Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CN0424

Zaak C-424/11: Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 11 augustus 2011 — Wheels Common Investment Fund Trustees Ltd, National Association of Pension Funds Ltd, Ford Pension Fund Trustees Ltd, Ford Salaried Pension Fund Trustees Ltd, Ford Pension Scheme for Senior Staff Trustee Ltd/Commissioners for Her Majesty's Revenue and Customs

PB C 311 van 22.10.2011, p. 23–24 (BG, ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, RO, SK, SL, FI, SV)

22.10.2011   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 311/23


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) op 11 augustus 2011 — Wheels Common Investment Fund Trustees Ltd, National Association of Pension Funds Ltd, Ford Pension Fund Trustees Ltd, Ford Salaried Pension Fund Trustees Ltd, Ford Pension Scheme for Senior Staff Trustee Ltd/Commissioners for Her Majesty's Revenue and Customs

(Zaak C-424/11)

2011/C 311/39

Procestaal: Engels

Verwijzende rechter

First-tier Tribunal (Tax Chamber)

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: Wheels Common Investment Fund Trustees Ltd, National Association of Pension Funds Ltd, Ford Pension Fund Trustees Ltd, Ford Salaried Pension Fund Trustees Ltd, Ford Pension Scheme for Senior Staff Trustee Ltd

Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty's Revenue and Customs

Prejudiciële vragen

1)

Kan de term „gemeenschappelijke beleggingsfondsen” in artikel 13, B, sub d, 6, van de Zesde btw-richtlijn (1) en artikel 135, lid 1, sub g, van richtlijn 2006/112 (2) ook betrekking hebben op (i) een bedrijfspensioenregeling die door een werkgever is opgericht en die is bedoeld om aan werknemers pensioenuitkeringen te verschaffen en/of (ii) een collectief beleggingsfonds waarin de activa van verschillende van dergelijke pensioenregelingen voor beleggingsdoeleinden worden samengebracht, wanneer voor de betrokken pensioenregelingen het volgende geldt:

a)

de pensioenuitkeringen die een aangeslotene zal ontvangen worden vooraf in de oprichtingsdocumenten van de regeling vastgesteld (aan de hand van een formule die is gebaseerd op het salaris van de aangesloten werknemer en diens aantal dienstjaren bij de werkgever, maar niet aan de hand van de waarde van de activa van de regeling);

b)

de werkgever is verplicht om aan de regeling bij te dragen;

c)

enkel werknemers van de werkgever kunnen aan de regeling deelnemen en krachtens de regeling uitkeringen ontvangen (wie aan de regeling deelneemt wordt hierna aangeduid als „lid”);

d)

een werknemer kan kiezen of hij zich al dan niet bij de regeling wil aansluiten;

e)

leden moeten doorgaans een bepaald percentage van hun salaris afdragen aan de regeling;

f)

de bijdragen van de werkgever en van de leden worden door de trustee van de regeling samengebracht en belegd (normaal gezien in waardepapieren), teneinde een fonds aan te leggen waaruit de krachtens de regeling bepaalde uitkeringen aan de leden kunnen voldaan;

g)

indien de regeling meer activa heeft dan noodzakelijk om de krachtens de regeling bepaalde uitkeringen te voldoen, kunnen de trustee van de regeling en/of de werkgever overeenkomstig de voorwaarden van de regeling en de relevante nationale rechtsregels (i) de bijdragen van de werkgever aan de regeling verminderen, en/of (ii) het financieel overschot geheel of gedeeltelijk aan de werkgever overmaken, en/of (iii) de uitkeringen die de leden op grond van de regeling ontvangen, verhogen;

h)

indien de regeling onvoldoende activa heeft om alle krachtens de regeling bepaalde uitkeringen te voldoen, is de werkgever doorgaans verplicht om het tekort aan te zuiveren en worden, indien hij dit niet wil of kan doen, de uitkeringen aan de leden verminderd;

i)

de regeling biedt leden de mogelijkheid om vrijwillig aanvullende bijdragen te storten („AVC’s”), die echter niet in de regeling zelf worden gestort, maar worden overgedragen aan een derde die ze belegt en op grond van het resultaat van de gedane belegging een aanvullend bedrag uitkeert (dergelijke regelingen zijn niet aan btw onderworpen);

j)

de leden hebben het recht om de pensioenrechten die zij krachtens de regeling hebben opgebouwd aan andere pensioenregelingen over te dragen (waarbij de waardering gebeurt aan de hand van de actuariële waarde van deze rechten ten tijde van de overdracht);

k)

de door de werkgever en de leden aan deze regeling gestorte bijdragen worden voor de door de lidstaat geheven inkomstenbelasting niet als inkomsten van de leden beschouwd;

l)

de uitkeringen die de leden krachtens de regeling ontvangen worden voor de door de lidstaat geheven inkomstenbelasting wel als inkomsten van de leden beschouwd; en

m)

de kosten voor het beheer van de regeling worden gedragen door de werkgever en niet door de leden van de regeling?

2)

Gelet op (i) de doelstelling van de in artikel 13, B, sub d, 6, van de Zesde btw-richtlijn en artikel 135, lid 1, sub g, van richtlijn 2006/112 neergelegde vrijstelling, (ii) het beginsel van fiscale neutraliteit, en (iii) de in bovenstaande vraag 1 uiteengezette omstandigheden:

a)

mag een lidstaat in zijn nationaal recht het concept „gemeenschappelijke beleggingsfondsen” aldus definiëren dat het niet het in vraag 1 bedoelde type fondsen omvat, maar wel de in richtlijn 85/611, zoals gewijzigd, bedoelde instellingen voor collectieve belegging?

b)

moet bij de beoordeling of een fonds van het in vraag 1 bedoelde type als een „gemeenschappelijk beleggingsfonds” moet worden aangemerkt, rekening worden gehouden met de hiernavolgende omstandigheden, en zo ja in welke mate:

i)

de (in bovenstaande vraag 1 uiteengezette) kenmerken van het fonds;

ii)

de mate waarin het fonds „vergelijkbaar is met en concurreert met” beleggingsvehikels die door de lidstaat reeds als „gemeenschappelijke beleggingsfondsen” zijn aangemerkt?

3)

Indien uit het antwoord op de bovenstaande vraag 2, sub b-ii, blijkt dat het van belang is vast te stellen in hoeverre het fonds „vergelijkbaar is met en concurreert met” beleggingsvehikels die door de lidstaat reeds als „gemeenschappelijke beleggingsfondsen” zijn aangemerkt, moeten de vraag naar de aanwezigheid of de intensiteit van de „concurrentie” tussen het betrokken fonds en die andere beleggingsvehikels en de vraag naar de „vergelijkbaarheid” dan als twee afzonderlijke vragen worden beschouwd?


(1)  Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1).

(2)  Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1).


Top