Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CJ0373

    Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 19 september 2013.
    Panellinios Syndesmos Viomichanion Metapoiisis Kapnou tegen Ypourgos Oikonomias kai Oikonomikon en Ypourgos Agrotikis Anaptyxis kai Trofimon.
    Verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Geldigheidstoetsing – Gemeenschappelijk landbouwbeleid – Verordening (EG) nr. 1782/2003 – Extra betaling voor specifieke soorten landbouw en kwaliteitsproductie – Beoordelingsmarge van lidstaten – Discriminatie – Artikelen 32 EG en 34 EG.
    Zaak C‑373/11.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2013:567

    ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

    19 september 2013 ( *1 )

    „Prejudiciële verwijzing — Geldigheidstoetsing — Gemeenschappelijk landbouwbeleid — Verordening (EG) nr. 1782/2003 — Extra betaling voor specifieke soorten landbouw en kwaliteitsproductie — Beoordelingsmarge van lidstaten — Discriminatie — Artikelen 32 EG en 34 EG”

    In zaak C‑373/11,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Symvoulio tis Epikrateias (Griekenland) bij beslissing van 22 maart 2011, ingekomen bij het Hof op 13 juli 2011, in de procedure

    Panellinios Syndesmos Viomichanion Metapoiisis Kapnou

    tegen

    Ypourgos Oikonomias kai Oikonomikon,

    Ypourgos Agrotikis Anaptyxis kai Trofimon,

    wijst HET HOF (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, A. Rosas, E. Juhász, D. Šváby (rapporteur) en C. Vajda, rechters,

    advocaat-generaal: N. Jääskinen,

    griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 november 2012,

    gelet op de opmerkingen van:

    Panellinios Syndesmos Viomichanion Metapoiisis Kapnou, vertegenwoordigd door E. Petritsi en K. Adamantopoulos, dikigoroi,

    de Griekse regering, vertegenwoordigd door I. Chalkias en S. Papaïoannou als gemachtigden,

    de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Balta, E. Sitbon, M. Iosifidou en A. Westerhof Löfflerová als gemachtigden,

    de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou en G. von Rintelen als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 februari 2013,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de geldigheid van artikel 69 van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PB L 270, blz. 1).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Panellinios Syndesmos Viomichanion Metapoiisis Kapnou (Grieks verbond van tabaksverwerkingsindustrieën; hierna: „Panellinios Syndesmos”), enerzijds, en de Ypourgos Oikonomias kai Oikonomikon (minister van Economische Zaken en Financiën) en de Ypourgos Agrotikis Anaptyxis kai Trofimon (minister van Plattelandsontwikkeling en Voedselvoorziening), anderzijds, over extra betalingen in de tabakssector.

    Toepasselijke bepalingen

    Recht van de Unie

    3

    De punten 24 en 33 van de considerans van verordening nr. 1782/2003 waren als volgt verwoord:

    „(24)

    Het concurrerender maken van de communautaire landbouw en het bevorderen van de toepassing van voedselkwaliteit‑ en milieunormen gaan noodzakelijkerwijs gepaard met een verlaging van de institutionele prijzen voor landbouwproducten en een stijging van de productiekosten voor de communautaire landbouwbedrijven. Voor het bereiken van deze doelstellingen en het bevorderen van een marktgerichtere en duurzame landbouw moet de verschuiving van productiesteun naar steun aan de producent worden voltooid door de invoering van een systeem met ontkoppelde inkomenssteun voor elk bedrijf. [...]

    [...]

    (33)

    Om flexibel te kunnen inspelen op specifieke situaties, dienen de lidstaten de mogelijkheid te hebben om een zekere evenwichtige verhouding tussen individuele toeslagrechten en regionale of nationale gemiddelden en tussen bestaande betalingen en de bedrijfstoeslag te definiëren. [...] Bovendien is het dienstig dat een lidstaat, om rekening te kunnen houden met zijn specifieke landbouwomstandigheden, een overgangsperiode voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling kan vragen mits hij de voor de bedrijfstoeslag geldende begrotingsmaxima in acht blijft nemen. Voor het geval dat er tijdens de overgangsperiode ernstige concurrentieverstoringen optreden en met het oog op de nakoming van de internationale verplichtingen van de Gemeenschap is het dienstig dat de Commissie de nodige maatregelen kan treffen om dergelijke situaties het hoofd te kunnen bieden.”

