Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CJ0463

    Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 18 april 2013.
    L tegen M.
    Verzoek van het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg om een prejudiciële beslissing.
    Richtlijn 2001/42/EG – Beoordeling van gevolgen voor milieu van bepaalde plannen en programma’s – Artikel 3, leden 4 en 5 – Vaststelling welk soort plannen aanzienlijke milieueffecten kan hebben – Plannen voor ‚interne stedenbouwkundige ontwikkeling’ die krachtens nationale wettelijke regeling zijn vrijgesteld van milieubeoordeling – Onjuiste beoordeling van kwalitatieve voorwaarde van ‚interne stedenbouwkundige ontwikkeling’ – Niet van belang voor geldigheid van ontwikkelingsplan – Afbreuk aan nuttig effect van richtlijn.
    Zaak C‑463/11.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2013:247

    ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

    18 april 2013 ( *1 )

    „Richtlijn 2001/42/EG — Beoordeling van gevolgen voor milieu van bepaalde plannen en programma’s — Artikel 3, leden 4 en 5 — Vaststelling welk soort plannen aanzienlijke milieueffecten kan hebben — Bindende plannen voor ‚interne stedenbouwkundige ontwikkeling’ die krachtens nationale wettelijke regeling zijn vrijgesteld van milieubeoordeling — Onjuiste beoordeling van kwalitatieve voorwaarde voor ‚interne stedenbouwkundige ontwikkeling’ — Niet van belang voor geldigheid van bindend ontwikkelingsplan — Afbreuk aan nuttig effect van richtlijn”

    In zaak C-463/11,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg (Duitsland) bij beslissing van 27 juli 2010, ingekomen bij het Hof op 6 september 2011, in de procedure

    L

    tegen

    M,

    wijst HET HOF (Vierde kamer),

    samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský, U. Lõhmus, M. Safjan en A. Prechal, rechters,

    advocaat-generaal: M. Wathelet,

    griffier: A. Impellizzeri, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 oktober 2012,

    gelet op de opmerkingen van:

    L, vertegenwoordigd door G. Rehmann, Rechtsanwalt,

    M, vertegenwoordigd door D. Weiblen, Rechtsanwalt,

    de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en K. Petersen als gemachtigden,

    de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Karipsiades als gemachtigde,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Bulst en P. Oliver als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 december 2012,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, leden 4 en 5, van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PB L 197, blz. 30; hierna: „richtlijn”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen L en M, een gemeente, over de geldigheid van een bindend ontwikkelingsplan dat door M was opgesteld zonder dat overeenkomstig deze richtlijn een milieubeoordeling was verricht.

    Toepasselijke bepalingen

    Recht van de Unie

    3

    Ingevolge artikel 1 van de richtlijn heeft deze ten doel te voorzien in een hoog milieubeschermingsniveau en bij te dragen tot de integratie van milieuoverwegingen in de voorbereiding en vaststelling van plannen en programma’s, met het oog op de bevordering van duurzame ontwikkeling, door ervoor te zorgen dat bepaalde plannen en programma’s die aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben, overeenkomstig deze richtlijn aan een milieubeoordeling worden onderworpen.

    4

    Artikel 3 van de richtlijn, dat de werkingssfeer van deze richtlijn omschrijft, bepaalt:

    „1.   Een milieubeoordeling wordt uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9, voor de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde plannen en programma’s die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

    2.   Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma’s

    a)

    die voorbereid worden met betrekking tot [...] ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij richtlijn 85/337/EEG [van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB L 73, blz. 5)] genoemde projecten, [...]

    [...]

    3.   Voor in lid 2 bedoelde plannen en programma’s die het gebruik bepalen van kleine gebieden op lokaal niveau [...] is een milieubeoordeling alleen dan verplicht wanneer de lidstaten bepalen dat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

    4.   Voor andere dan de in lid 2 bedoelde plannen en programma’s, die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten, bepalen de lidstaten of het plan of het programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben.

