EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CJ0260

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 11 april 2013.
The Queen, op verzoek van David Edwards en Lilian Pallikaropoulos tegen Environment Agency e.a.
Verzoek van de Supreme Court of the United Kingdom om een prejudiciële beslissing.
Milieu – Verdrag van Aarhus – Richtlijn 85/337/EEG – Richtlijn 2003/35/EG – Artikel 10 bis – Richtlijn 96/61/EG – Artikel 15 bis – Toegang tot rechter inzake milieuaangelegenheden – Begrip ‚niet buitensporig kostbare’ gerechtelijke procedures.
Zaak C‑260/11.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2013:221

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

11 april 2013 ( *1 )

„Milieu — Verdrag van Aarhus — Richtlijn 85/337/EEG — Richtlijn 2003/35/EG — Artikel 10 bis — Richtlijn 96/61/EG — Artikel 15 bis — Toegang tot rechter inzake milieuaangelegenheden — Begrip ‚niet buitensporig kostbare’ gerechtelijke procedures”

In zaak C-260/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Supreme Court of the United Kingdom (Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 17 mei 2011, ingekomen bij het Hof op 25 mei 2011, in de procedure

The Queen, op verzoek van

David Edwards,

Lilian Pallikaropoulos

tegen

Environment Agency,

First Secretary of State,

Secretary of State for Environment, Food and Rural Affairs,

wijst HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, waarnemend voor de president van de Vierde kamer, J.-C. Bonichot (rapporteur), C. Toader, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 september 2012,

gelet op de opmerkingen van:

L. Pallikaropoulos, vertegenwoordigd door R. Buxton, solicitor, en D. Wolfe, QC,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Murrell en J. Maurici als gemachtigden, bijgestaan door R. Palmer, barrister,

de Deense regering, vertegenwoordigd door S. Juul Jørgensen en V. Pasternak Jørgensen als gemachtigden,

Ierland, vertegenwoordigd door E. Creedon en D. O’Hagan als gemachtigden, bijgestaan door N. Hyland, barrister-at-law,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Karipsiades als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Oliver en L. Armati als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 oktober 2012,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 10 bis, vijfde alinea, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40) en artikel 15 bis, vijfde alinea, van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 257, blz. 26), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB L 156, blz. 17; hierna: „richtlijn 85/337”, respectievelijk „richtlijn 96/61”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen D. Edwards en L. Pallikaropoulos, enerzijds, en het Environment Agency, de First Secretary of State en de minister van Milieu, Voedsel en Landbouw, anderzijds, over de door het Environment Agency verleende vergunning voor de exploitatie van een cementfabriek. Het verzoek betreft de verenigbaarheid met het Unierecht van de beslissing van het House of Lords om Pallikaropoulos, wiens hogere voorziening ongegrond is verklaard, te verwijzen in de kosten van de tegenpartijen.

Toepasselijke bepalingen

Internationaal recht

3

De preambule van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB L 124, blz. 4; hierna: „Verdrag van Aarhus”), bepaalt:

„[...]

Tevens erkennend dat eenieder het recht heeft te leven in een milieu dat passend is voor zijn of haar gezondheid en welzijn en de plicht heeft, zowel individueel als tezamen met anderen, het milieu te beschermen en te verbeteren in het belang van de huidige en toekomstige generaties,

Overwegende dat, om dit recht te kunnen doen gelden en deze plicht te kunnen vervullen, burgers toegang tot informatie, recht op inspraak in de besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden moeten hebben, en in dit verband erkennend dat burgers bijstand nodig kunnen hebben om hun rechten uit te oefenen,

[...]

Geleid door de wens het publiek, met inbegrip van organisaties, toegang te geven tot doelmatige mechanismen van rechtspraak, opdat zijn rechtmatige belangen worden beschermd en het recht wordt toegepast,

[...]”

4

Artikel 1 van het Verdrag van Aarhus, getiteld „Doel”, luidt:

„Om bij te dragen aan de bescherming van het recht van elke persoon van de huidige en toekomstige generaties om te leven in een milieu dat passend is voor zijn of haar gezondheid en welzijn, waarborgt elke partij de rechten op toegang tot informatie, inspraak in de besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden in overeenstemming met de bepalingen van dit Verdrag.”