    4

    Artikel 64, leden 1 en 2, van verordening nr. 1782/2003, opgenomen in titel III, met het opschrift „Bedrijfstoeslagregeling”, hoofdstuk 5, met het opschrift „Regionale en facultatieve uitvoering”, afdeling 2, bepaalde:

    „1.   Een lidstaat mag tot uiterlijk 1 augustus 2004 besluiten de bedrijfstoeslagregeling van de hoofdstukken 1 tot en met 4 op nationaal of regionaal niveau toe te passen onder de in deze afdeling vermelde voorwaarden.

    2.   Al naargelang de door iedere lidstaat gemaakte keuze bepaalt de Commissie volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure een maximum voor elk van de in respectievelijk de artikelen 66, 67, 68 en 69 genoemde rechtstreekse betalingen.

    Dit maximum is gelijk aan het aandeel van elk type rechtstreekse betaling in de in artikel 41 genoemde nationale maxima, vermenigvuldigd met de verlagingspercentages die de lidstaten overeenkomstig de artikelen 66, 67, 68 en 69 toepassen.

    Het totale bedrag van de vastgestelde maxima wordt volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure afgetrokken van de in artikel 41 bedoelde nationale maxima.”

    5

    Artikel 69 van deze verordening, met het opschrift „Facultatieve uitvoering voor specifieke soorten landbouw en kwaliteitsproductie”, bepaalde:

    „De lidstaten mogen tot 10 % inhouden van het aandeel in de in artikel 41 bedoelde nationale maxima dat overeenkomt met elke in bijlage VI bedoelde sector. In het geval van de sectoren akkerbouwgewassen, rundvlees, en schapen en geiten, wordt met deze inhouding rekening gehouden voor de toepassing van de in respectievelijk de artikelen 66, 67 en 68 vastgestelde maximumpercentages.

    In dit geval en binnen de limiet van het overeenkomstig artikel 64, lid 2, vastgestelde maximum, verricht de betrokken lidstaat jaarlijks een extra betaling aan de landbouwers in de sector of sectoren waarvoor de inhouding geldt.

    De extra betaling wordt gedaan voor specifieke soorten landbouw die belangrijk zijn voor de bescherming of de verbetering van het milieu of voor het verbeteren van de kwaliteit en het in de handel brengen van landbouwproducten onder de voorwaarden die de Commissie moet bepalen volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure.”

    6

    Artikel 48 van verordening (EG) nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij verordening nr. 1782/2003 (PB L 141, blz. 1), bepaalde:

    „1.   De in artikel 69 van verordening (EG) nr. 1782/2003 vermelde extra betaling wordt, onverminderd artikel 37, lid 3, van verordening (EG) nr. 1257/1999 en de uitvoeringsbepalingen van die verordening, verleend met inachtneming van de in de leden 2 tot en met 6 van het onderhavige artikel vastgestelde voorwaarden.

    2.   De betaling wordt alleen verleend aan landbouwers in de zin van artikel 2, sub a, van verordening (EG) nr. 1782/2003, ongeacht of zij een aanvraag in het kader van de bedrijfstoeslagregeling hebben ingediend of in het bezit zijn van toeslagrechten.

    3.   Met de zinsnede ‚in de sector of sectoren waarvoor de inhouding geldt’ wordt bedoeld dat een betalingsaanvraag in beginsel mag worden ingediend door alle landbouwers die, op het tijdstip voor indiening van een aanvraag voor de extra betaling en onder de in dit artikel vastgestelde voorwaarden, de producten produceren van de in bijlage VI bij verordening (EG) nr. 1782/2003 genoemde sector of sectoren.

    4.   Indien de betalingen bestemd zijn voor soorten landbouw of kwaliteits‑ en afzetmaatregelen waarvoor geen specifieke productie aan te wijzen valt of indien de betrokken productie niet rechtstreeks onder een bepaalde sector valt, mogen betalingen worden verleend op voorwaarde dat de inhouding wordt verricht in alle in bijlage VI bij verordening (EG) nr. 1782/2003 genoemde sectoren, en mogen alleen de landbouwers van de in die bijlage genoemde sectoren aan de regeling deelnemen.

