This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62012CJ0121
Judgment of the Court (Fourth Chamber), 3 October 2013.#Bernhard Rintisch v Office for Harmonisation in the Internal Market (Trade Marks and Designs) (OHIM).#Appeal — Community trade mark — Regulation (EC) No 40/94 — Article 74(2) — Regulation (EC) No 2868/95 — First and third subparagraphs of Rule 50(1) — Opposition by the proprietor of an earlier trade mark — Existence of the mark — Evidence submitted in support of the opposition after the expiry of the period set for that purpose — Failure to take account thereof — Discretion of the Board of Appeal — Provision to the contrary — Circumstances precluding additional or supplementary evidence from being taken into account.#Case C‑121/12 P.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 oktober 2013.
Bernhard Rintisch tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM).
Hogere voorziening – Gemeenschapsmerk – Verordening (EG) nr. 40/94 – Artikel 74, lid 2 – Verordening (EG) nr. 2868/95 – Regel 50, lid 1, eerste en derde alinea – Oppositie door houder van ouder merk – Bestaan van merk – Bewijzen ter staving van oppositie na verstrijken van daartoe gestelde termijn overgelegd – Niet-inaanmerkingneming – Beoordelingsvrijheid van kamer van beroep – Andersluidende bepaling – Omstandigheden die in de weg staan aan inaanmerkingneming van nieuwe of aanvullende bewijzen.
Zaak C‑121/12 P.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 3 oktober 2013.
Bernhard Rintisch tegen Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM).
Hogere voorziening – Gemeenschapsmerk – Verordening (EG) nr. 40/94 – Artikel 74, lid 2 – Verordening (EG) nr. 2868/95 – Regel 50, lid 1, eerste en derde alinea – Oppositie door houder van ouder merk – Bestaan van merk – Bewijzen ter staving van oppositie na verstrijken van daartoe gestelde termijn overgelegd – Niet-inaanmerkingneming – Beoordelingsvrijheid van kamer van beroep – Andersluidende bepaling – Omstandigheden die in de weg staan aan inaanmerkingneming van nieuwe of aanvullende bewijzen.
Zaak C‑121/12 P.
Court reports – general
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2013:639
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
3 oktober 2013 ( *1 )
„Hogere voorziening — Gemeenschapsmerk — Verordening (EG) nr. 40/94 — Artikel 74, lid 2 — Verordening (EG) nr. 2868/95 — Regel 50, lid 1, eerste en derde alinea — Oppositie door houder van ouder merk — Bestaan van merk — Bewijzen ter staving van oppositie na verstrijken van daartoe gestelde termijn overgelegd — Niet-inaanmerkingneming — Beoordelingsvrijheid van kamer van beroep — Andersluidende bepaling — Omstandigheden die in de weg staan aan inaanmerkingneming van nieuwe of aanvullende bewijzen”
In zaak C‑121/12 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 28 februari 2012,
Bernhard Rintisch, wonende te Bottrop (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Dreyer, Rechtsanwalt,
rekwirant,
andere partijen in de procedure:
Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door G. Schneider als gemachtigde,
verweerder in eerste aanleg,
Valfleuri Pâtes alimentaires SA, gevestigd te Wittenheim (Frankrijk), vertegenwoordigd door F. Baujoin, avocate,
interveniënte in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský, U. Lõhmus, M. Safjan en A. Prechal, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 mei 2013,
het navolgende
Arrest
1 |
B. Rintisch verzoekt het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 december 2011, Rintisch/BHIM – Valfleuri Pâtes alimentaires (PROTIVITAL) (T‑109/09; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht heeft verworpen zijn beroep tot vernietiging van de beslissing van de vierde kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) van 21 januari 2009 (zaak R 1660/2007‑4) (hierna: „litigieuze beslissing”) inzake een oppositieprocedure tussen rekwirant en Valfleuri Pâtes alimentaires SA (hierna: „Valfleuri”). |
Toepasselijke bepalingen
2 |
Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1) is ingetrokken en vervangen door verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1), die op 13 april 2009 in werking is getreden. Gelet op de datum van de feiten is verordening nr. 40/94 evenwel op het onderhavige geding van toepassing. |
3 |
Verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 (PB L 303, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1041/2005 van de Commissie van 29 juni 2005 (PB L 172, blz. 4; hierna: „uitvoeringsverordening”), bevat de regels ter uitvoering van verordening nr. 40/94. |
Verordening nr. 40/94
4 |
Artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 preciseert dat „[h]et Bureau [...] geen rekening [hoeft] te houden met feiten en bewijsmiddelen die de partijen niet tijdig hebben aangevoerd”. |
Uitvoeringsverordening
5 |
Regel 19 van de uitvoeringsverordening luidt als volgt:
[...]