5

Artikel 3 van dit Verdrag, getiteld „Algemene bepalingen”, bepaalt in lid 8:

„Elke partij waarborgt dat personen die hun rechten uitoefenen overeenkomstig de bepalingen van dit Verdrag niet worden gestraft, vervolgd of op enige wijze gehinderd wegens hun betrokkenheid. Deze bepaling laat onverlet de bevoegdheden van de nationale rechter om in een rechtsgeding redelijke kosten toe te wijzen.”

6

Artikel 9 van dit Verdrag, getiteld „Toegang tot de rechter”, bepaalt:

„[...]

2.   Elke partij waarborgt, binnen het kader van haar nationale wetgeving, dat leden van het betrokken publiek

a)

die een voldoende belang hebben,

dan wel

b)

stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een partij dit als voorwaarde stelt,

toegang hebben tot een herzieningsprocedure voor een rechterlijke instantie en/of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan, om de materiële en formele rechtmatigheid te bestrijden van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen van artikel 6 en, wanneer het nationale recht hierin voorziet en onverminderd het navolgende lid 3, andere relevante bepalingen van dit Verdrag.

[...]

3.   Aanvullend op en onverminderd de in de voorgaande leden 1 en 2 bedoelde herzieningsprocedures, waarborgt elke partij dat leden van het publiek, wanneer zij voldoen aan de eventuele in haar nationale recht neergelegde criteria, toegang hebben tot bestuursrechtelijke of rechterlijke procedures om het handelen en nalaten van privépersonen en overheidsinstanties te betwisten die strijdig zijn met bepalingen van haar nationale recht betreffende het milieu.

4.   Aanvullend op en onverminderd het voorgaande lid 1, voorzien de in de voorgaande leden 1, 2 en 3 bedoelde procedures in passende en doeltreffende middelen, met inbegrip van, zo nodig, een dwangmiddel tot rechtsherstel en zijn zij billijk, snel en niet onevenredig kostbaar. [...]

5.   Om de doeltreffendheid van de bepalingen van dit artikel te bevorderen waarborgt elke partij dat aan het publiek informatie wordt verstrekt over toegang tot bestuursrechtelijke en rechterlijke herzieningsprocedures en overweegt zij het instellen van passende mechanismen voor bijstand om financiële of andere belemmeringen voor de toegang tot de rechter weg te nemen of te verminderen.”

Unierecht

7

Artikel 10 bis van richtlijn 85/337 en artikel 15 bis van richtlijn 96/61 bepalen:

„De lidstaten zorgen ervoor dat, in overeenstemming met het toepasselijke nationale rechtsstelsel, leden van het betrokken publiek die:

a)

een voldoende belang hebben, dan wel

b)

stellen dat inbreuk is gemaakt op een recht, wanneer het bestuursprocesrecht van een lidstaat dit als voorwaarde stelt,

in beroep kunnen gaan bij een rechtbank of een ander bij wet ingesteld onafhankelijk en onpartijdig orgaan om de materiële of formele rechtmatigheid van enig besluit, handelen of nalaten vallend onder de bepalingen betreffende de inspraak van het publiek van deze richtlijn aan te vechten.

De lidstaten bepalen in welk stadium de besluiten, handelingen of nalatigheden kunnen worden aangevochten.

Wat een voldoende belang dan wel een inbreuk op een recht vormt, wordt bepaald door de lidstaten in het licht van de doelstelling om het publiek een ruime toegang tot de rechter te verlenen [...].

De bepalingen van dit artikel sluiten een toetsingsprocedure in eerste instantie bij een bestuursrechtelijke instantie niet uit en doen niet af aan de eis dat de bestuursrechtelijke toetsingsprocedures doorlopen moeten zijn alvorens beroep bij een rechterlijke instantie kan worden ingesteld, wanneer die eis bestaat naar nationaal recht.

Een dergelijke procedure moet eerlijk, billijk en snel zijn en mag niet buitensporig kostbaar zijn.

[...]”

8

Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1) heeft richtlijn 85/337 gecodificeerd. Artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2011/92 bevat bepalingen die identiek zijn aan die van artikel 10 bis, vijfde alinea, van richtlijn 85/337.