    5.   Bij toepassing van artikel 69 van verordening (EG) nr. 1782/2003 op regionaal niveau, wordt de inhouding berekend op basis van het aandeel van de betalingen voor de betrokken sectoren in de betrokken regio.

    De lidstaten definiëren de regio op het passende territoriale niveau op basis van objectieve criteria en op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt‑ en concurrentieverstoringen worden voorkomen.

    6.   Uiterlijk op 1 augustus van het jaar dat voorafgaat aan het eerste jaar van toepassing van de bedrijfstoeslagregeling, delen de betrokken lidstaten de gegevens mee inzake de betalingen die zij voornemens zijn te verlenen, en met name de subsidiabiliteitsvoorwaarden en de betrokken sectoren.

    [...]”

    7

    Verordening nr. 1782/2003 is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1782/2003 (PB L 30, blz. 16). Ook verordening nr. 795/2004 is ingetrokken, namelijk bij verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van verordening nr. 73/2009 (PB L 316, blz. 1).

    Grieks recht

    8

    De verordeningen nr. 1782/2003 en nr. 795/2004 zijn in nationaal recht omgezet bij twee gezamenlijke besluiten van de Ypourgos Oikonomias kai Oikonomikon en de Ypourgos Agrotikis Anaptyxis kai Trofimon, te weten gezamenlijk besluit nr. 292464 van 9 augustus 2005 (FEK B’ 1122) betreffende de algemene aanvullende bestuurlijke uitvoeringsmaatregelen en maatregelen voor de berekening van het aantal en de waarde van de betalingen aan de toeslaggerechtigden, en gezamenlijk besluit nr. 49143 van 8 augustus 2006 (FEK B’ 1333), dat nadere maatregelen bevat (wijze van betaling, uitkeringsbedragen, bij de aanvraag over te leggen bescheiden) betreffende de extra betaling (inhouding in verband met de kwaliteit) in de tabakssector.

    9

    In artikel 16 en bijlage I van gezamenlijk besluit nr. 292464 van 9 augustus 2005 wordt voor tabak het percentage van de extra betaling (inhouding in verband met de kwaliteit) vastgesteld op 2 %.

    Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    10

    Op 13 november 2006 heeft de Panellinios Syndesmos bij het Symvoulio tis Epikrateias beroep ingesteld tot nietigverklaring van gezamenlijk besluit nr. 49143 van 8 augustus 2006 in. In die procedure heeft de Panellinios Syndesmos tevens de rechtmatigheid van gezamenlijk besluit nr. 292464 van 9 augustus 2005 betwist.

    11

    Volgens de Panellinios Syndesmos zijn beide besluiten onrechtmatig voor zover daarmee uitvoering wordt gegeven aan verordening nr. 1782/2003, waarvan artikel 69 in strijd is met het recht van de Unie.

    12

    De verwijzende rechter meent dat de manoeuvreerruimte die deze verordening de nationale autoriteiten laat voor de toepassing ervan bijdraagt tot een differentiatie in overeenstemming met de behoeften van de regio’s en dat de mogelijkheid voor de lidstaten om verschillende inhoudingspercentages vast te stellen, geen discriminatie vormt.

    13

    Niettemin vraagt de verwijzende rechter zich af of deze gedifferentieerde tenuitvoerlegging, vooral door de toepassing van uiteenlopende inhoudingspercentages en dus uiteenlopende extra betalingen, niet leidt tot verstoringen van de mededinging tussen producenten van hetzelfde product in verschillende lidstaten en tot negatieve gevolgen voor het inkomen van producenten uit verschillende regio’s.

    14

    Daarop heeft het Symvoulio tis Epikrateias de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    „Is artikel 69 van verordening nr. 1782/2003, op basis waarvan de lidstaten verschillende inhoudingspercentages voor de extra betaling aan producenten kunnen vaststellen, mits dit percentage niet meer dan 10 % van het aandeel in het in artikel 41 bedoelde ‚nationale maximum’ bedraagt en de in artikel 69, lid 3, bepaalde criteria in acht worden genomen, in zoverre het deze differentiatie van het inhoudingspercentage toestaat, verenigbaar met de artikelen 2 EG, 32 EG en 34 EG en met de doelstellingen, een stabiel inkomen te waarborgen en de plattelandsgebieden in stand te houden?”

