde anders tweemaal in rekening zou worden gebracht. |
51 |
Met betrekking tot de inaanmerkingneming van de context van privatisering van de onderneming waarin de inbreng van 8,75 miljoen in het kapitaal van SNCM heeft plaatsgevonden, is deze laatste van mening dat met de toezeggingen die naar de door de Franse Staat in het kader van de privatisering van SNCM genomen maatregelen verwijzen, te weten de negatieve prijs van 158 miljoen EUR en het voorschot in rekening-courant van 38,5 miljoen EUR, niet opnieuw rekening mag worden gehouden bij de beoordeling van die kapitaalinbreng. Nogmaals rekening houden met de negatieve prijs en de kapitaalinbreng om het voorschot in rekening-courant te beoordelen, zou erop neerkomen die prijs en die inbreng tweemaal in aanmerking te nemen. |
52 |
De Franse Republiek voert aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting in de vorm van schending van artikel 87, lid 1, EG door te oordelen dat de Commissie bij haar analyse van de vergelijkbaarheid van de kapitaalinbreng van 8,75 miljoen door CGMF, de overheidsaandeelhouder van SNCM, met de kapitaalinbreng van 26,25 miljoen EUR door de particuliere overnemers, geen rekening heeft gehouden met alle relevante elementen en name niet met de verkoopontbindende voorwaarde die de particuliere overnemers in het kader van de privatisering van SNCM hadden bedongen. |
53 |
Corsica Ferries voert aan dat de omstandigheid dat de waarde van de ontbindende voorwaarde op het tijdstip van de verkoop tot uitdrukking is gekomen in de negatieve prijs van 158 miljoen EUR, niets afdoet aan de redenering van het Gerecht en aan het feit dat de Commissie in de litigieuze beschikking geen grondige analyse van de economische impact van die clausule heeft gemaakt, waarbij de Commissie, ingeval de waarde van die clausule tot uitdrukking zou zijn gekomen in bovengenoemde negatieve prijs – quod non –, dit duidelijk en transparant had moeten verklaren. |
Beoordeling door het Hof
54 |
Opgemerkt dient te worden dat het Gerecht in punt 117 van het bestreden arrest terecht heeft vastgesteld dat het feit alleen dat een kapitaalinbreng samen en gelijktijdig met een kapitaalinbreng door particuliere investeerders is gedaan, niet automatisch uitsluit dat die kapitaalinbreng als staatssteun kan worden aangemerkt. Andere elementen, in het bijzonder de gelijke behandeling van de overheidsinvesteerders en de particuliere investeerders, moeten eveneens in aanmerking worden genomen. |
55 |
In punt 130 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de conclusie gekomen dat dat de verkoopontbindende voorwaarde op zijn minst tot gevolg heeft dat de particuliere overnemers geen enkel risico lopen ingeval een van de feiten intreedt waardoor aan de voorwaarde wordt voldaan, en dat die voorwaarde dus een reële financiële waarde heeft. Volgens het Gerecht kan deze voorwaarde het risicoprofiel van de kapitaalinbreng door de particuliere overnemers en van de kapitaalinbreng door CGMF dus wijzigen en de vergelijkbaarheid van de investeringsvoorwaarden dus op losse schroeven zetten. |
56 |
Vaststaat dat rekwirantes niet aannemelijk hebben weten te maken dat het Gerecht dienaangaande blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. |
57 |
Het argument dat de waarde van de ontbindende voorwaarde tot uitdrukking is gekomen in de verkoopprijs van SNCM en dat deze voorwaarde niet meer in aanmerking mocht worden genomen voor de beoordeling van de vergelijkbaarheid van de kapitaalinbreng door de overheidsaandeelhouders en de kapitaalinbreng door de particuliere aandeelhouders, moet worden afgewezen. |
58 |
Zoals het Gerecht in punt 111 van het bestreden arrest heeft verklaard, voorzag het convenant betreffende die verkoop al in de betrokken gezamenlijke en gelijktijdige inbreng. Bijgevolg is het duidelijk dat de betrokken kapitaalinbreng is beslist in het kader van de gedeeltelijke privatisering van SNCM. |
59 |