|
6 |
Regel 20 van deze verordening, „Onderzoek van de oppositie”, bepaalt in lid 1 ervan: „Indien de opposant voor het verstrijken van de in regel 19, lid 1, bedoelde termijn geen bewijsmateriaal heeft verstrekt waaruit het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van zijn ouder merk of recht blijken en niet kan aantonen dat hij gerechtigd is de oppositie in te dienen, wordt de oppositie als ongegrond afgewezen.” |
7 |
Regel 50 van deze verordening, „Onderzoek van het beroep”, bepaalt in lid 1 ervan: „Tenzij anders is bepaald, zijn de bepalingen die de procedure regelen bij behandeling door de instantie die de beslissing heeft genomen waartegen beroep wordt ingesteld, van overeenkomstige toepassing op de beroepsprocedure. [...] Wanneer het beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van een oppositieafdeling, beperkt de kamer van beroep het onderzoek van het beroep tot feiten en bewijsstukken die binnen de door de oppositieafdeling vastgestelde termijnen in overeenstemming met [...] verordening [nr. 40/94] en deze regels zijn voorgelegd, tenzij de kamer van beroep van oordeel is dat ingevolge artikel 74, lid 2, van [die] verordening rekening moet worden gehouden met [nieuwe of] aanvullende feiten en bewijsstukken.” |
Verordening nr. 1041/2005
8 |
Punt 7 van de considerans van verordening nr. 1041/2005 preciseert: „De bepalingen betreffende de oppositieprocedure moeten helemaal opnieuw worden geformuleerd om de ontvankelijkheidsvereisten nader te omschrijven, de rechtsgevolgen van gebreken duidelijk te specificeren en de bepalingen te rangschikken naar de chronologische volgorde van de procedure.” |
Voorgeschiedenis van het geding
9 |
De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht in de punten 1 tot en met 16 van het bestreden arrest uiteengezet als volgt:
[...]
[...]
|
Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest
10 |
Bij op 17 maart 2009 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Rintisch beroep tot vernietiging van de litigieuze beslissing ingesteld. |
11 |
Ter staving van dit beroep heeft hij drie middelen aangevoerd, waarvan enkel het tweede het voorwerp van de onderhavige hogere voorziening uitmaakt. Dit middel betrof schending van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 door de kamer van beroep en misbruik van bevoegdheid. |
12 |
Eerst heeft het Gerecht in de punten 31 en 32 van het bestreden arrest onder verwijzing naar het arrest van 13 maart 2007, BHIM/Kaul (C-29/05 P, Jurispr. blz. I-2213, punt 42), eraan herinnerd dat uit artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 volgt dat partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijzen kunnen aanvoeren na afloop van de termijnen waarbinnen deze feiten en bewijzen moeten worden aangevoerd krachtens de bepalingen van die verordening, en dat het het BHIM niet verboden is, rekening te houden met niet tijdig aangevoerde feiten of overgelegde bewijzen. Vervolgens heeft het Gerecht het eerste onderdeel van het aldus door Rintisch aangevoerde middel afgewezen door in wezen als volgt te oordelen in de punten 33 tot en met 42 van het bestreden arrest:
[...]