    5.   De lidstaten stellen vast, door een onderzoek per geval of door specificatie van soorten plannen en programma’s, of door combinatie van beide werkwijzen, of de in de leden 3 en 4 bedoelde plannen of programma’s aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. Hierbij houden zij voor alle gevallen rekening met de relevante criteria van bijlage II, om ervoor te zorgen dat plannen en programma’s met mogelijke aanzienlijke milieueffecten door deze richtlijn zijn gedekt.

    [...]”

    5

    Bijlage II bij de richtlijn vermeldt de criteria op basis waarvan kan worden bepaald in hoeverre aanzienlijke milieueffecten in de zin van artikel 3, lid 5, van deze richtlijn waarschijnlijk zijn.

    Duits recht

    6

    Het Baugesetzbuch (Duits stedenbouwkundig wetboek), in de geconsolideerde versie van 23 september 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 2414), zoals gewijzigd bij wet van 22 juli 2011 (BGBl. 2011 I, blz. 1509; hierna: „BauGB”), regelt de stedenbouwkundige planning.

    7

    Uit § 1, lid 6, punt 7, BauGB volgt dat de gemeenten bij het opstellen van „Bauleitpläne” (stedenbouwkundige ontwikkelingsplannen) met name rekening moeten houden met de belangen van milieubescherming, met inbegrip van natuurbescherming en behoud van landschappen.

    8

    Deze stedenbouwkundige ontwikkelingsplannen, die de vorm aannemen van een „Flächennutzungsplan” (voorbereidend ontwikkelingsplan) of een „Bebauungsplan” (bindend ontwikkelingsplan), worden opgesteld, aangevuld of gewijzigd volgens een standaardprocedure (§§ 2 e.v. BauGB), tenzij gebruik kan worden gemaakt van de vereenvoudigde procedure (§ 13 BauGB) of, bij een bindend plan voor interne stedenbouwkundige ontwikkeling, van een versnelde procedure (§ 13a BauGB).

    9

    Het Europarechtsanpassungsgesetz Bau (Duitse wet houdende aanpassing van de wetgeving inzake stedenbouw aan het Europees recht) van 24 juni 2004 (BGBl. 2004 I, blz. 1359) beoogt de richtlijn om te zetten in Duits recht. Bij deze wet is de milieubeoordeling opgenomen in de standaardprocedure voor de opstelling van stedenbouwkundige ontwikkelingsplannen.

    10

    Aangaande deze standaardprocedure bepaalt § 2, leden 3 en 4, BauGB:

    „(3)   Bij de opstelling van stedenbouwkundige ontwikkelingsplannen worden de belangen die voor de afweging van belang zijn [met name openbare en particuliere belangen], onderzocht en beoordeeld.

    (4)   Met het oog op de in § 1, lid 6, punt 7 [...] bedoelde milieubelangen wordt een milieubeoordeling verricht waarbij de te verwachten aanzienlijke milieueffecten worden onderzocht en in een milieurapport worden beschreven en beoordeeld [...]”

    11

    Wat de vereenvoudigde procedure betreft, bepaalt § 13, lid 3, eerste zin, BauGB dat „deze wordt [uitgevoerd] zonder verrichting van een milieubeoordeling overeenkomstig § 2, lid 4 [...]”.

    12

    Aangaande de versnelde procedure preciseert § 13a BauGB:

    „(1)   Een bindend ontwikkelingsplan voor het hergebruik van terreinen, voor stadsverdichting of voor andere maatregelen van interne stedenbouwkundige ontwikkeling [‚Bebauungsplan der Innenentwicklung’ (bindend ontwikkelingsplan voor interne stedenbouwkundige ontwikkeling)] kan worden opgesteld volgens een versnelde procedure. Het bindend ontwikkelingsplan kan slechts volgens een versnelde procedure worden opgesteld indien het betrekking heeft op [...] een grondoppervlakte van in totaal

    1.

    minder dan 20000 m2 [...]

    [...]

    [...] De versnelde procedure is uitgesloten wanneer het bindend ontwikkelingsplan de toelaatbaarheid zou rechtvaardigen van projecten die krachtens de wet inzake de milieueffectbeoordeling of krachtens het recht van het Land zijn onderworpen aan een milieubeoordeling. De versnelde procedure is ook uitgesloten wanneer er redenen zijn om aan te nemen dat krachtens § 1, lid 6, punt 7, sub b, beschermde belangen worden geschaad.

