EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62012CJ0296

Arrest van het Hof (Tiende kamer) van 23 januari 2014.
Europese Commissie tegen Koninkrijk België.
Niet-nakoming – Vrij verrichten van diensten – Vrij verkeer van kapitaal – Inkomstenbelasting – Stortingen voor pensioensparen – Belastingvermindering alleen voor stortingen aan in dezelfde lidstaat gevestigde instellingen of fondsen – Samenhang van het belastingstelsel – Doeltreffendheid van de fiscale controles.
Zaak C‑296/12.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:24

ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)

23 januari 2014 ( *1 )

„Niet-nakoming — Vrij verrichten van diensten — Vrij verkeer van kapitaal — Inkomstenbelasting — Stortingen voor pensioensparen — Belastingvermindering enkel voor stortingen aan in zelfde lidstaat gevestigde instellingen of fondsen — Samenhang van belastingstelsel — Doeltreffendheid van fiscale controles”

In zaak C‑296/12,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 14 juni 2012,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en W. Roels als gemachtigden,

verzoekster,

tegen

Koninkrijk België, vertegenwoordigd door J.‑C. Halleux en M. Jacobs als gemachtigden,

verweerder,

wijst

HET HOF (Tiende kamer),

samengesteld als volgt: E. Juhász, kamerpresident, D. Šváby en C. Vajda (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk België, door de belastingvermindering voor in het kader van pensioensparen gedane stortingen in te voeren en in stand te houden voor zover deze enkel geldt voor stortingen aan in België gevestigde instellingen of fondsen, de krachtens de artikelen 56 VWEU en 63 VWEU op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Belgisch recht

2

Artikel 34, §§ 1 tot en met 3, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna: „WIB 1992”) bepaalt:

„§ 1   Pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen omvatten, ongeacht de schuldenaar, de verkrijger of de benaming ervan en de wijze waarop ze worden vastgesteld en toegekend:

[...]

inkomsten uit pensioensparen ingevolge artikel 145/8.

§ 2   Tot de inkomsten uit pensioensparen behoren:

spaartegoeden op een collectieve of individuele spaarrekening;

pensioenen, renten, kapitalen en afkoopwaarden van een spaarverzekering;

[...]

§ 3   Het belastbare bedrag van de in § 2, 1°, vermelde spaartegoeden is gelijk aan het bedrag dat overeenstemt met de kapitalisatie, tegen een rentevoet van 4,75 % per jaar, van het totale bedrag van de op de spaarrekening ingeschreven nettosommen die als belastingvermindering in aanmerking zijn genomen.

[...]”

3

Ingevolge artikel 39, § 2, 3°, WIB 1992 zijn pensioenen, aanvullende pensioenen, renten, kapitalen, spaartegoeden en afkoopwaarden vrijgesteld indien zij voortkomen uit een spaarrekening of uit een spaarverzekeringscontract waarvoor geen vermindering werd verleend ingevolge artikel 145/1, 5°, van dat wetboek.

4

Artikel 145/1 WIB 1992 bepaalt:

„Binnen de grenzen en onder de voorwaarden bepaald in de artikelen 145/2 tot 145/16 wordt een belastingvermindering verleend die wordt berekend op de volgende uitgaven [...]:

[...]

als betalingen voor het pensioensparen;

[...]”

5

Artikel 145/8, eerste alinea, WIB 1992 luidt:

„De bedragen die ingevolge artikel 145/1, 5°, in het kader van het pensioensparen in aanmerking komen voor vermindering, zijn die welke in België definitief worden betaald:

ofwel voor het aanleggen van een collectieve spaarrekening;

ofwel voor het aanleggen van een individuele spaarrekening;

ofwel als premie van een spaarverzekering.”

6

Ingevolge artikel 145/11 WIB 1992 moet de beheersvennootschap van een overeenkomstig artikel 145/16 erkend pensioenspaarfonds de activa van dat fonds en de inkomsten van die activa, na aftrek van de kosten, uitsluitend beleggen in de investeringen vermeld en binnen de grenzen vastgelegd in dat artikel 145/11.

7

Krachtens de artikelen 145/12 en 145/13 van dit wetboek zijn de bepalingen van artikel 145/11 ook van toepassing op individuele spaarrekeningen en spaarverzekeringen.

8

Artikel 145/15 WIB 1992 bepaalt:

„Alleen de in artikel 56, § 1, vermelde instellingen mogen collectieve of individuele spaarrekeningen openen. De Koning kan, bij in Ministerraad overlegd besluit, onder de voorwaarden die Hij bepaalt, hetzelfde recht toestaan aan beursvennootschappen naar Belgisch recht.