    Beantwoording van de prejudiciële vraag

    15

    Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 69 van verordening nr. 1782/2003 geldig is in het licht van de artikelen 32 EG en 34 EG alsook de doelstellingen, een stabiel inkomen voor de producenten te waarborgen en de plattelandsgebieden in stand te houden, voor zover de toepassing ervan producenten in een lidstaat die een laag inhoudingspercentage vaststelt, benadeelt ten opzichte van producenten in lidstaten waar een hoger inhoudingspercentage is vastgesteld, hetgeen discriminatie en verstoringen van de mededinging tussen producenten van hetzelfde product in verschillende lidstaten meebrengt.

    16

    Vooraf dient te worden opgemerkt dat de intrekking van de verordeningen nr. 1782/2003 en nr. 795/2004 geen gevolgen heeft voor het voorwerp van het hoofdgeding, aangezien artikel 69 van verordening nr. 1782/2003 tot juni 2010 van toepassing was.

    17

    Zoals uiteengezet in punt 24 van de considerans zag verordening nr. 1782/2003 op de verschuiving van productiesteun naar steun aan de producent door een geleidelijke vermindering van rechtstreekse betalingen en de invoering van een systeem met ontkoppelde inkomenssteun, namelijk een enkele betaling op basis van eerdere rechten tijdens een referentieperiode, teneinde de landbouwers van de Europese Unie concurrerender te maken.

    18

    De invoering van de bedrijfstoeslagregeling is onderdeel van het nieuwe gemeenschappelijke landbouwbeleid, waarvan rationalisatie en vereenvoudiging van de regelgeving van de Unie, met meer decentralisatie in de beleidsuitvoering en meer ruimte voor de lidstaten en hun regio’s, een van de voornaamste doelstellingen was, zoals de advocaat-generaal in punt 3 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

    19

    In het kader van de gedeeltelijke tenuitvoerlegging van de bedrijfstoeslagregeling voorzag artikel 64 van verordening nr. 1782/2003 in de mogelijkheid voor de lidstaten om „tot uiterlijk 1 augustus 2004” te besluiten de bedrijfstoeslagregeling onder bepaalde voorwaarden op nationaal of regionaal niveau toe te passen.

    20

    In dat verband biedt artikel 69 van deze verordening de lidstaten de mogelijkheid tot 10 % van het aandeel in de nationale maxima dat overeenkomt met elke productsector in te houden om een extra betaling te doen voor specifieke soorten landbouw die belangrijk zijn voor de bescherming of de verbetering van het milieu of voor het verbeteren van de kwaliteit en het in de handel brengen van landbouwproducten.

    Schending van artikel 34 EG

    21

    In dat verband moet worden uitgemaakt of artikel 69 van verordening nr. 1782/2003 in strijd is met artikel 34 EG op grond dat het, enerzijds, leidt tot discriminatie tussen producenten en, anderzijds, tot verstoringen van de mededinging tussen producenten van hetzelfde product die in verschillende lidstaten zijn gevestigd.

    22

    Daartoe moet in herinnering worden gebracht dat artikel 34, lid 2, EG, dat discriminatie in het kader van het GLB verbiedt, volgens vaste rechtspraak slechts de specifieke uitdrukking is van het algemene gelijkheidsbeginsel, dat verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij dit onderscheid objectief gerechtvaardigd is (arrest van 11 juni 2009, Agrana Zucker, C-33/08, Jurispr. blz. I-5035, punt 46).

    23

    In de eerste plaats moet worden geconstateerd dat artikel 69 van verordening nr. 1782/2003 niet zelf uiteenlopende voorwaarden vaststelt naargelang lidstaat of producent, maar enkel aan alle lidstaten, onder dezelfde voorwaarden en volgens dezelfde procedure, een zekere beoordelingsmarge laat om extra betalingen te doen in het kader van de hervorming van het GLB.