    (2)   In de versnelde procedure

    1.

    zijn de bepalingen van § 13, leden 2 en 3, eerste zin, inzake de vereenvoudigde procedure van overeenkomstige toepassing;

    [...]”

    13

    § 214 BauGB, dat deel uitmaakt van het hoofdstuk „Handhaving van plannen”, luidt:

    „(1)   Een schending van procedure- en vormvoorschriften van dit wetboek is voor de geldigheid van een stedenbouwkundig ontwikkelingsplan en de krachtens dit wetboek vastgestelde gemeenteverordeningen slechts van belang wanneer:

    1.

    in strijd met § 2, lid 3, de door het plan geraakte belangen, die de gemeente kende of behoorde te kennen, op wezenlijke punten niet juist zijn onderzocht of beoordeeld, en wanneer het gebrek kennelijk is en van invloed is geweest op de uitkomst van de procedure;

    [...]

    (2a)   Voor bindende ontwikkelingsplannen die overeenkomstig § 13a in een versnelde procedure zijn vastgesteld, geldt in aanvulling op het bepaalde in de leden 1 en 2 het volgende:

    1.

    Een schending van procedure- en vormvoorschriften en van de bepalingen betreffende de verhouding van het bindend ontwikkelingsplan tot het voorbereidend ontwikkelingsplan is evenmin van belang voor de geldigheid van het bindend ontwikkelingsplan wanneer deze schending voortvloeit uit een onjuiste beoordeling van de [kwalitatieve] voorwaarde van § 13a, lid 1, eerste zin.

    [...]”

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    14

    Op 14 september 2005 heeft M besloten om volgens de standaardprocedure van § 2, lid 4, BauGB een bindend ontwikkelingsplan op te stellen voor een gebied met een oppervlakte van 37806 m2, teneinde de bestaande bebouwing verder te ontwikkelen en aan de rand uit te breiden met nieuwe woonwijken.

    15

    In het kader van een na dit besluit georganiseerd openbaar onderzoek, hebben L en andere personen bezwaar gemaakt tegen dit plan, met name op gronden van milieubescherming.

    16

    Op 23 april 2008 heeft M een project betreffende een kleiner gebied vastgesteld en besloten om het daarop betrekking hebbend bindend ontwikkelingsplan op te stellen volgens de versnelde procedure van § 13a BauGB.

    17

    Uit de motivering van het besluit van M blijkt dat van het plan geen duurzame negatieve effecten voor het milieu zijn te verwachten en dat het plan een totale bebouwbare oppervlakte van circa 11800 m2 omvat, hetgeen minder is dan het in § 13a, lid 1, tweede zin, punt 1, BauGB vastgestelde maximum.

    18

    Op 26 april 2008 heeft M het ontwikkelingsplan gedurende een maand voor het publiek ter inzage gelegd, met verlening van de mogelijkheid tot inspraak. Bij die gelegenheid hebben L en andere personen hun bezwaren herhaald en geëist dat een milieubeoordeling overeenkomstig de richtlijn zou worden uitgevoerd.

    19

    Zonder een dergelijke beoordeling te verrichten, heeft M op 23 juli 2008 het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bindend ontwikkelingsplan vastgesteld, als „bindend plan voor interne stedelijke ontwikkeling”, in de vorm van een gemeenteverordening.

    20

    Op 31 juli 2009 heeft L beroep ingesteld waarmee hij voor de verwijzende rechter de rechtmatigheid betwist van dat plan. L stelt met name dat M niet in aanmerking heeft genomen dat zij gebieden buiten de bebouwde kom verstedelijkt, waardoor het niet meer gaat om een bindend plan voor „interne stedenbouwkundige ontwikkeling” in de zin van § 13a BauGB. M betoogt daarentegen dat zij gerechtigd was om de versnelde procedure van § 13a BauGB te volgen.