Alleen verzekeringsondernemingen die de tak levensverzekering beoefenen overeenkomstig de wet van 9 juli 1975 betreffende de controle der verzekeringsondernemingen, mogen spaarverzekeringen afsluiten.”

9

In artikel 145/16, 1°, WIB 1992 wordt de collectieve spaarrekening omschreven als de delen van pensioenspaarfondsen die door de minister van Financiën onder de door de Koning bepaalde voorwaarden zijn erkend voor het vormen van spaartegoeden die beschikbaar worden bij leven of bij overlijden.

10

Artikel 63/5, § 1, van het Koninklijk besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna: „KB/WIB 1992”) bepaalt dat, binnen twee maanden na het einde van ieder kalenderjaar waarin betalingen voor pensioensparen zijn verricht, de instellingen en ondernemingen bedoeld in artikel 145/15 WIB 1992 aan de administratie van de directe belastingen een afschrift moeten bezorgen van het attest dat zij aan iedere houder van een spaarrekening of ondertekenaar van een spaarverzekeringscontract hebben uitgereikt.

11

Artikel 63/6, § 1, KB/WIB 1992 bepaalt welke documenten een beheersvennootschap moet overleggen tot staving van een aanvraag tot erkenning van een Belgisch beleggingsfonds als pensioenspaarfonds. Op grond van § 2 van datzelfde artikel is een dergelijke beheersvennootschap verplicht de minister van Financiën in te lichten over de wijzigingen die in deze documenten moeten worden aangebracht, en hem de jaarrekening toe te zenden.

12

Overeenkomstig artikel 63/7 KB/WIB 1992 wordt naleving van de verplichtingen bedoeld in artikel 145/11 WIB 1992 nagegaan op grond van de documenten die door de beheersvennootschap bij de minister van Financiën worden ingediend uiterlijk één maand na het einde van ieder volledig kalenderkwartaal sedert de erkenning van het fonds, en die de gedetailleerde toestand van het fonds bevatten, zoals die is opgesteld op het einde van de laatste bankwerkdag van iedere maand die deel uitmaakt van ieder kalenderkwartaal.

13

Artikel 63/8 KB/WIB 1992 preciseert onder welke omstandigheden de erkenning van een pensioenspaarfonds kan worden ingetrokken.

Precontentieuze procedure

14

Bij brief van 18 oktober 2006 heeft de Commissie het Koninkrijk België aangemaand om opmerkingen te maken over de verenigbaarheid, met het EG-Verdrag en de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), van een aantal bepalingen van de Belgische wettelijke regeling inzake de belastingvermindering voor betalingen die zijn verricht in het kader van het pensioensparen. Op 8 februari 2007 heeft deze lidstaat op deze aanmaningsbrief geantwoord.

15

Op 22 maart 2010 heeft de Commissie het Koninkrijk België een met redenen omkleed advies toegezonden, waarin zij heeft vastgesteld dat deze lidstaat de verplichtingen niet nakwam die op hem rusten krachtens de artikelen 56 VWEU en 63 VWEU en krachtens de artikelen 31 en 40 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte. Daarbij heeft de Commissie deze lidstaat verzocht de maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om aan dat advies te voldoen binnen twee maanden te rekenen vanaf ontvangst ervan.

16

Aangezien de Commissie geen genoegen kon nemen met het antwoord van het Koninkrijk België van 13 juli 2010 op dat advies, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.

Beroep

Argumenten van partijen

17

De Commissie merkt op dat het beheer van pensioenspaarfondsen een dienst in de zin van artikel 56 VWEU vormt. Het feit dat de bijdragen voor een dergelijk fonds enkel recht op een belastingvermindering geven wanneer zij aan een in België gevestigde financiële instelling zijn betaald, vormt een belemmering van de vrijheid van dienstverrichting voor zowel de ontvangers als de niet op het Belgische grondgebied gevestigde verrichters van deze dienst.

18

Bovendien vormt zowel de storting van spaargelden op een individuele of collectieve rekening als de betaling van premies voor een levensverzekeringscontract kapitaalverkeer in de zin van artikel 63 VWEU. Wanneer uitsluitend voor deze stortingen en betalingen bij een in België gevestigde instelling een belastingvermindering wordt verleend, vormt dit een belemmering van het vrije kapitaalverkeer aangezien Belgische depositohouders en verzekeringsnemers worden ontmoedigd om in het kader van het pensioensparen spaargelden te storten bij een instelling die niet op het Belgische grondgebied is gevestigd.