    24

    In de tweede plaats moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat de Unie overeenkomstig het subsidiariteitsbeginsel, dat in artikel 5, tweede alinea, EG, is neergelegd, op gebieden die niet onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, slechts optreedt indien en voor zover de doelstellingen van het overwogen optreden niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en vanwege de omvang of de gevolgen van het overwogen optreden beter door de Unie kunnen worden verwezenlijkt (zie in die zin arrest van 8 juni 2010, Vodafone e.a., C-58/08, Jurispr. blz. I-4999, punt 72).

    25

    Voorts blijkt uit vaste rechtspraak dat de lidstaten in een situatie die door het Unierecht wordt beheerst, bepalingen kunnen vaststellen wanneer hun daarbij uitdrukkelijk een beslissingsbevoegdheid is toegekend (zie in die zin arresten van 11 november 1992, Teulie, C-251/91, Jurispr. blz. I-5599, punt 13, en 27 november 1997, Witt, C-356/95, Jurispr. blz. I-6589, punt 39).

    26

    Tot slot moet worden geconstateerd dat de lidstaten in het kader van het GLB, dat overeenkomstig artikel 4, lid 2, sub d, VWEU, onder de gedeelde bevoegdheden van de Unie en de lidstaten valt, over een wetgevingsbevoegdheid beschikken, die zij kunnen uitoefenen voor zover de Unie haar bevoegdheid niet heeft uitgeoefend, zoals blijkt uit artikel 2, lid 2, VWEU.

    27

    Dat klemt te meer sinds de hervorming van het GLB die, zoals de verwijzende rechter opmerkt, versterkte decentralisatie van de bevoegdheden meebrengt, om beter rekening te kunnen houden met de bijzondere kenmerken van elke lidstaat of regio, alsook met de marktsituatie van de verschillende betrokken producten en producenten, overeenkomstig artikel 33, lid 2, sub a, EG.

    28

    Daaruit volgt dat de Raad van de Europese Unie de lidstaten een zekere beoordelingsmarge kon toekennen bij het vaststellen van het inhoudingspercentage, zodat de lidstaten, zoals is uiteengezet in punt 33 van de considerans van verordening nr. 1782/2003, de mogelijkheid hebben om een zekere evenwichtige verhouding tussen individuele toeslagrechten en regionale of nationale gemiddelden en tussen bestaande betalingen en de bedrijfstoeslag te definiëren, om zo flexibel te kunnen inspelen op specifieke situaties.

    29

    In de derde plaats moet worden opgemerkt dat de aan de lidstaten verleende machtiging enerzijds strikt is omschreven en afhankelijk is gesteld van een reeks zowel materiële als formele voorwaarden, en anderzijds een tijdelijke maatregel vormt om de overgang op de bedrijfstoeslagregeling te vereenvoudigen.

    30

    In feite is de door artikel 69 van verordening nr. 1782/2003 mogelijk gemaakte differentiatie beperkt, want in het kader van de geleidelijke verlaging van de rechtstreekse betalingen mogen de lidstaten maximaal 10 % van het aandeel in de nationale maxima inhouden om extra betalingen te doen.

    31

    Daarnaast bepaalt dit artikel 69 dat de extra betaling enkel mag worden gedaan voor specifieke soorten landbouw die belangrijk zijn voor de bescherming of de verbetering van het milieu of voor het verbeteren van de kwaliteit en het in de handel brengen van landbouwproducten, en dat deze betaling is gebonden aan voorwaarden die de Commissie overeenkomstig artikel 69, derde alinea, van verordening nr. 1782/2003 heeft bepaald. Een nader onderzoek van elke productsector heeft de wetgever van de Unie er bovendien toe gebracht in de artikelen 66 tot en met 68 van verordening nr. 1782/2003 bijzondere regels vast te stellen in verband met hun kenmerken.

    32

    In de vierde plaats blijkt uit artikel 69 van verordening nr. 1782/2003 dat het totaalbedrag van de betalingen aan de landbouwers in een bepaalde sector in elke lidstaat in wezen gelijk blijft, ongeacht of de nationale autoriteiten besluiten extra betalingen in te voeren en, mocht dat het geval zijn, onafhankelijk van het inhoudingspercentage dat zij vaststellen.