9

Richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 24, blz. 8) heeft richtlijn 96/61 gecodificeerd. Artikel 16, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2008/1 bevat bepalingen die identiek zijn aan die van artikel 15 bis, vijfde alinea, van richtlijn 96/61.

Recht van het Verenigd Koninkrijk

10

Rule 49, lid 1, van de Supreme Court Rules 2009 (SI 2009, nr. 1603) (reglement voor de procesvoering van de Supreme Court van 2009) luidt:

„Een gedetailleerde vaststelling van kosten moet steeds gebeuren door twee door de president aangestelde costs officers, van wie:

a)

de eerste een Costs Judge moet zijn (Taxing Master of the Senior courts),

en

b)

de tweede de griffier mag zijn.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11

Edwards is met een beroep op het milieurecht opgekomen tegen de beslissing van het Environment Agency om een vergunning te verlenen voor de exploitatie, met inbegrip van afvalverbranding, van een cementfabriek te Rugby (Verenigd Koninkrijk), met name op grond dat geen beoordeling van de milieueffecten van het project was verricht. In dit kader heeft Edwards rechtsbijstand ontvangen.

12

Dit beroep is verworpen en Edwards heeft hoger beroep ingesteld bij de Court of Appeal, alvorens uiteindelijk op de laatste zittingsdag te beslissen de procedure niet voort te zetten.

13

Pallikaropoulos heeft op haar verzoek toestemming gekregen om als verzoekende partij deel te nemen aan de verdere procedure. Zij voldeed niet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van rechtsbijstand, maar de Court of Appeal heeft erin toegestemd om haar aansprakelijkheid voor de kosten te beperken tot 2000 GBP.

14

De Court of Appeal heeft het hoger beroep van Pallikaropoulos verworpen en Pallikaropoulos verwezen in haar eigen kosten en in de aldus beperkte kosten van de tegenpartijen.

15

Pallikaropoulos heeft hogere voorziening ingesteld bij het House of Lords, dat zij heeft verzocht om niet de door deze rechterlijke instantie gevraagde zekerheid voor de te verwachten kosten ten bedrage van 25000 GBP te hoeven stellen. Dit verzoek is afgewezen.

16

Pallikaropoulos heeft voorts een verzoek ingediend tot beperking van de proceskosten („protective costs order”) strekkende tot beperking van haar aansprakelijkheid voor de kosten voor het geval dat haar hogere voorziening niet zou worden toegewezen. Dit verzoek is afgewezen.

17

Bij beslissing van 16 april 2008 heeft het House of Lords het arrest van de Court of Appeal tot verwerping van het hoger beroep bevestigd, en op 18 juli daaraanvolgend heeft het Pallikaropoulos gelast aan verweerders de kosten van de hogere voorziening te betalen, waarvan het bedrag bij onenigheid tussen de partijen door de Clerk of the Parliaments moest worden vastgesteld. Verweerders hebben twee facturen van 55810 GBP en 32290 GBP overgelegd als invorderbare kosten.

18

De bevoegdheid van het House of Lords is overgedragen aan de op 1 oktober 2009 opgerichte Supreme Court of the United Kingdom. Overeenkomstig de Supreme Court Rules 2009 zijn de kosten gedetailleerd vastgesteld door twee door de president van deze rechterlijke instantie aangestelde „costs officers”. In dit kader heeft Pallikaropoulos zich op de richtlijnen 85/337 en 96/61 beroepen om haar verwijzing in de kosten aan te vechten.

19

Bij beslissing van 4 december 2009 hebben de „costs officers” zich op het standpunt gesteld dat zij in beginsel bevoegd waren om de gegrondheid van dit argument te beoordelen.

20

Verweerders in het hoofdgeding hebben in de procedure betreffende de kosten tegen deze beslissing hogere voorziening ingesteld bij een alleensprekende rechter van de Supreme Court of the United Kingdom en hem verzocht de zaak te verwijzen naar een college van vijf rechters, wat hij uiteindelijk heeft gedaan.