19

Volgens de Commissie kunnen deze belemmeringen niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het Belgische belastingstelsel te waarborgen. Het argument dat de nationale regels symmetrisch zijn doordat geen belasting wordt geheven over de uitbetaalde uitkeringen wanneer voor de spaargelden en de betaling van de daarop betrekking hebben premies geen belastingvermindering is verleend, is door het Hof reeds afgewezen in zijn arrest van 30 januari 2007, Commissie/Denemarken (C-150/04, Jurispr. blz. I-1163).

20

Daarenboven is de Commissie van mening dat het Koninkrijk België niet erin is geslaagd aan het vereiste van fiscale coherentie te voldoen in het kader van met andere lidstaten gesloten overeenkomsten ter voorkoming van dubbele belasting, aangezien in veel van deze overeenkomsten de heffingsbevoegdheid voor pensioenen en andere daarmee gelijkgestelde inkomsten is toegekend aan de woonstaat van de ontvanger ervan. Wanneer in een dergelijke overeenkomst deze bevoegdheid is toegekend aan de bronstaat van deze inkomsten, kunnen de betrokken belemmeringen geen rechtvaardiging vinden in het vereiste van fiscale coherentie omdat deze staat belasting kan heffen over de uitkeringen die de belastingplichtige ontvangt, ook al vestigt deze zich in de andere overeenkomstsluitende staat.

21

Aangaande de rechtvaardiging die verband houdt met de bescherming van de pensioenspaarders, is de Commissie van mening dat de veiligheid van het geïnvesteerde geld kan worden gewaarborgd zonder te eisen dat de bijdragen en premies uitsluitend aan in België gevestigde fondsen of instellingen worden betaald, aangezien de verplichtingen die door de Belgische regelgeving zijn opgelegd inzake investering, erkenning en rapportering, ook door in een andere lidstaat gevestigde financiële instellingen kunnen worden nagekomen. Er bestaat een andere mogelijkheid voor controle of de rapporteringsplicht wordt nagekomen, aangezien overlegging van de rapporten een voorwaarde vormt voor de verkrijging en het behoud van de erkenning van de instelling of het fonds. Bovendien kan het Koninkrijk België een beroep doen op richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de lidstaten op het gebied van de directe en indirecte belastingen (PB L 336, blz. 15), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 (PB L 76, blz. 1; hierna: „richtlijn 77/799”), teneinde van de belastingplichtige informatie te ontvangen en de buitenlandse financiële instelling te controleren.

22

Het Koninkrijk België erkent dat de betrokken Belgische pensioenspaarregeling een beperking van de vrijheid van dienstverrichting en van het vrije kapitaalverkeer oplevert. Niettemin kan deze beperking volgens deze lidstaat worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang.

23

In de eerste plaats beroept het Koninkrijk België zich op de interne samenhang van het belastingstelsel en stelt het dat de Belgische pensioenspaarregeling in overeenstemming is met de arresten van 28 januari 1992, Bachmann (C-204/90, Jurispr. blz. I-249) en Commissie/België (C-300/90, Jurispr. blz. I-305), waarin het Hof met name heeft geëist dat een rechtstreeks verband bestaat tussen een belastingvoordeel en een daadwerkelijk nadeel. Hoewel de pensioenuitkeringen krachtens artikel 34, § 1, 3°, WIB 1992 in beginsel belastbaar zijn, zijn zij immers ingevolge artikel 39, § 2, 3°, van dat wetboek vrijgesteld wanneer de in artikel 145/1, 5°, van dat wetboek voorziene belastingvermindering niet is verleend voor de stortingen op pensioenspaarrekeningen of voor de spaarverzekeringspremies, zoals het geval is wanneer deze rekeningen en de spaarverzekering worden beheerd door een niet in België gevestigde instelling.

24

Voorts merkt het Koninkrijk België op dat het heeft geprobeerd de fiscale samenhang te verzekeren op het niveau van de overeenkomsten tot voorkoming van dubbele belasting, door de heffingsbevoegdheid voor pensioenen en andere soortgelijke beloningen toe te kennen aan de bronstaat, maar het erkent dat het in overeenkomsten met een aantal lidstaten daarin niet is geslaagd.