    33

    Bovendien brengen uiteenlopende inhoudingspercentages niet automatisch meer of minder hoge extra betalingen mee, aangezien deze louter worden toegekend aan landbouwers die voldoen aan de gestelde specifieke voorwaarden en criteria.

    34

    In de vijfde plaats kan de omstandigheid dat een in het kader van een gemeenschappelijke marktordening genomen maatregel verschillende gevolgen kan hebben voor bepaalde producenten, al naargelang hun individuele productie of de plaatselijke omstandigheden, niet worden beschouwd als een door het EG-Verdrag verboden discriminatie, wanneer die maatregel is gebaseerd op objectieve criteria die zijn aangepast aan wat voor de algemene werking van de gemeenschappelijke marktordening vereist is (arresten van 9 juli 1985, Bozzetti, 179/84, Jurispr. blz. 2301, punt 34, en 14 mei 2009, Azienda Agricola Disarò Antonio e.a., C-34/08, Jurispr. blz. I-4023, punt 69).

    35

    Uit vaste rechtspraak blijkt eveneens dat het discriminatieverbod geen betrekking heeft op eventuele verschillen in behandeling die van lidstaat tot lidstaat kunnen voortvloeien uit verschillen tussen de wettelijke regelingen van de verschillende lidstaten, mits deze regelingen op dezelfde wijze gelden voor al degenen op wie zij van toepassing zijn (arrest van 16 juli 2009, Horvath, C-428/07, Jurispr. blz. I-6355, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    36

    Hoewel dat beginsel in het kader van de uitlegging van de bepalingen van het Unierecht is ontwikkeld met het oog op de beoordeling van de verenigbaarheid van nationale wetgeving met het beginsel van non-discriminatie, kan dat niet anders zijn bij de beoordeling van de geldigheid van de bepaling van Unierecht die de lidstaten een beoordelingsmarge toekent uit hoofde waarvan zij deze uiteenlopende regelingen vaststellen.

    37

    In de zesde plaats is de handhaving van daadwerkelijke mededinging op de markten voor landbouwproducten een van de doelstellingen van het GLB.

    38

    In dat verband moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat – zoals in de punten 32 en 33 van dit arrest is geconstateerd – uiteenlopende inhoudingspercentages niet noodzakelijkerwijs meer of minder hoge bedragen meebrengen.

    39

    Zelfs al zouden uiteenlopende inhoudingspercentages die de lidstaten vaststellen, kunnen leiden tot verstoringen van de mededinging tussen producenten van hetzelfde product die in verschillende lidstaten zijn gevestigd – wat in de verwijzingsbeslissing niet is aangegeven – dan geeft artikel 36 EG volgens vaste rechtspraak, ook wat de verdragsregels inzake mededinging betreft, aan de doelstellingen van het GLB voorrang boven die van het mededingingsbeleid (arrest van 9 september 2003, Milk Marque en National Farmers’ Union, C-137/00, Jurispr. blz. I-7975, punt 81).

    40

    Hoe het ook zij, de Uniewetgever beschikt op het gebied van het GLB over een ruime beoordelingsbevoegdheid, in overeenstemming met de hem bij de artikelen 34 EG en 37 EG van het Verdrag toegekende politieke verantwoordelijkheid, en het Hof heeft meermaals geoordeeld dat een op dit gebied genomen maatregel slechts onrechtmatig kan zijn indien zij kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (arrest van 2 juli 2009, Bavaria en Bavaria Italia, C-343/07, Jurispr. blz. I-5491, punt 81).

    41

    Bijgevolg dient het toezicht van het Hof zich te beperken tot het onderzoek of de betrokken maatregel niet gebrekkig is wegens een kennelijke onjuistheid of misbruik van bevoegdheid, dan wel of het betrokken orgaan de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet kennelijk heeft overschreden (arresten van 12 juli 2001, Jippes e.a., C-189/01, Jurispr. blz. I-5689, punt 80; 9 september 2004, Spanje/Commissie, C-304/01, Jurispr. blz. I-7655, punt 23, en 23 maart 2006, Unitymark en North Sea Fishermen’s Organisation, C-535/03, Jurispr. blz. I-2689, punt 55).