21

Dit college heeft op 15 december 2010 uitspraak gedaan. Het heeft geoordeeld dat de „costs officers” zich aan hun bevoegdheden als bepaald in de Supreme Court Rules 2009 hadden moeten houden en zich derhalve tot de berekening van de kosten hadden moeten beperken. Of de gevolgde procedure buitensporig kostbaar is in de zin van de richtlijnen 85/337 en 96/61, is volgens het college uitsluitend een zaak van de rechter die over de grond van de zaak moet beslissen. Deze rechter kan beslissen ab limine litis, bij de beoordeling van het verzoek om beperking van de proceskosten, dan wel gelijktijdig met zijn beslissing ten gronde.

22

Dit college heeft voorts geoordeeld dat het House of Lords bij het onderzoek van Pallikaropoulos’ verzoek om beperking van de proceskosten, niet had onderzocht of haar verwijzing in de kosten van verweerders in strijd was met deze richtlijnen.

23

Daarop heeft de Supreme Court of the United Kingdom de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Hoe dient een nationale rechter de kostenveroordeling van een particulier wiens vordering in een milieuzaak is afgewezen, te beoordelen in het licht van het bepaalde in artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Aarhus, zoals uitgevoerd bij artikel 10 bis van [richtlijn 85/337] en artikel 15 bis van [richtlijn 96/61]?

2)

Moet de vraag of een proces ‚onevenredig kostbaar’ is in de zin van artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Aarhus, zoals uitgevoerd bij [deze] richtlijnen, worden beantwoord aan de hand van een objectieve beoordeling (waarbij bijvoorbeeld wordt nagegaan of een ‚gemiddelde’ particulier in staat is om de eventuele kostenaansprakelijkheid te dragen) of een subjectieve beoordeling (waarbij wordt uitgegaan van de financiële middelen van de concrete verzoeker) of een combinatie van beide?

3)

Of is dit geheel en al een zaak van het nationale recht van de lidstaten, waarbij uitsluitend moet worden gewaarborgd dat het door [deze] richtlijnen voorgeschreven resultaat, namelijk dat de betrokken procedures niet ‚onevenredig kostbaar’ mogen zijn, wordt bereikt?

4)

Is het voor de beoordeling of een procedure ‚onevenredig kostbaar’ is, relevant dat de verzoeker zich in werkelijkheid niet ervan heeft laten weerhouden het geding in te leiden of voort te zetten?

5)

Mogen deze kwesties in het stadium van (i) een hoger beroep of (ii) een tweede beroep anders worden beoordeeld dan in eerste aanleg noodzakelijk is?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

24

Met zijn verschillende vragen, die samen moeten worden onderzocht, verzoekt de verwijzende rechter het Hof om verduidelijking van de betekenis van het vereiste van artikel 10 bis, vijfde alinea, van richtlijn 85/337 en artikel 15 bis, vijfde alinea, van richtlijn 96/61 dat de in deze bepalingen bedoelde gerechtelijke procedures niet buitensporig kostbaar zijn, en voorts om verduidelijking van de criteria voor de beoordeling van dit vereiste die een nationale rechter bij de toedeling van de kosten kan toepassen en van de manoeuvreerruimte voor de lidstaten om deze criteria in hun nationale recht vast te stellen. In het kader van de beoordeling door de nationale rechter of de procedure buitensporig kostbaar is, wenst de verwijzende rechter tevens van het Hof te vernemen of de rechter rekening moet houden met het feit dat de partij die kan worden verwezen in de kosten er niet daadwerkelijk van is weerhouden om beroep in te stellen of zijn beroep voort te zetten, en voorts of zijn analyse verschillend mag zijn al naargelang hij uitspraak doet na een procedure in eerste aanleg, een hoger beroep of een tweede hoger beroep.

Het begrip „niet buitensporig kostbaar” in de zin van de richtlijnen 85/337 en 96/61

25

Allereerst zij eraan herinnerd dat, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, het vereiste van artikel 10 bis, vijfde alinea, van richtlijn 85/337 en artikel 15 bis, vijfde alinea, van richtlijn 96/61 dat de gerechtelijke procedures niet buitensporig kostbaar zijn, de nationale rechter niet verbiedt zich over de kosten uit te spreken (zie in die zin arrest van 16 juli 2009, Commissie/Ierland, C-427/07, Jurispr. blz. I-6277, punt 92).