25

In de tweede plaats beroept het Koninkrijk België zich op de noodzaak van doeltreffende fiscale controles. Het benadrukt dat de Belgische belastingadministratie controle kan uitoefenen op de toekenning van de belastingvermindering voor stortingen die worden gedaan in het kader van het pensioensparen, en de inning van de belasting over de uitkering kan verzekeren, met name krachtens artikel 63/5 KB/WIB 1992, dat aan de financiële instellingen en de pensioenspaarfondsen verplichtingen oplegt op het gebied van informatieverstrekking aan de belastingadministratie betreffende de aan de belastingplichtigen uitgereikte attesten.

26

Daarnaast is de bescherming van de belangen van de spaarders volgens het Koninkrijk België noodzakelijk teneinde hun te garanderen dat het pensioen waarop zij recht zullen hebben, zal worden uitgekeerd. Deze bescherming wordt geboden door de artikelen 145/11 WIB 1992 en door de artikelen 63/6 tot en met 63/8 KB/WIB 1992, die met name voorzien in een procedure voor erkenning van de pensioenspaarfondsen en in de mogelijkheid van intrekking van deze erkenning, alsmede investerings- en rapporteringsverplichtingen opleggen. Volgens deze lidstaat zijn de procedures waarin is voorzien in de regels van het Unierecht inzake de uitwisseling van inlichtingen tussen lidstaten, zwaar en traag, en waarborgen zij dus niet dat in een andere lidstaat gevestigde instellingen en fondsen deze verplichtingen nakomen.

Beoordeling door het Hof

27

Volgens vaste rechtspraak zijn de lidstaten, hoewel de directe belastingen tot hun bevoegdheid behoren, niettemin verplicht deze bevoegdheid in overeenstemming met het recht van de Unie uit te oefenen (zie arrest van 25 oktober 2012, Commissie/België, C‑387/11, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

Niet-nakoming van de uit artikel 56 VWEU voortvloeiende verplichtingen

28

Vooraf zij opgemerkt dat de diensten die worden verricht door financiële instellingen en verzekeringsondernemingen op het gebied van pensioensparen, daaronder begrepen beheersvennootschappen van een erkend pensioenspaarfonds, diensten in de zin van artikel 57 VWEU vormen. Dergelijke diensten worden immers gewoonlijk verricht tegen een vergoeding waarvan het wezenlijke kenmerk erin bestaat dat zij de economische tegenprestatie voor de betrokken dienst vormt (zie arrest van 3 oktober 2002, Danner, C-136/00, Jurispr. blz. I-8147, punt 26).

29

Tevens zij benadrukt dat in de optiek van de eenheidsmarkt en om de verwezenlijking van de doelstellingen daarvan mogelijk te maken, artikel 56 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een nationale regeling die ertoe leidt dat het verrichten van diensten, in de zin van artikel 57 VWEU, tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen één enkele lidstaat (zie arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 38, en arrest van 6 juni 2013, Commissie/België, C‑383/10, punt 42).

30

In casu betwist het Koninkrijk België niet dat de litigieuze bepalingen van het WIB 1992 een belemmering van de vrijheid van dienstverrichting opleveren.

31

Het feit dat bijdragen voor pensioensparen slechts recht geven op de in artikel 145/1, 5°, WIB 1992 bedoelde belastingvermindering wanneer zij zijn betaald aan een in België gevestigde financiële instelling, leidt ertoe dat het vrij verrichten van diensten inzake pensioensparen vanuit andere lidstaten moeilijker wordt dan binnen het Koninkrijk België. Dit pensioenspaarstelsel kan de Belgische belastingplichtigen ervan weerhouden een individuele of collectieve spaarrekening of een spaarverzekering aan te gaan bij een financiële instelling die in een andere lidstaat dan het Koninkrijk België is gevestigd, en bovendien deze instellingen ervan weerhouden, hun diensten op de Belgische markt aan te bieden (zie in die zin arrest Danner, reeds aangehaald, punt 31, en arrest van 5 juli 2007, Commissie/België, C-522/04, Jurispr. blz. I-5701, punt 39).