    42

    Uit de punten 33 en 34 van verordening nr. 1782/2003 blijkt onder meer dat de mogelijkheid die in artikel 69 is geboden om extra betalingen te doen, ten uitvoer moet worden gelegd met inachtneming van de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende landbouwgebieden. Dat is een van de punten waarmee overeenkomstig artikel 33, lid 2, EG bij het tot stand brengen van het GLB rekening moet worden gehouden.

    43

    Daar de verstoringen van de mededinging die eventueel uit de toepassing van artikel 69 van verordening nr. 1782/2003 voortvloeien, hoogstens van beperkte omvang zouden zijn, kan bovendien niet worden gesteld dat de wetgever van de Unie geen juist evenwicht heeft gevonden tussen de verschillende punten of doelstellingen die in de overweging moeten worden betrokken, en aldus de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid kennelijk heeft overschreden.

    44

    Dientengevolge is bij onderzoek van artikel 69 van verordening nr. 1782/2003 in het licht van artikel 34 EG niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid ervan kunnen aantasten.

    Schending van artikel 32 EG

    45

    De verwijzende rechter verwijst naar het betoog van verzoekster in het hoofdgeding, dat artikel 69 van verordening nr. 1782/2003 in strijd is met artikel 32 EG omdat het een einde maakt aan de gemeenschappelijkheid van het landbouwbeleid: zonder criteria of voorwaarden te stellen worden de lidstaten vrijgelaten in het vaststellen van het inhoudingspercentage van het nationale maximum waarover zij kunnen beschikken ter ondersteuning van een product als tabak, waarvoor het gemeenschappelijk landbouwbeleid geldt.

    46

    Geconstateerd moet worden dat de beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken om een inhoudingspercentage op het nationale maximum voor steun aan de betrokken sector vast te stellen om een extra betaling te doen, geenszins tot doel of tot gevolg heeft, een einde te maken aan de gemeenschappelijkheid van het landbouwbeleid, maar uitsluitend een machtiging is aan de nationale autoriteiten om bepaalde regels ten uitvoer te leggen die de wetgever van de Unie in het kader van de invoering van de bedrijfstoeslagregeling passend achtte.

    47

    Deze tijdelijke extra betaling, die beperkt is tot 10 % van het aandeel in de nationale maxima, strekt ertoe, enerzijds, de landbouwers aan te moedigen om de vereisten voor de verbetering van de kwaliteit van hun producten en voor de bescherming van het milieu na te leven, als vergoeding daarvoor dat zij zich beter hebben aangepast aan de nieuwe vereisten van het GLB en, anderzijds, de repercussies te lenigen die de overgang van het stelsel van rechtstreekse betalingen op de bedrijfstoeslagregeling in bepaalde productsectoren meebrengt.

    48

    De mogelijkheid die de lidstaten is geboden om het passendste niveau van de inhoudingspercentages vast te stellen in het licht van de bijzondere kenmerken van elke lidstaat of regio, alsook van de marktsituatie van de verschillende betrokken producten en producenten, wordt gerechtvaardigd uit het oogpunt van artikel 33, lid 2, EG, dat voorschrijft dat bij het tot stand brengen van het GLB en van de bijzondere uitvoeringsvoorzieningen rekening wordt gehouden met de bijzondere aard van het landbouwbedrijf, welke voortvloeit uit de maatschappelijke structuur van de landbouw en uit de structurele en natuurlijke ongelijkheid tussen de verschillende landbouwgebieden, en met de noodzaak de dienstige aanpassingen geleidelijk te doen verlopen.

    49

    Bovendien is de machtiging die de Uniewetgever aan de nationale autoriteiten heeft verleend, zoals blijkt uit de punten 29 tot en met 31 van dit arrest, afhankelijk gesteld van meerdere zowel formele als materiële voorwaarden, die deels zijn opgenomen in artikel 69 van verordening nr. 1782/2003, deels in een verordening die moet worden vastgesteld door de Commissie volgens de in artikel 144, lid 2, van deze verordening bedoelde procedure.