De Franse Republiek heeft toegegeven dat, ingeval de ontbindende voorwaarde intreedt, de oorspronkelijke aandeelhouder die zijn deelneming aan de overnemer heeft verkocht, de kapitaalinbreng van deze laatste zal moeten terugbetalen, en dat de overnemer dus, anders dan de oorspronkelijke aandeelhouder, zijn kapitaalinbreng kan terugkrijgen indien de ontbindende voorwaarde intreedt, en zich kan terugtrekken uit de betrokken overheidsonderneming. |
60 |
In de omstandigheden is het overduidelijk dat de ontbindende voorwaarde een impact kan hebben op de voorwaarden voor deze herkapitalisatie en de vergelijkbaarheid kan aantasten. |
61 |
Aangezien het Gerecht heeft gewezen op bepaalde aspecten van deze aantasting, is het terecht tot de bevinding kunnen komen dat de Commissie in de litigieuze beschikking niet had mogen nalaten de economische impact van de verkoopontbindende voorwaarde grondig te analyseren. Zoals de advocaat-generaal in punt 115 van zijn conclusie heeft opgemerkt, heeft het Gerecht terecht vastgesteld dat de Commissie haar beschikking niet of onvoldoende heeft onderbouwd op het punt van de gelijke behandeling van de overheidsinvesteringen en de particuliere investeringen in SNCM. |
62 |
Bijgevolg dient het tweede middel te worden afgewezen, zonder dat de beoordeling van het rendement van de kapitaalinbreng van CGMF behoeft te worden onderzocht. |
Derde middel: onjuiste rechtsopvatting betreffende de persoonsgebonden steun van 38,5 miljoen EUR
Argumenten van partijen
63 |
Volgens SNCM heeft het Gerecht de litigieuze beschikking onjuist opgevat door te oordelen dat de Commissie had beweerd dat het feit dat de betrokken maatregel niet uit strikte wettelijke verplichtingen voortvloeit, naar de aard ervan kon uitsluiten dat het om staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG ging. |
64 |
Het Gerecht zou blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door inbreuk te maken op de marge waarover de Commissie ter zake van de beoordeling van ingewikkelde economische situaties beschikt. Door in punt 144 van het bestreden arrest vast te stellen dat „het bestaan van een geblokkeerde rekening de personeelsleden van SNCM ertoe kan aanzetten de onderneming te verlaten of althans de onderneming te verlaten zonder te onderhandelen over hun vertrek, in het bijzonder over de eventuele toekenning van aanvullende ontslagvergoedingen [...], twee elementen die SNCM een indirect economisch voordeel zouden opleveren”, zou het Gerecht verder zijn gegaan dan het onderzoek of er geen sprake is van een kennelijke onjuiste beoordeling bij het onderzoek van ingewikkelde economische situaties. |
65 |
Het Gerecht zou zijn beslissing niet afdoende hebben gemotiveerd op het punt van het voordeel dat SNCM zou hebben genoten. Uit zijn analyse van de geblokkeerde rekening in punt 144 van het bestreden arrest kan immers niet worden opgemaakt in welk opzicht de Commissie een kennelijke beoordelingsfout zou hebben gemaakt door de persoonsgebonden steun niet als „staatssteun” aan te merken. |
66 |
Verder zijn SNCM en de Franse Republiek van mening dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd. Het Gerecht zou geen aandacht hebben besteed aan de vaststelling van de Commissie dat, „zelfs indien het bedrag van 38,5 miljoen EUR bij de kapitaalinbreng door de staat van 142,5 miljoen zou worden opgeteld, de bijgestelde negatieve verkoopprijs, zijnde alsdan 196,5 miljoen EUR, nog steeds ver onder de kosten van een gerechtelijke vereffening van de SNCM zou blijven”. De Commissie heeft echter aangetoond dat de vereffeningskosten voor de Franse Staat veel hoger zouden zijn geweest dan de negatieve prijs, zelfs wanneer bij deze laatste de persoonsgebonden steun wordt geteld. |
67 |
In dit verband zou het Gerecht zijn beslissing niet rechtens genoegzaam hebben gemotiveerd door de persoonsgebonden steun van 38,5 miljoen EUR als „steunmaatregelen van de staat” in de zin van artikel 87, lid 1, EG aan te merken zonder, subsidiair, te onderzoeken of die maatregelen de toets van de voorzichtige particuliere investeerder doorstonden. |