32

Uit vaste rechtspraak blijkt echter dat nationale maatregelen die de uitoefening van de in het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, niettemin toelaatbaar kunnen zijn mits zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om het beoogde doel te bereiken (zie met name arrest van 6 juni 2013, Commissie/België, reeds aangehaald, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

Voorts is het vaste rechtspraak dat wanneer de nationale autoriteiten een maatregel vaststellen die afwijkt van een beginsel dat in het recht van de Unie is verankerd, zij in elk concreet geval moeten bewijzen dat aan deze voorwaarde is voldaan. Bij de rechtvaardigingsgronden die een lidstaat kan aanvoeren moet een onderzoek zijn gevoegd van de geschiktheid en de evenredigheid van de door die staat genomen maatregel, alsmede specifieke gegevens ter onderbouwing van zijn betoog (zie arrest van 14 juni 2012, Commissie/Nederland, C‑542/09, punt 81 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Het Koninkrijk België beroept zich in de eerste plaats op de noodzaak om de samenhang van het Belgische belastingstelsel te behouden en verwijst daartoe naar de symmetrie van de betrokken regeling, volgens welke de inkomsten uit pensioensparen worden belast wanneer voor de stortingen voor het pensioensparen een belastingvermindering is toegekend, doch vrijgesteld zijn zo geen belastingvermindering is toegekend.

35

Het Hof heeft reeds aanvaard dat de noodzaak om de samenhang van een belastingstelsel te verzekeren een beperking van de uitoefening van de door het VWEU gewaarborgde vrijheden van verkeer kan rechtvaardigen, maar daartoe is vereist dat een rechtstreeks verband bestaat tussen een belastingvoordeel en een daarmee overeenstemmend nadeel (zie in die zin arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 70, en arrest van 4 juli 2013, Argenta Spaarbank, C‑350/11, punten 41 en 42).

36

In casu bestaat weliswaar een verband tussen de belastingvermindering waarop de bijdragen voor pensioensparen recht kunnen geven, en de belasting van de inkomsten uit pensioensparen. Ingevolge artikel 39, § 2, 3°, WIB 1992 zijn pensioenen, aanvullende pensioenen, renten, kapitalen, spaartegoeden en afkoopwaarden immers vrijgesteld indien zij voortkomen uit een spaarrekening of spaarverzekeringscontract waarvoor de belastingvermindering van artikel 145/1, 5°, van dat wetboek niet is toegekend (zie in die zin arrest Bachmann, reeds aangehaald, punt 21, en arrest van 28 januari 1992, Commissie/België, reeds aangehaald, punt 14).

37

Zoals het Hof in punt 71 van het reeds aangehaalde arrest Commissie/Denemarken heeft vastgesteld met betrekking tot een regeling waarin een soortgelijk verband bestaat tussen de aftrekbaarheid van de bijdragen voor een pensioenplan en de belasting van de daarmee overeenstemmende uitkeringen, is de factor die afbreuk kan doen aan de samenhang van het Belgische belastingstelsel echter gelegen in de omstandigheid dat de belastingplichtige zijn woonplaats verlegt tussen het tijdstip van de betaling van de bijdragen voor pensioensparen en het tijdstip waarop de inkomsten daaruit worden ontvangen, en niet zozeer in het feit dat de financiële instelling die het pensioensparen beheert, in een andere lidstaat is gevestigd.

38

Wanneer een belastingplichtige die bij een in België gevestigde financiële instelling aan pensioensparen doet, een belastingvermindering krijgt voor de bijdragen voor pensioensparen en vervolgens zijn woonplaats naar een andere lidstaat verlegt vóór het tijdstip waarop de inkomsten uit pensioensparen moeten worden uitbetaald, verliest het Koninkrijk België immers zijn recht over deze inkomsten belasting te heffen, althans wanneer het met de lidstaat waarnaar de belastingplichtige zijn woonplaats heeft verlegd, een overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting heeft gesloten, waarin is bepaald dat pensioenen en andere soortgelijke beloningen uitsluitend in de woonstaat van de ontvanger ervan belastbaar zijn (zie in die zin arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 72).

39

Aan de samenhang van de betrokken regeling kan daarentegen als zodanig geen afbreuk worden gedaan doordat een pensioenspaarrekening wordt geopend bij een financiële instelling die in een andere lidstaat dan het Koninkrijk België is gevestigd. Laatstgenoemde lidstaat wordt immers in geen enkel opzicht belet om zijn heffingsbevoegdheid uit te oefenen over inkomsten uit pensioensparen die door een financiële instelling die is gevestigd in een andere lidstaat dan het Koninkrijk België, worden betaald aan een belastingplichtige die op het tijdstip van de uitbetaling van deze inkomsten nog steeds in België woont, als tegenprestatie voor de bijdragebetalingen waarvoor een belastingvermindering is toegekend (zie in die zin arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 73).