    50

    De Commissie heeft deze voorwaarden in detail vastgesteld in verordening nr. 795/2004. Artikel 48 daarvan bevat belangrijke waarborgen door voor te schrijven dat de lidstaten hun besluiten vaststellen op basis van objectieve criteria en zij optreden „op zodanige wijze dat een gelijke behandeling van de landbouwers wordt gewaarborgd en markt‑ en concurrentieverstoringen worden voorkomen”. Bovendien kennen deze bepalingen de Commissie de bevoegdheid toe om nauwgezet toezicht te houden op de manier waarop de autoriteiten van de lidstaten de extra betalingen verrichten, waarbij hun verschillende mededelingsplichten zijn opgelegd.

    51

    Voorts schrijft artikel 64, lid 3, van verordening nr. 1782/2003 voor dat de Commissie binnen een bepaalde termijn „de Raad een indien nodig van passende voorstellen vergezeld gaand verslag voor[legt] over de mogelijke gevolgen, in termen van markt‑ en structurele ontwikkelingen, van de uitvoering door de lidstaten” van onder meer de in artikel 69 van die verordening neergelegde optie.

    52

    Gelet op het voorgaande is bij onderzoek van artikel 69 van verordening nr. 1782/2003 in het licht van artikel 32 EG niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid ervan kunnen aantasten.

    Schending van de doelstellingen, een stabiel inkomen voor de producenten te waarborgen en de plattelandsgebieden in stand te houden

    53

    De verwijzende rechter wenst te vernemen of artikel 69 van verordening nr. 1782/2003 een schending vormt van de „doelstellingen, een stabiel inkomen te waarborgen” voor de producenten en „de plattelandsgebieden in stand te houden”, voor zover de toepassing ervan ertoe zou leiden dat landbouwers geen stabiel inkomen wordt gewaarborgd en zelfs ertoe kunnen worden gebracht, af te zien van de teelt van tabak.

    54

    Met betrekking tot de garantie van een stabiel inkomen moet worden opgemerkt dat een dergelijke doelstelling niet voorkomt onder de doelstellingen van het GLB die in artikel 33 EG worden genoemd, zoals de Raad onderstreept. Dat artikel noemt de doelstellingen „aldus de landbouwbevolking een redelijke levensstandaard te verzekeren” en „de markten te stabiliseren.”

    55

    Zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie heeft opgemerkt, eisen de Verdragen overigens niet dat een redelijke levensstandaard wordt verzekerd door ononderbroken hetzelfde product te telen.

    56

    Zoals in punt 32 van dit arrest is uiteengezet, wordt het totaalbedrag van de steun die aan de landbouwers in een bepaalde productsector – zoals tabak – kan worden uitgekeerd, door artikel 69 van verordening nr. 1782/2003 bovendien niet gewijzigd, maar kan op grond daarvan louter, en in beperkte mate, het steunbedrag worden herverdeeld tussen rechtstreekse betalingen en, in voorkomend geval, extra betalingen.

    57

    Evenmin impliceert de in artikel 33, lid 1, sub c, EG, genoemde doelstelling, de markten te stabiliseren dat de productie stabiel moet blijven. Een van de doelstellingen van de hervorming van het GLB is juist het bevorderen van een concurrerendere en marktgerichtere landbouw.

    58

    Met betrekking tot de verenigbaarheid met de gestelde doelstelling, de plattelandsgebieden in stand te houden, moet worden opgemerkt dat de punten 3 en 21 van de considerans van verordening nr. 1782/2003 inderdaad onderstrepen dat moet worden vermeden dat landbouwgrond wordt opgegeven en dat plattelandsgebieden in stand moeten worden gehouden. De verwijzende rechter heeft geen enkel argument aangevoerd waarom de in artikel 69 van de verordening genoemde maatregel deze doelstellingen zou ondergraven. Integendeel, dankzij de beoordelingsmarge die in het kader van het inhoudingspercentage aan de lidstaten is toegekend, kunnen zij aan het recht op de extra betaling de voorwaarde verbinden dat de vereisten voor de verwezenlijking van die doelstellingen worden nageleefd.

    59

    Uit het voorgaande volgt dat bij onderzoek van de prejudiciële vraag niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid van artikel 69 van verordening nr. 1782/2003 kunnen aantasten.

    Kosten

    60

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

     

    Bij onderzoek van de prejudiciële vraag is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de geldigheid kunnen aantasten van artikel 69 van verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Grieks.

    Top