EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62011CJ0247

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 10 april 2014.
Areva SA en Alstom SA e.a. tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregeling – Markt voor projecten inzake gasgeïsoleerd schakelmateriaal – Toerekenbaarheid van het inbreuk makende gedrag van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen – Motiveringsplicht – Hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboete – Begrip onderneming – ‚Feitelijke’ hoofdelijkheid – Beginselen van rechtszekerheid en van het persoonlijke karakter van straffen en sancties ‒ Evenredigheidsbeginsel en gelijkheidsbeginsel.
Gevoegde zaken C‑247/11 P en C‑253/11 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:257

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

10 april 2014 ( *1 )

Inhoud

 

I – Toepasselijke bepalingen

 

II – Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

 

III – Beroepen voor het Gerecht en bestreden arrest

 

IV – Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

 

V – Hogere voorzieningen

 

A – Samenvatting van de middelen

 

B – Onderzoek van de middelen

 

1. Middelen betreffende de toerekenbaarheid van het inbreukmakende gedrag van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen

 

a) Eerste middel van de vennootschappen van de Alstom-groep: de Commissie is haar motiveringsplicht niet nagekomen

 

i) Eerste onderdeel van het eerste middel van de vennootschappen van de Alstom-groep

 

– Argumenten van partijen

 

– Beoordeling door het Hof

 

ii) Tweede onderdeel van het eerste middel van de vennootschappen van de Alstom-groep

 

b) Eerste middel van Areva en tweede middel van de vennootschappen van de Alstom-groep: het Gerecht is zijn motiveringsplicht niet nagekomen

 

i) Eerste onderdeel van het tweede middel van de vennootschappen van de Alstom-groep

 

ii) Eerste middel van Areva en tweede onderdeel van het tweede middel van de vennootschappen van de Alstom-groep

 

– Argumenten van partijen

 

– Beoordeling door het Hof

 

iii) Vierde onderdeel van het tweede middel van de vennootschappen van de Alstom-groep

 

c) Derde middel van de vennootschappen van de Alstom-groep: schending van artikel 101 VWEU, met name van de regels betreffende de toerekening van de inbreuk, het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld

 

i) Eerste onderdeel van het derde middel van de vennootschappen van de Alstom-groep

 

ii) Tweede onderdeel van het derde middel van de vennootschappen van de Alstom-groep

 

2. Middelen inzake de toepassing van de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten

 

a) Argumenten betreffende de aan de moedermaatschappijen Areva en Alstom opgelegde feitelijke hoofdelijke verplichting

 

i) Argumenten van partijen

 

ii) Beoordeling door het Hof

 

– Ontvankelijkheid

 

– Ten gronde

 

b) Argumenten betreffende de interne verdeling van de geldboete tussen hoofdelijke medeschuldenaars

 

i) Argumenten van partijen

 

ii) Beoordeling door het Hof

 

3. Vierde middel van Areva: schending van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel bij de vaststelling van de haar opgelegde geldboete

 

i) Argumenten van partijen

 

ii) Beoordeling door het Hof

 

4. Vijfde middel van Alstom: schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte

 

i) Argumenten van partijen

 

ii) Beoordeling door het Hof

 

VI – Kosten

„Hogere voorziening — Mededinging — Mededingingsregeling — Markt voor projecten inzake gasgeïsoleerd schakelmateriaal — Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen — Motiveringsplicht — Hoofdelijke aansprakelijkheid voor betaling van geldboete — Begrip onderneming — ‚Feitelijke’ hoofdelijkheid — Beginselen van rechtszekerheid en van persoonlijk karakter van straffen en sancties — Evenredigheidsbeginsel en gelijkheidsbeginsel”

In de gevoegde zaken C‑247/11 P en C‑253/11 P,

betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 18 en 20 mei 2011,

Areva SA (C‑247/11 P), gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. Schild, C. Simphal en E. Estellon, avocats,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Alstom SA, gevestigd te Levallois-Perret (Frankrijk),

T&D Holding SA, voorheen Areva T&D Holding SA, gevestigd te Levallois-Perret,

Alstom Grid SAS, voorheen Areva T&D SA, gevestigd te La Défense (Frankrijk),

Alstom Grid AG, voorheen Areva T&D AG, gevestigd te Oberentfelden (Zwitserland) (C‑253/11 P),

vertegenwoordigd door J. Derenne, A. Müller-Rappard en M. Lagrue, avocats,

verzoeksters in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Bottka en N. von Lingen als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

en

Alstom SA,

T&D Holding SA,

Alstom Grid SAS,

Alstom Grid AG (C‑253/11 P),

vertegenwoordigd door J. Derenne, A. Müller-Rappard en M. Lagrue, avocats,

rekwirantes,

andere partijen in de procedure:

Areva SA, vertegenwoordigd door A. Schild, C. Simphal en E. Estellon, avocats,

verzoekster in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Bottka en N. von Lingen als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, K. Lenaerts, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Vierde kamer, M. Safjan, J. Malenovský en A. Prechal (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 mei 2013,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 september 2013,

het navolgende

Arrest

1

Met hun hogere voorzieningen verzoeken Areva SA (hierna: „Areva”), Alstom SA (hierna: „Alstom”), T&D Holding SA, Alstom Grid SAS en Alstom Grid AG (de vier laatste vennootschappen worden hierna samen de „vennootschappen van de Alstom-groep” genoemd en de vijf vennootschappen samen worden hierna aangeduid als „rekwirantes”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 3 maart 2011, Areva e.a./Commissie (T-117/07 en T-121/07, Jurispr. blz. II-633; hierna: „bestreden arrest”), voor zover hierbij hun beroep is verworpen dat primair strekte tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2006) 6762 definitief van de Commissie van 24 januari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB 2008, C 5, blz. 7; hierna: „litigieuze beschikking”), en subsidiair tot verlaging van het bedrag van de geldboete dat hun bij deze beschikking is opgelegd.

I – Toepasselijke bepalingen

2

Artikel 23 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), met als opschrift „Geldboeten”, bepaalt:

„[...]

2.   De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:

a)

inbreuk maken op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] [...]

[...]

3.   Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.

[...]”

3

Artikel 31 van deze verordening, met als opschrift „Rechtsmacht van het Hof van Justitie”, luidt als volgt:

„Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.”

II – Voorgeschiedenis van het geding en litigieuze beschikking

4

De aan het onderhavige geding ten grondslag liggende feiten, zoals zij in de punten 1 tot en met 35 van het bestreden arrest zijn uiteengezet, laten zich als volgt samenvatten.

5

Het geding heeft betrekking op een mededingingsregeling betreffende de verkoop van gasgeïsoleerd schakelmateriaal (hierna: „GGS”), dat wordt gebruikt om de energiestroom in elektriciteitsnetwerken te controleren. Het is zwaar elektrisch materieel dat als belangrijk onderdeel voor kant-en-klaar opgeleverde elektriciteitsonderstations wordt gebruikt.

6

In de punten 6 tot en met 9 van het bestreden arrest worden de verschillende bij het geding betrokken vennootschappen als volgt voorgesteld:

„6

Alstom (voorheen Alsthom genaamd), een naamloze vennootschap naar Frans recht met een raad van bestuur, is de moedermaatschappij van een groep ondernemingen (hierna: ‚Alstom-groep’). In de periode van 15 april 1988 tot 8 januari 2004 was de Alstom-groep actief op het gebied van de transmissie en distributie van elektriciteit (hierna: ‚T & D-sector’) en met name op het gebied van GGS.

7

De activiteiten op het gebied van GGS binnen de Alstom-groep werden in Frankrijk geleid door Alsthom SA (Frankrijk), dit tot 1989, het jaar waarin deze onderneming werd omgedoopt tot GEC Alsthom SA, die voor 100 % in handen was van GEC Alsthom NV. Op 16 november 1992 is Kléber Eylau SA opgericht. Bij overeenkomst die is ingegaan op 7 december 1992 zijn de GGS-activiteiten in Frankrijk aan haar toegewezen. Kléber Eylau was voor 99,76 % in handen van GEC Alsthom SA en voor 0,04 % in handen van Étoile Kléber. In juni 1993 is Kléber Eylau omgedoopt tot GEC Alsthom T&D SA, die op haar beurt in juni 1998 is omgedoopt tot Alstom T & D SA. Deze laatste was voor 100 % in handen van Alstom Holdings (Frankrijk), die zelf voor 100 % in handen was van Alstom.

8

Sinds januari 1986 verricht de Alstom-groep haar activiteiten op het gebied van GGS tegelijkertijd in Zwitserland en Frankrijk. Op dat ogenblik is Sprecher Energie AG een 100 %-dochteronderneming van Alsthom geworden. In november 1993 is Sprecher Energie omgedoopt tot GEC Alsthom T & D AG, die in juli 1997 is omgedoopt tot GEC Alsthom AG en in juni 1998 tot Alstom AG [hierna: ‚Alstom (Zwitserland)’]. Op 22 december 2000 is deze laatste overgenomen door Alstom Power (Schweiz) AG. De nieuwe entiteit werd Alstom (Schweiz) AG genoemd. In november 2002 is binnen de Alstom-groep een nieuwe juridische entiteit gecreëerd waaraan de activiteiten in de T & D-sector in Zwitserland zijn overgedragen. Deze nieuwe entiteit heette oorspronkelijk Alstom (Schweiz) Services AG, en werd vervolgens omgedoopt tot Alstom T & D AG.