26

Dit blijkt duidelijk uit het Verdrag van Aarhus, waaraan het Unierecht dient te worden „aangepast”, zoals volgt uit punt 5 van de considerans van richtlijn 2003/35, die de richtlijnen 85/337 en 96/61 heeft gewijzigd. Artikel 3, lid 8, van dit Verdrag bepaalt dat de bevoegdheden van de nationale rechter om in een rechtsgeding redelijke kosten toe te wijzen, onverlet worden gelaten.

27

Voorts zij benadrukt dat het vereiste dat een procedure niet buitensporig kostbaar is, geldt voor alle financiële kosten die worden veroorzaakt door deelneming aan de gerechtelijke procedure (zie in die zin reeds aangehaald arrest van 16 juli 2009, Commissie/Ierland, punt 92).

28

Derhalve moet het buitensporig kostbare karakter in zijn geheel worden beoordeeld, rekening houdend met alle door de betrokken partij gedragen kosten.

29

Voorts vereisen zowel de eenvormige toepassing van het Unierecht als het gelijkheidsbeginsel dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normalerwijs in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, rekening houdend met de context van deze bepaling en het nagestreefde doel (zie met name arrest van 14 februari 2012, Flachglas Torgau, C-204/09, punt 37).

30

Hieruit volgt dat de vaststelling of de kosten van een gerechtelijke procedure als buitensporig kostbaar moeten worden aangemerkt, niet uitsluitend door het nationale recht kan worden beheerst, ook al geven noch het Verdrag van Aarhus, waarvan artikel 9, lid 4, vereist dat de in de leden 1 tot en met 3 bedoelde procedures niet buitensporig kostbaar zijn, noch de richtlijnen 85/337 en 96/61 aan hoe deze vaststelling moet worden verricht.

31

Zoals uitdrukkelijk is bepaald in artikel 10 bis, derde alinea, van richtlijn 85/337 en artikel 15 bis, derde alinea, van richtlijn 96/61, bestaat de door de Uniewetgever nagestreefde doelstelling erin het betrokken publiek „een ruime toegang tot de rechter” te verlenen.

32

Deze doelstelling komt meer in het algemeen voort uit de wil van de Uniewetgever om de kwaliteit van het milieu in stand te houden, te beschermen en te verbeteren en het publiek daartoe een actieve rol te laten spelen.

33

Voorts komt het vereiste dat procedures „niet buitensporig kostbaar” zijn, op milieugebied voort uit de eerbiediging van het in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en van het doeltreffendheidsbeginsel, volgens hetwelk de procedureregels voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (zie met name arrest van 8 maart 2011, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C-240/09, Jurispr. blz. I-1255, punt 48).

34

Ook al kan, ten slotte, het in 2000 door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties gepubliceerde document, getiteld „The Aarhus Convention: an implementation guide”, geen bindende uitlegging aan dit Verdrag geven, kan worden opgemerkt dat dit document vereist dat de kosten van een beroepsprocedure krachtens het Verdrag of van de toepassing van het nationale milieurecht niet zo hoog zijn dat leden van het publiek ervan worden weerhouden om beroep in te stellen indien zij dit noodzakelijk achten.

35

Uit het voorgaande volgt dat het vereiste van artikel 10 bis, vijfde alinea, van richtlijn 85/337 en artikel 15 bis, vijfde alinea, van richtlijn 96/61 dat de gerechtelijke procedure niet buitensporig kostbaar is, impliceert dat de in deze artikelen bedoelde personen er niet van worden weerhouden om een binnen de werkingssfeer van deze artikelen vallend beroep in rechte in te stellen of voort te zetten wegens de financiële last die hieruit kan voortvloeien. Een nationale rechter moet, wanneer hij uitspraak moet doen over de verwijzing in de kosten van een particulier wiens vordering in een milieuzaak is afgewezen of, meer in het algemeen, wanneer hij, zoals het geval kan zijn voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk, in een eerder stadium van de procedure een standpunt moet innemen over een eventuele beperking van de kosten die ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gebracht, de naleving van dit vereiste verzekeren, rekening houdend met zowel het belang van de persoon die zijn rechten wil verdedigen als het algemeen belang verband houdend met de bescherming van het milieu.