    21

    De verwijzende rechter is van oordeel dat het betrokken plan geen bindend plan voor „interne stedenbouwkundige ontwikkeling” is in de zin van § 13a, lid 1, BauGB, en derhalve niet volgens de versnelde procedure, zonder milieubeoordeling, kon worden vastgesteld, op grond van het feit dat een deel van de in het plan opgenomen oppervlakte het reeds bebouwde gebied overschrijdt.

    22

    De verwijzende rechter is dan ook van mening dat dit plan is vastgesteld aan de hand van een onjuiste beoordeling van de kwalitatieve voorwaarde van § 13a, lid 1, eerste zin, BauGB krachtens welke bepaling een bindend ontwikkelingsplan voor het hergebruik van terreinen, stadsverdichting of andere maatregelen voor interne stedenbouwkundige ontwikkeling kan worden opgesteld volgens een versnelde procedure. Deze beoordeling is evenwel krachtens § 214, lid 2a, punt 1, van diezelfde wet niet van belang voor de geldigheid van dit plan.

    23

    Dienaangaande preciseert de verwijzende rechter dat, enerzijds, de nationale wetgever, door bindende plannen voor „interne stedenbouwkundige ontwikkeling” in de zin van § 13a, lid 1, BauGB, vrij te stellen van een milieubeoordeling, gebruik heeft gemaakt van de machtiging in artikel 3, lid 5, van de richtlijn en deze vrijstelling heeft ingevoerd door te voorzien in een bijzonder soort plan, rekening houdend met de relevante criteria van bijlage II bij diezelfde richtlijn. Anderzijds heeft de wetgever in § 214, lid 2a, punt 1, BauGB bepaald dat een schending van procedurevoorschriften die voortvloeit uit een onjuiste beoordeling door een gemeente van de kwalitatieve voorwaarde niet van belang is voor de geldigheid van het betrokken plan.

    24

    Op basis van die overwegingen wenst de verwijzende rechter te vernemen of de nationale wetgever, door de versnelde procedure van artikel 13a BauGB te combineren met de in § 214, lid 2a, punt 1, van datzelfde wetboek neergelegde bepaling betreffende de handhaving van plannen, de grenzen van de beoordelingsbevoegdheid die hem toekomt krachtens artikel 3, lid 5, van de richtlijn heeft overschreden.

    25

    Daarop heeft het Verwaltungsgerichtshof Baden-Württemberg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Overschrijdt een lidstaat de grenzen van de beoordelingsmarge die hem toekomt krachtens artikel 3, leden 4 en 5, van [de richtlijn], wanneer hij in de regeling voor gemeentelijke bindende ontwikkelingsplannen die het gebruik bepalen van kleine gebieden op lokaal niveau en het kader vormen voor de toekomstige goedkeuring van projecten, maar die niet vallen onder artikel 3, lid 2, van [die] richtlijn, voorziet in een bijzonder soort bindend ontwikkelingsplan dat wordt gekenmerkt door zowel een maximumoppervlakte als een kwalitatieve voorwaarde, en daarbij met inachtneming van de relevante criteria van bijlage II bij de richtlijn bepaalt dat de opstelling van een dergelijk plan niet is onderworpen aan de procedurevoorschriften inzake de milieubeoordeling die normaal gesproken gelden voor bindende ontwikkelingsplannen, en dat een schending van deze procedurevoorschriften, erin bestaande dat de gemeente de kwalitatieve voorwaarde onjuist heeft beoordeeld, niet van belang is voor de geldigheid van dat bijzonder soort bindend ontwikkelingsplan?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    Ontvankelijkheid

    26

    De Duitse regering heeft, zonder uitdrukkelijk een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen, haar twijfels geuit over de relevantie van de prejudiciële vraag voor de beslechting van het hoofdgeding.

    27

    In haar opmerkingen betoogt die regering in wezen dat § 214, lid 2a, punt 1, BauGB restrictief moet worden uitgelegd en dat in omstandigheden als die welke de vaststelling van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bindend ontwikkelingsplan kenmerken, die bepaling waarschijnlijk geen toepassing vindt.