40

Bijgevolg kan de litigieuze regeling, volgens welke in het algemeen geen belastingvermindering wordt toegekend voor bijdragen die zijn gestort in het kader van het pensioensparen dat wordt beheerd door een financiële instelling die in een andere lidstaat is gevestigd dan het Koninkrijk België, niet worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te verzekeren.

41

In de tweede plaats tracht het Koninkrijk België de betrokken regeling te rechtvaardigen door zich te beroepen op de noodzaak van doeltreffende fiscale controles.

42

Het is vaste rechtspraak dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen een beperking van de fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen (arrest van 6 juni 2013, Commissie/België, reeds aangehaald, punt 51).

43

In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat een lidstaat op grond van richtlijn 77/799 de bevoegde autoriteiten van een andere lidstaat kan verzoeken hem alle inlichtingen te verstrekken die voor hem van nut kunnen zijn om het juiste bedrag van de onder deze richtlijn vallende belastingen te bepalen (zie arrest van 19 november 2009, Commissie/Italië, C-540/07, Jurispr. blz. I-10983, punt 60).

44

Bovendien belet niets de Belgische belastingautoriteiten, van de belastingplichtige de bewijzen te verlangen die zij noodzakelijk achten voor de correcte vaststelling van de betrokken belastingen, en in voorkomend geval de gevraagde vrijstelling te weigeren wanneer deze bewijzen niet worden geleverd (zie in die zin arresten van 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05, Jurispr. blz. I-8251, punt 95, en 6 juni 2013, Commissie/België, reeds aangehaald, punt 54).

45

Derhalve kan niet worden aanvaard dat de betrokken regeling zou worden gerechtvaardigd door de noodzaak van doeltreffende fiscale controles.

46

Bovendien kan het Koninkrijk België zich niet op goede grond beroepen op de bescherming van de belangen van de spaarders, in die zin dat hun de uitkering van het pensioen waarop zij recht hebben wordt verzekerd, ter waarborging van de doeltreffendheid van de fiscale controles, die ertoe strekken belastingfraude te bestrijden (zie naar analogie arresten van 13 maart 2008, Commissie/Spanje, C‑248/06, punt 34, en 5 juli 2012, SIAT, C‑318/10, punt 44), en niet beogen de belastingplichtige te beschermen.

47

Voor zover kan worden aangenomen dat deze bescherming valt onder de dwingende reden van algemeen belang die met de consumentenbescherming verband houdt, dient te worden vastgesteld dat het Koninkrijk België niet heeft aangetoond dat de betrokken bepalingen niet verder gaan dan noodzakelijk is om de verwezenlijking van de beoogde doelstelling te waarborgen.

48

In zijn verweerschrift toont het Koninkrijk België niet aan dat er geen andere middelen bestaan om de consumenten te beschermen dan de algemene weigering van de belastingvermindering voor pensioensparen voor alle stortingen aan instellingen die zijn gevestigd, of fondsen die worden beheerd, in andere lidstaten.

49

Derhalve kan een rechtvaardiging die verband houdt met de bescherming van de belastingplichtigen, niet worden aanvaard.

50

Uit het voorgaande volgt dat de door de betrokken regeling in het leven geroepen belemmering van de vrijheid van dienstverrichting niet kan worden gerechtvaardigd door de doelstellingen die het Koninkrijk België aanvoert.

Niet-nakoming van de uit artikel 63 VWEU voortvloeiende verplichtingen

51

Aangezien de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheid van dienstverrichting zich verzetten tegen de litigieuze regeling, behoeft deze regeling niet afzonderlijk aan artikel 63 VWEU inzake het vrije verkeer van kapitaal te worden getoetst (zie in die zin arrest Commissie/Denemarken, reeds aangehaald, punt 76, en arrest van 6 juni 2013, Commissie/België, reeds aangehaald, punt 74).

52

Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat het Koninkrijk België, door de belastingvermindering voor in het kader van pensioensparen gedane stortingen in te voeren en in stand te houden voor zover deze enkel geldt voor stortingen aan in België gevestigde instellingen en fondsen, de krachtens artikel 56 VWEU op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.

Kosten

53

Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.

 

Het Hof (Tiende kamer) verklaart:

 

1)

Door de belastingvermindering voor in het kader van pensioensparen gedane stortingen in te voeren en in stand te houden voor zover deze enkel geldt voor stortingen aan in België gevestigde instellingen en fondsen, is het Koninkrijk België de krachtens artikel 56 VWEU op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

 

2)

Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Nederlands.

Top