Relevante criteria voor de beoordeling van het vereiste dat procedures „niet buitensporig kostbaar” zijn

36

Zoals in punt 24 van het onderhavige arrest is gepreciseerd, wil de Supreme Court of the United Kingdom weten welke beoordelingscriteria de nationale rechter moet toepassen om bij de toedeling van de kosten de naleving te verzekeren van het vereiste dat de procedure niet buitensporig kostbaar is. De Supreme Court wenst met name te vernemen of deze beoordeling objectief dan wel subjectief is, en in welke mate rekening moet worden gehouden met het nationale recht.

37

Er zij aan herinnerd dat het volgens vaste rechtspraak, bij ontbreken van een precisering in het Unierecht, aan de lidstaten staat om bij de omzetting van een richtlijn de volle werking ervan te verzekeren, maar dat zij daarbij over een ruime beoordelingsmarge beschikken met betrekking tot de te kiezen middelen (zie met name arrest van 9 november 2006, Commissie/Ierland, C-216/05, Jurispr. blz. I-10787, punt 26).

38

Derhalve moet, wat de middelen betreft waarmee het doel kan worden bereikt om een niet buitensporig kostbare doeltreffende voorziening in rechte op het gebied van het milieurecht te verzekeren, rekening worden gehouden met alle relevante bepalingen van het nationale recht, met name met een nationaal stelsel van rechtsbijstand en een regeling tot beperking van de proceskosten, zoals bedoeld in punt 16 van het onderhavige arrest. Er moet immers rekening worden gehouden met de aanzienlijke verschillen tussen de nationale wettelijke regelingen op dit gebied.

39

Voorts moet de nationale rechter die over de kosten moet beslissen, zoals hierboven is vermeld, de naleving van dit vereiste verzekeren, rekening houdend met zowel het belang van de persoon die zijn rechten wil verdedigen als het algemeen belang verband houdend met de bescherming van het milieu.

40

Deze beoordeling mag derhalve niet uitsluitend op de economische situatie van de betrokkene zijn gebaseerd, maar moet ook op een objectieve analyse van het bedrag van de kosten berusten. Dit geldt te meer daar, zoals in punt 32 van het onderhavige arrest is gepreciseerd, particulieren en verenigingen van nature een actieve rol moeten spelen bij de bescherming van het milieu. In zoverre mogen de kosten van een procedure in bepaalde gevallen niet objectief gezien kennelijk onredelijk zijn. Derhalve mogen de kosten van een procedure de financiële mogelijkheden van de betrokkene niet te boven gaan, noch in ieder geval objectief gezien kennelijk onredelijk zijn.

41

Wat de analyse van de economische situatie van de betrokkene betreft, mag de door de nationale rechter te verrichten beoordeling niet uitsluitend op de geschatte financiële mogelijkheden van een „gemiddelde” verzoeker zijn gebaseerd, aangezien dergelijke gegevens slechts weinig met de situatie van de betrokkene kunnen te maken hebben.

42

Voorts kan de rechter rekening houden met de situatie van de betrokken partijen, de redelijke kans van slagen van de verzoeker, het belang dat voor de verzoeker en voor de bescherming van het milieu op het spel staat, de complexiteit van het toepasselijke recht en van de toepasselijke procedure en het eventueel roekeloze karakter van de verschillende beroepstadia (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, Jurispr. blz. I-13849, punt 61).

43

Tevens dient te worden verduidelijkt dat de door de Supreme Court of the United Kingdom aangevoerde omstandigheid dat de betrokkene er in de praktijk niet van is weerhouden om een rechtsvordering in te stellen, op zich niet volstaat om ervan uit te gaan dat de procedure voor hem niet buitensporig kostbaar is in de hierboven aangegeven zin van de richtlijnen 85/337 en 96/61.