    28

    Dienaangaande volstaat het eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak van het Hof er een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 12 oktober 2010, Rosenbladt, C-45/09, Jurispr. blz. I-9391, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    29

    In casu heeft de gestelde vraag betrekking op artikel 3, leden 4 en 5, van de richtlijn. Het staat niet aan het Hof, maar uitsluitend aan de verwijzende rechter om uitspraak te doen over de uitlegging van het nationale recht (arrest van 28 juni 2012, Caronna, C-7/11, punt 54) en vast te stellen in hoeverre § 214, lid 2a, punt 1, BauGB in het hoofdgeding kan worden toegepast. Overigens bevat de verwijzingsbeschikking geen enkele aanwijzing dat voornoemde nationale bepaling in deze zaak niet zou kunnen worden toegepast.

    30

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing moet derhalve ontvankelijk worden geacht.

    Ten gronde

    31

    Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het hoofddoel van de richtlijn, blijkens artikel 1 ervan, erin bestaat de plannen en programma’s die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, bij de opstelling en vóór de vaststelling ervan aan een milieubeoordeling te onderwerpen (arresten van 22 september 2011, Valčiukienė e.a., C-295/10, Jurispr. blz. I-8819, punt 37), en 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne, C-41/11, punt 40).

    32

    Zoals volgt uit de verwijzingsbeschikking valt het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bindend ontwikkelingsplan onder artikel 3, lid 4, van de richtlijn, of, eventueel, onder artikel 3, lid 3, van die richtlijn. Volgens die bepalingen stellen de lidstaten, voor de daarin bedoelde plannen, vast of zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

    33

    Krachtens artikel 3, lid 5, van die richtlijn vindt deze vaststelling van plannen die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, en daardoor een beoordeling uit hoofde van die richtlijn vereisen, plaats hetzij door een onderzoek per geval, hetzij door specificatie van soorten plannen, hetzij door combinatie van beide werkwijzen.

    34

    Wat bindende ontwikkelingsplannen betreft, heeft de Duitse wetgever die vaststelling verricht door te bepalen dat de opstelling van dergelijke plannen in beginsel is onderworpen aan een milieubeoordeling, maar dat het bijzondere soort bindende plannen voor interne stedenbouwkundige ontwikkeling dat voldoet aan de voorwaarden van § 13a, lid 1, BauGB, van die verplichting is vrijgesteld.

    35

    Dienaangaande moet worden gepreciseerd dat de gestelde vraag, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 45 van zijn conclusie, betrekking heeft op het mogelijke gevolg van een gelijktijdige toepassing van twee nationale bepalingen zoals die in de §§ 13a en 214, lid 2a, punt 1, BauGB voor het nuttig effect van de richtlijn.

    36

    De verwijzende rechter wenst met zijn vraag immers in wezen te vernemen of artikel 3, lid 5, juncto artikel 3, lid 4, van de richtlijn in die zin moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, krachtens welke de schending van een bij de bepalingen tot omzetting van deze richtlijn ingevoerde kwalitatieve voorwaarde waaronder de vaststelling van een bijzonder soort bindend ontwikkelingsplan is vrijgesteld van een milieubeoordeling uit hoofde van die richtlijn, niet van belang is voor de geldigheid van dat plan.

    37

    Dienaangaande moet worden vastgesteld dat een bepaling als § 214, lid 2a, punt 1, BauGB tot gevolg heeft dat bindende ontwikkelingsplannen waarbij voor de opstelling ervan krachtens de nationale regeling tot omzetting van artikel 3, lid 5, van de richtlijn, een milieubeoordeling had moeten worden verricht, geldig blijven, zelfs indien zij zijn opgesteld zonder milieubeoordeling uit hoofde van die richtlijn.

    38

    Een dergelijk stelsel zou elk nuttig effect ontnemen aan artikel 3, lid 1, van de richtlijn, dat de verplichting oplegt om een milieubeoordeling te verrichten voor de plannen die worden bedoeld in artikel 3, leden 3 en 4, van die richtlijn en die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

    39

    Immers, hoewel het denkbaar is dat een bijzonder soort plan dat voldoet aan de kwalitatieve voorwaarde van artikel 13a, lid 1, BauGB, a priori geen aanzienlijke milieueffecten kan hebben, aangezien die voorwaarde kan garanderen dat een dergelijk plan voldoet aan de relevante criteria die zijn vastgelegd in bijlage II bij de richtlijn, waarnaar artikel 3, lid 5, tweede zin, ervan verwijst, wordt aan een dergelijke voorwaarde evenwel al haar effectiviteit ontnomen wanneer zij wordt gecombineerd met een bepaling als § 214, lid 2a, punt 1, BauGB.