|
13 |
Het Gerecht heeft vervolgens het tweede onderdeel van het tweede middel afgewezen op de volgende grond:
|
14 |
Aangezien het Gerecht ook de andere door Rintisch aangevoerde middelen heeft afgewezen, heeft het het beroep verworpen. |
Conclusies van partijen voor het Hof
15 |
In hogere voorziening verzoekt Rintisch het Hof, het bestreden arrest te vernietigen en het BHIM te verwijzen in de kosten. |
16 |
Het BHIM en Valfleuri concluderen tot afwijzing van de hogere voorziening en tot verwijzing van Rintisch in de kosten. |
Hogere voorziening
17 |
Ter ondersteuning van zijn hogere voorziening voert rekwirant twee middelen aan, te weten respectievelijk schending van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 en misbruik van bevoegdheid door de kamer van beroep. |
Eerste middel: schending van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94
Argumenten van partijen
18 |
Rintisch voert aan dat het Gerecht artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 en regel 50, lid 1, van de uitvoeringsverordening onjuist heeft uitgelegd. |
19 |
Hierbij betoogt hij dat het Gerecht is voorbijgegaan aan regel 50, lid 1, derde alinea, van de uitvoeringsverordening, hoewel deze een bijzondere bepaling voor het onderzoek van beroepen is die uitdrukkelijk voorziet in toepassing van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 en die de kamer van beroep derhalve een beoordelingsvrijheid toekent om vast te stellen of rekening dient te worden gehouden met nieuwe of aanvullende feiten of bewijzen. Verder heeft het Gerecht verzuimd een onderscheid te maken tussen nieuwe feiten en de te late overlegging van nieuwe of aanvullende feiten en bewijzen in de zin van regel 50, lid 1, derde alinea, van de uitvoeringsverordening. |
20 |
Het BHIM betwist de door rekwirant voorgestelde uitlegging van de relevante bepalingen. Het is van mening dat het Gerecht terecht heeft geoordeeld dat regel 20, lid 1, van de uitvoeringsverordening moet worden geacht een andersluidende bepaling te zijn in de zin van het reeds aangehaalde arrest BHIM/Kaul, daar het gaat om een dwingende bepaling die een vervaltermijn invoert. |
21 |
Valfleuri is van mening dat regels 19, lid 4, en 20, lid 1, van de uitvoeringsverordening uitdrukkelijke en dwingende bepalingen zijn die het BHIM elke mogelijkheid ontnemen om de termijn die opposant werd verleend om het bestaan en de geldigheid van de oudere merken te bewijzen, te verlengen. Bijgevolg beschikt het BHIM in de betrokken situatie niet over de beoordelingsvrijheid op grond van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94. |
Beoordeling door het Hof
22 |
Artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 bepaalt dat het BHIM geen rekening hoeft te houden met feiten en bewijzen die partijen niet tijdig hebben aangevoerd. |
23 |
Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, volgt uit de bewoordingen van deze bepaling dat partijen, in de regel en behoudens andersluidende bepaling, nog feiten en bewijzen kunnen aandragen na afloop van de termijnen die daarvoor zijn bepaald in verordening nr. 40/94, en dat het het BHIM geenszins verboden is om rekening te houden met feiten of bewijzen die niet tijdig zijn aangevoerd of overgelegd (arrest BHIM/Kaul, reeds aangehaald, punt 42, en arrest van 18 juli 2013, New Yorker SHK Jeans/BHIM, C‑621/11 P, punt 22). |
24 |
Aangezien deze bepaling preciseert dat het BHIM in een dergelijk geval geen rekening „hoeft” te houden met dergelijke feiten en bewijzen, beschikt het BHIM immers over een ruime beoordelingsvrijheid om te beslissen of het daarmee rekening houdt, op voorwaarde dat het zijn beslissing op dat punt motiveert (reeds aangehaalde arresten BHIM/Kaul, punt 43, en New Yorker SHK Jeans/BHIM, punt 23). |
25 |
Voor zover het door rekwirant aangevoerde eerste middel enkel ziet op de beoordelingsvrijheid die de kamer van beroep van het BHIM volgens hem heeft, dient te worden gekeken naar de voorschriften betreffende de beroepsprocedure om te bepalen of er een andersluidende bepaling bestaat die een dergelijke vrijheid uitsluit. |
26 |