44

Ten slotte zij, wat de eveneens door de verwijzende rechter gestelde vraag betreft of de beoordeling van het al dan niet buitensporig kostbare karakter verschillend mag zijn al naargelang de nationale rechter over de kosten beslist na een procedure in eerste aanleg, een hoger beroep of een tweede hoger beroep, nog afgezien van het feit dat in dit onderscheid niet is voorzien door de richtlijnen 85/337 en 96/61, vastgesteld dat een dergelijke uitlegging niet volledig in overeenstemming kan zijn met de door de Uniewetgever nagestreefde doelstelling om een ruime toegang tot de rechter te verzekeren en bij te dragen tot de verbetering van de bescherming van het milieu.

45

Het vereiste dat een gerechtelijke procedure niet buitensporig kostbaar is, mag door een nationale rechter derhalve niet anders worden beoordeeld al naargelang hij uitspraak doet na een procedure in eerste aanleg, een hoger beroep of een tweede hoger beroep.

46

Derhalve mag de nationale rechter, wanneer hij in het in punt 41 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte kader uitspraak moet doen over het buitensporig kostbare karakter voor de betrokkene van een gerechtelijke milieuprocedure, zich niet uitsluitend op diens economische situatie baseren, maar moet hij eveneens een objectieve analyse maken van het bedrag van de kosten. Voorts kan hij rekening houden met de situatie van de betrokken partijen, de redelijke kans van slagen van de verzoeker, het belang dat voor de verzoeker en voor de bescherming van het milieu op het spel staat, de complexiteit van het toepasselijke recht en van de toepasselijke procedure, het eventueel roekeloze karakter van de verschillende beroepstadia en het bestaan van een nationaal stelsel van rechtsbijstand of een regeling tot beperking van de proceskosten.

47

Daarentegen volstaat de omstandigheid dat de betrokkene er in de praktijk niet van is weerhouden om een rechtsvordering in te stellen, op zich niet om ervan uit te gaan dat de procedure voor hem niet buitensporig kostbaar is.

48

Ten slotte mag bij deze beoordeling niet van andere criteria worden uitgegaan al naargelang zij wordt verricht na een procedure in eerste aanleg, een hoger beroep of een tweede hoger beroep.

Kosten

49

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Het vereiste van de artikelen 10 bis, vijfde alinea, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten en 15 bis, vijfde alinea, van richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003, dat de gerechtelijke procedure niet buitensporig kostbaar is, impliceert dat de in deze artikelen bedoelde personen er niet van worden weerhouden om een binnen de werkingssfeer van deze artikelen vallend beroep in rechte in te stellen of voort te zetten wegens de financiële last die hieruit kan voortvloeien. Een nationale rechter moet, wanneer hij uitspraak moet doen over de verwijzing in de kosten van een particulier wiens vordering in een milieuzaak is afgewezen of, meer in het algemeen, wanneer hij, zoals het geval kan zijn voor de rechterlijke instanties van het Verenigd Koninkrijk, in een eerder stadium van de procedure een standpunt moet innemen over een eventuele beperking van de kosten die ten laste van de in het ongelijk gestelde partij kunnen worden gebracht, de naleving van dit vereiste verzekeren, rekening houdend met zowel het belang van de persoon die zijn rechten wil verdedigen als het algemeen belang verband houdend met de bescherming van het milieu.

 

Bij deze beoordeling mag de nationale rechter zich niet uitsluitend op de economische situatie van de betrokkene baseren, maar moet hij eveneens een objectieve analyse maken van het bedrag van de kosten. Voorts kan hij rekening houden met de situatie van de betrokken partijen, de redelijke kans van slagen van de verzoeker, het belang dat voor de verzoeker en voor de bescherming van het milieu op het spel staat, de complexiteit van het toepasselijke recht en van de toepasselijke procedure, het eventueel roekeloze karakter van de verschillende beroepstadia en het bestaan van een nationaal stelsel van rechtsbijstand of een regeling tot beperking van de proceskosten.

 

Daarentegen volstaat de omstandigheid dat de betrokkene er in de praktijk niet van is weerhouden om een rechtsvordering in te stellen, op zich niet om ervan uit te gaan dat de procedure voor hem niet buitensporig kostbaar is.

 

Ten slotte mag bij deze beoordeling niet van andere criteria worden uitgegaan al naargelang zij wordt verricht na een procedure in eerste aanleg, een hoger beroep of een tweede hoger beroep.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

Top