68 |
Corsica Ferries voert aan dat het Gerecht de Commissie juist heeft bekritiseerd omdat deze niet in staat is geweest de normale toepassing van het stelsel van aanvullende sociale vergoedingen wegens beëindiging van de arbeidsovereenkomst ten aanzien van de werking van de geblokkeerde rekening te bepalen. |
Beoordeling door het Hof
69 |
Op grond van de overwegingen in de punten 14 tot en met 16 van het onderhavige arrest is het Hof van oordeel dat het door het Gerecht in punt 144 van het bestreden arrest verrichte onderzoek, voldoet aan het voor het Gerecht geldende niveau van toetsing. |
70 |
Met betrekking tot het argument van SNCM en de Franse Republiek dat het Gerecht, subsidiair, had moeten nagaan of het bedrag van 38,5 miljoen EUR de toets van de particuliere investeerder doorstond, dient eraan te worden herinnerd dat het Hof het eerste middel, dat betrekking had op de kwalificatie van de aanvullende ontslagvergoedingen van 158 miljoen EUR, niet heeft aanvaard. |
71 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 132 van zijn conclusie heeft opgemerkt, is het bedrag van 38,5 miljoen EUR op de geblokkeerde rekening eveneens bestemd om in voorkomend geval als aanvullende ontslagvergoeding te worden betaald. |
72 |
Rekwirantes dragen echter geen enkel argument aan dat aannemelijk zou maken dat dit bedrag van 38,5 miljoen EUR van een andere aard was dan het bedrag van 158 miljoen EUR, dat is beoordeeld in het kader van de behandeling van het eerste middel, betreffende de toepassing van de toets van de particuliere investeerder. |
73 |
Ter zake van de door de advocaat-generaal in de punten 122 tot en met 137 van zijn conclusie geformuleerde overwegingen is het Hof van oordeel dat het Gerecht bij zijn analyse van de onder dit middel vallende vaststellingen en argumenten de litigieuze beschikking niet onjuist heeft opgevat en het bestreden arrest rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd. |
74 |
Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen. |
Vierde middel: onjuiste rechtsopvatting betreffende het restbedrag aan herstructureringssteun van 15,81 miljoen EUR
Argumenten van partijen
75 |
SNCM en de Franse Republiek zijn van mening dat de redenering van het Gerecht betreffende het restbedrag aan herstructureringssteun van 15,81 miljoen EUR onjuist is. |
76 |
Rekwirantes voeren aan dat de redenering die het Gerecht in de punten 148 tot en met 153 van het bestreden arrest heeft gevolgd, uitgaat van de premisse dat de Commissie heeft geoordeeld dat het plan van 2006 geen elementen van staatssteun bevatte. In hun hogere voorzieningen trachten rekwirantes dan ook aan te tonen dat het Gerecht bij zijn analyse van de maatregelen van het plan van 2006 blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen. |
Beoordeling door het Hof
77 |
Uit de schrifturen van rekwirantes blijkt dat dit vierde middel afhankelijk is van de aanvaarding door het Hof van de eerste drie middelen ter ondersteuning van die hogere voorzieningen. |
78 |
In de punten 39, 55 en 66 van het onderhavige arrest heeft het Hof het eerste tot en met het derde middel echter afgewezen en het bestreden arrest bevestigd. |
79 |
In die omstandigheden dient het vierde middel als onwerkzaam te worden afgewezen zonder dat de argumenten van rekwirantes behoeven te worden onderzocht. |
80 |
Aangezien alle middelen van rekwirantes van de hand zijn gewezen, moeten de hogere voorzieningen in de zaken C‑533/12 P en C‑536/12 P worden afgewezen. |
Kosten
81 |
Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen, voor zover dit is gevorderd. |
82 |
Aangezien SNCM en de Franse Republiek in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van Corsica Ferries worden verwezen in de kosten. |
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Frans.