In dit verband bepaalt regel 50, lid 1, eerste alinea, van de uitvoeringsverordening dat, tenzij anders is bepaald, de bepalingen die de procedure regelen bij behandeling door de instantie die de beslissing heeft genomen waartegen beroep wordt ingesteld, van overeenkomstige toepassing op de beroepsprocedures zijn. |
27 |
In punt 37 van het bestreden arrest was het Gerecht van oordeel dat uit deze bepaling volgde dat de kamer van beroep regel 20, lid 1, van de uitvoeringsverordening moest toepassen en derhalve moest oordelen dat de overlegging van bewijzen inzake het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het oudere merk na het verstrijken van de daartoe door het BHIM gestelde termijn leidt tot afwijzing van de oppositie, zonder dat de kamer van beroep een beoordelingsvrijheid ter zake heeft. |
28 |
Aldus heeft het Gerecht regel 50, lid 1, van de uitvoeringsverordening evenwel onjuist uitgelegd en is het daarbij voorbijgegaan aan de strekking van de derde alinea van deze bepaling. |
29 |
De eerste alinea van deze bepaling formuleert weliswaar het beginsel dat de bepalingen die de procedure regelen bij behandeling door de instantie die de beslissing heeft genomen waartegen beroep wordt ingesteld, van overeenkomstige toepassing zijn op de beroepsprocedure, maar de derde alinea van dezelfde bepaling vormt een bijzondere regel waarbij wordt afgeweken van dat beginsel. Deze bijzondere regel is eigen aan de procedure van beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling en preciseert de regeling, voor de kamer van beroep, inzake de feiten en bewijzen die na het verstrijken van de in eerste instantie vastgestelde termijnen zijn aangevoerd of overgelegd. |
30 |
Regel 50, lid 1, derde alinea, van de uitvoeringsverordening moet dus, wat dit specifieke aspect van de procedure van beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling betreft, worden toegepast in de plaats van de bepalingen betreffende de procedure voor de oppositieafdeling, waartoe regel 20, lid 1, van de uitvoeringsverordening behoort. |
31 |
Hierbij moet worden benadrukt dat deze bijzondere regel in de uitvoeringsverordening werd ingevoerd bij de wijziging ervan door verordening nr. 1041/2005, die volgens punt 7 van de considerans met name ertoe strekt de rechtsgevolgen van procedurele gebreken tijdens de oppositieprocedure duidelijk te specificeren. Dit bevestigt dat de gevolgen die in de procedure voor de kamer van beroep worden verbonden aan de vertraging vastgesteld bij de bewijsvoering voor de oppositieafdeling, op basis van die regel moeten worden bepaald. |
32 |
Regel 50, lid 1, derde alinea, van de uitvoeringsverordening bepaalt dat, wanneer het beroep wordt ingesteld tegen een beslissing van een oppositieafdeling, de kamer van beroep het onderzoek van het beroep beperkt tot feiten en bewijsstukken die binnen de door de oppositieafdeling vastgestelde termijnen zijn aangedragen, tenzij zij van oordeel is dat ingevolge artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 rekening moet worden gehouden met nieuwe of aanvullende feiten en bewijsstukken. |
33 |
De uitvoeringsverordening bepaalt dus uitdrukkelijk dat de kamer van beroep bij het onderzoek van een beroep tegen een beslissing van een oppositieafdeling beschikt over de beoordelingsvrijheid die voortvloeit uit regel 50, lid 1, derde alinea, van de uitvoeringsverordening en artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 teneinde te beslissen of rekening dient te worden gehouden met nieuwe of aanvullende feiten en bewijzen die niet binnen de door de oppositieafdeling vastgestelde termijn werden aangedragen. |
34 |
Bijgevolg heeft het Gerecht in het bestreden arrest blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 42 ervan te oordelen dat regel 20, lid 1, van de uitvoeringsverordening een andersluidende bepaling vormde die eraan in de weg stond dat de kamer van beroep rekening hield met elementen die Rintisch te laat voor het BHIM had overgelegd, zodat deze kamer geen enkele beoordelingsvrijheid op grond van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 had om met deze elementen rekening te houden. |
35 |