    40

    Door de handhaving van bindende ontwikkelingsplannen die, met het oog op de toepassing van de richtlijn zoals deze is omgezet in nationaal recht, aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, komt de voornoemde bepaling van het BauGB er uiteindelijk op neer dat het gemeenten wordt toegestaan dergelijke plannen op te stellen zonder een milieubeoordeling te verrichten, wanneer die plannen voldoen aan de kwantitatieve voorwaarde van § 13a, lid 1, tweede zin, BauGB, en zij niet in strijd zijn met de in de vierde en vijfde zin van diezelfde bepaling neergelegde uitsluitingsgronden.

    41

    In deze omstandigheden is rechtens niet genoegzaam gewaarborgd dat de gemeente in alle situaties handelt conform de relevante criteria van bijlage II bij de richtlijn, welke criteria de nationale wetgever nochtans bedoelde te doen naleven, zoals blijkt uit de invoering van het begrip „interne stedenbouwkundige ontwikkeling” in de regeling waarbij gebruik is gemaakt van de beoordelingsmarge die hem door artikel 3, lid 5, van de richtlijn is verleend.

    42

    Derhalve moet worden vastgesteld dat een nationale bepaling als § 214, lid 2a, punt 1, BauGB, die is vastgesteld in het kader van de uitvoering van artikel 3, lid 5, van de richtlijn, tot gevolg heeft dat bindende ontwikkelingsplannen die daar niet voor in aanmerking zouden moeten komen, worden vrijgesteld van een milieubeoordeling, hetgeen in strijd is met de door de richtlijn nagestreefde doelstelling, en, meer in het bijzonder, met artikel 3, leden 1, 4 en 5, daarvan.

    43

    Overigens volgt uit de rechtspraak van het Hof dat wanneer voor een plan in de zin van de richtlijn overeenkomstig de richtlijn een milieueffectbeoordeling had moeten worden verricht vóór de vaststelling ervan, de nationale rechters waarbij een beroep tot nietigverklaring van een dergelijk plan is ingesteld, gehouden zijn alle algemene en bijzondere maatregelen te treffen om het verzuim van een dergelijke beoordeling te herstellen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne, punten 44-46).

    44

    Derhalve staat het in het hoofdgeding aan de verwijzende rechter om in het kader van zijn bevoegdheid de bepalingen van het Unierecht toe te passen en daarbij zorg te dragen voor de volle werking ervan, waarbij hij elke strijdige bepaling van het BauGB, en met name § 214, lid 2a, punt 1, ervan, buiten toepassing moet laten die deze rechter ertoe zou brengen een met de richtlijn strijdige beslissing te nemen (zie in die zin arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, Jurispr. blz. 629, punt 24, en 26 februari 2013, Åkerberg Fransson, C-617/10, punt 45).

    45

    Gelet op het voorgaande dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 5, juncto artikel 3, lid 4, van de richtlijn in die zin moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, krachtens welke de schending van een bij de bepalingen tot omzetting van deze richtlijn ingevoerde kwalitatieve voorwaarde waaronder de vaststelling van een bijzonder soort bindend ontwikkelingsplan is vrijgesteld van een milieubeoordeling uit hoofde van die richtlijn, niet van belang is voor de geldigheid van dat plan.

    Kosten

    46

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

     

    Artikel 3, lid 5, juncto artikel 3, lid 4, van richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s, moet in die zin worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, krachtens welke de schending van een bij de bepalingen tot omzetting van deze richtlijn ingevoerde kwalitatieve voorwaarde waaronder de vaststelling van een bijzonder soort bindend ontwikkelingsplan is vrijgesteld van een milieubeoordeling uit hoofde van die richtlijn, niet van belang is voor de geldigheid van dat plan.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Duits.

    Top