Er zij echter aan herinnerd dat, wanneer blijkt van een schending van het Unierecht in de rechtsoverwegingen van een arrest van het Gerecht, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, de hogere voorziening niettemin moet worden afgewezen (arresten van 13 juli 2000, Salzgitter/Commissie, C-210/98 P, Jurispr. blz. I-5843, punt 58, en 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C-352/09 P, Jurispr. blz. I-2359, punt 136). |
36 |
Uit de overwegingen in punt 34 van het onderhavige arrest volgt dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 38 tot en met 40 van de litigieuze beslissing vast te stellen dat uit regel 20, lid 1, van de uitvoeringsverordening voortvloeide dat zij niet beschikte over een beoordelingsvrijheid om te beslissen of rekening diende te worden gehouden met te laat overgelegde bewijzen van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van het oudere merk. |
37 |
Niettemin dient erop te worden gewezen dat de kamer van beroep in punt 42 van de litigieuze beslissing heeft aangegeven dat, indien zou worden verklaard dat zij beschikte over een beoordelingsvrijheid om te beslissen of rekening diende te worden gehouden met te laat overgelegde documenten, zij die in elk geval in het nadeel van opposant zou hebben uitgeoefend. Zij heeft vervolgens in de punten 43 tot en met 46 van die beslissing de rechtvaardigingsgronden daarvoor uiteengezet. |
38 |
Deze gronden, die de kamer van beroep subsidiair aanvoert om te weigeren rekening te houden met bewijzen die door Rintisch te laat zijn overgelegd, kunnen het gebrek in de litigieuze beslissing slechts herstellen indien op basis daarvan kan worden geoordeeld dat de kamer van beroep de beoordelingsvrijheid die zij op grond van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 heeft, daadwerkelijk heeft uitgeoefend om, gemotiveerd en naar behoren rekening houdend met alle relevante omstandigheden, te beslissen of het voor haar beslissing nodig was met de niet tijdig overgelegde bewijzen rekening te houden (zie in die zin arrest van 26 september 2013, Centrotherm Systemtechnik/BHIM en centrotherm Clean Solutions, C‑610/11 P, punt 110). |
39 |
In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat, wanneer het BHIM in het kader van een oppositieprocedure uitspraak moet doen, er met name gegronde reden kan zijn om met niet tijdig aangevoerde feiten of bewijzen rekening te houden wanneer het BHIM van oordeel is dat deze gegevens prima facie werkelijk relevant kunnen zijn voor de uitkomst van de bij hem ingestelde oppositieprocedure en dat bovendien het stadium van de procedure en de omstandigheden waarin deze gegevens niet tijdig zijn aangevoerd, niet eraan in de weg staan dat er rekening mee wordt gehouden (reeds aangehaalde arresten BHIM/Kaul, punt 44, en Centrotherm Systemtechnik/BHIM en centrotherm Clean Solutions, punt 113). |
40 |
Voor zover Rintisch in casu zijn oppositie met name heeft gebaseerd op drie ingeschreven Duitse merken, zijn de bewijzen van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van deze merken die hij tijdens de oppositieprocedure moest overleggen, nauwkeurig en uitputtend opgesomd in regel 19, lid 2, sub a‑ii, van de uitvoeringsverordening. Rintisch werd dus geacht, zelfs vóór het instellen van zijn oppositie, op de hoogte te zijn van de precieze documenten die hij ter staving ervan moest overleggen. In die omstandigheden moet de kamer van beroep haar beoordelingsvrijheid dus op restrictieve wijze uitoefenen en kan zij de te late overlegging van dergelijke bewijzen enkel aanvaarden indien de omstandigheden waarin deze bewijzen te laat zijn overgelegd, de vertraging van verzoekende partij bij de op haar rustende bewijsvoering kunnen rechtvaardigen. |
41 |
Als motivering van haar beslissing heeft de kamer van beroep onder meer beklemtoond dat Rintisch sinds 15 januari 2007 beschikte over het bewijs van vernieuwing van de betrokken merken en dat hij niet uiteenzette waarom hij dit document tot oktober 2007 had achtergehouden. |
42 |
Uit de litigieuze beslissing blijkt dus dat de omstandigheden waarin de bewijzen van het bestaan, de geldigheid en de beschermingsomvang van de betrokken merken te laat zijn overgelegd, de vertraging van Rintisch bij de op hem rustende bewijsvoering niet kunnen rechtvaardigen. |
43 |
Dat Rintisch voor het verstrijken van de door de oppositieafdeling gestelde termijn uittreksels uit het onlineregister van het Deutsche Patent‑ und Markenamt heeft overgelegd waarin melding wordt gemaakt van de vernieuwing van de betrokken merken in een andere taal dan de proceduretaal, kan niet afdoen aan deze analyse, daar uit regel 19, lid 4, van de uitvoeringsverordening voortvloeit dat het BHIM geen rekening houdt met documenten die niet binnen die termijn zijn ingediend of in de proceduretaal zijn vertaald. |
44 |
Hieruit volgt dat de kamer van beroep kon weigeren rekening te houden met de bewijzen die Rintisch na het verstrijken van de daartoe door de oppositieafdeling gestelde termijnen heeft overgelegd, zonder dat zij uitspraak hoefde te doen over de eventuele relevantie van deze bewijzen of hoefde te bepalen of het stadium van de procedure waarin deze gegevens niet tijdig zijn aangevoerd, eraan in de weg stond dat er rekening mee werd gehouden. |
45 |
Anders dan Rintisch aanvoert, is de kamer van beroep immers niet verplicht om bij de uitoefening van haar beoordelingsvrijheid krachtens artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 de drie in punt 39 van het onderhavige arrest vermelde criteria te onderzoeken wanneer een van deze criteria volstaat om vast te stellen dat zij geen rekening hoeft te houden met de betrokken bewijzen die te laat zijn overgelegd (zie in die zin beschikking van 4 maart 2010, Kaul/BHIM, C‑193/09 P, punt 38). |
46 |
In deze omstandigheden heeft de in punt 34 van het onderhavige arrest vastgestelde onjuiste rechtsopvatting waarvan het Gerecht in het bestreden arrest blijk heeft gegeven, geen gevolgen voor de behandeling van de hogere voorziening, daar de afwijzing van het eerste onderdeel van het tweede middel inzake schending van artikel 74, lid 2, van verordening nr. 40/94 waartoe het Gerecht in punt 47 van het bestreden arrest is overgegaan, gerechtvaardigd is op andere rechtsgronden dan die welke door het Gerecht zijn aangevoerd, en dus niet kan leiden tot vernietiging van dat arrest. |
Tweede middel: misbruik van bevoegdheid door de kamer van beroep
Argumenten van partijen
47 |
Rintisch voert aan dat het Gerecht het misbruik van bevoegdheid door de kamer van beroep niet op zijn juiste waarde heeft bepaald. |
48 |
Het BHIM stelt vast dat in de hogere voorziening geen enkel argument ter staving van het tweede middel voorkomt. |
Beoordeling door het Hof
49 |
Met betrekking tot het tweede middel dient erop te worden gewezen dat rekwirant zich beperkt tot algemene stellingen en geenszins wijst op de punten van het bestreden arrest waartegen hij opkomt, en dat hij voorts niet de argumenten rechtens vermeldt die hij ter staving van dat middel aanvoert. |
50 |
Volgens vaste rechtspraak volgt uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof en artikel 112, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat van kracht was op de datum waarop de hogere voorziening werd ingesteld (thans artikel 168, lid 1, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof), dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven, op straffe van niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening of het betrokken middel (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P-C-208/02 P en C-213/02 P, Jurispr. blz. I-5425, punt 426, en 22 december 2008, British Aggregates/Commissie, C-487/06 P, Jurispr. blz. I-10515, punt 121). |
51 |
Het tweede middel dat Rintisch ter staving van zijn hogere voorziening heeft aangevoerd, beantwoordt niet aan deze vereisten en moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard. |
52 |
Aangezien geen enkel van de door rekwirant in hogere voorziening aangevoerde middelen kan worden aanvaard, dient de hogere voorziening te worden afgewezen. |
Kosten
53 |
Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat wanneer de hogere voorziening ongegrond is, het Hof over de kosten beslist. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. |
54 |
Aangezien rekwirant in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vordering van het BHIM en Valfleuri worden verwezen in de kosten. |
Het Hof (Vierde kamer) verklaart: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Engels.