9

Op 8 januari 2004 heeft de Alstom-groep al haar activiteiten in de T & D-sector overgedragen aan de groep waarvan Areva, een naamloze vennootschap naar Frans recht met een raad van bestuur en een raad van toezicht, de moedermaatschappij is (hierna: ‚Areva-groep’). In de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 werden de GGS-activiteiten van de Areva-groep geleid door Areva T & D SA en Areva T & D AG, die voor 100 % in handen waren van Areva T & D Holding SA, die zelf voor 100 % in handen was van Areva (hierna samen: ‚[vennootschappen] van de Areva-groep’).”

7

Op 3 maart 2004 heeft ABB Ltd (hierna: „ABB”) de Commissie gewezen op het bestaan van een mededingingsregeling in de GGS-sector en een mondeling immuniteitsverzoek ingediend overeenkomstig de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „mededeling inzake medewerking”). Op 25 april 2004 heeft de Commissie een voorwaardelijke immuniteit verleend aan ABB.

8

De Commissie is op basis van de verklaringen van ABB een onderzoek gestart en heeft op 11 en 12 mei 2004 onverwachtse inspecties verricht, met name in de kantoren van Areva T&D SA. Op 20 april 2006 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die is toegezonden aan Alstom en de vennootschappen van de Areva-groep, alsook aan ABB, Fuji Electric Holdings Co. Ltd en Fuji Electric Systems Co. Ltd, Hitachi Ltd en Hitachi Europe Ltd, Japan AE Power Systems Corp., Mitsubishi Electric System Corp., Nuova Magrini Galileo SpA, Schneider Electric SA, Siemens AG, Toshiba Corp. en vijf vennootschappen van de groep waarvan VA Technologie AG de moedermaatschappij was, waaronder VA Technologie AG zelf.

9

Op 24 januari 2007 heeft de Commissie de litigieuze beschikking vastgesteld, die ter kennis is gebracht van de 20 vennootschappen waaraan de mededeling van punten van bezwaar was toegezonden.

10

In de punten 29 tot en met 31 van het bestreden arrest worden de kenmerken van de betrokken mededingingsregeling, zoals vastgesteld in de litigieuze beschikking, samengevat als volgt:

„29

In de punten 113 tot en met 123 van de [litigieuze] beschikking heeft de Commissie opgemerkt dat de verschillende ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, de toewijzing van GGS-projecten wereldwijd, behalve op bepaalde markten, volgens overeengekomen regels hebben gecoördineerd teneinde met name quota te handhaven die in vergaande mate hun geschatte historische marktaandelen weerspiegelden. Zij heeft gepreciseerd dat de toewijzing van GGS-projecten geschiedde op basis van een gezamenlijk ‚Japans’ quotum en een gezamenlijk ‚Europees’ quotum, die vervolgens door de Japanse producenten respectievelijk de Europese producenten onder elkaar dienden te worden verdeeld. In een op 15 april 1988 te Wenen [(Oostenrijk)] gesloten overeenkomst (hierna: ‚GQ-overeenkomst’) werden regels vastgesteld op basis waarvan de GGS-projecten ofwel aan de Japanse producenten, ofwel aan de Europese producenten moesten worden toegewezen en de waarde ervan op het overeenkomstige quotum diende te worden geïmputeerd. Voorts heeft de Commissie in de punten 124 tot en met 132 van de [litigieuze] beschikking gepreciseerd dat de verschillende ondernemingen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen, een niet-schriftelijk akkoord hebben gesloten [...] volgens hetwelk de GGS-projecten in Japan, enerzijds, en de landen van de Europese kartelleden, anderzijds, die samen werden aangeduid als de ‚landen van oorsprong’ van de GGS-projecten, respectievelijk waren voorbehouden aan de Japanse en de Europese kartelleden. Over de GGS-projecten in de ‚landen van oorsprong’ werd geen informatie tussen de twee groepen uitgewisseld en deze projecten werden niet op de respectieve quota geïmputeerd.

30

De GQ-overeenkomst bevatte ook regels betreffende de – met name door de secretarissen van deze groepen verrichte – uitwisseling van informatie tussen de twee groepen van producenten die noodzakelijk was voor het functioneren van het kartel, de manipulatie van de betrokken aanbestedingen en de vaststelling van prijzen voor de GGS-projecten die niet konden worden toegewezen. Volgens de bewoordingen van bijlage 2 bij de GQ-overeenkomst was deze overeenkomst wereldwijd van toepassing, behalve in de Verenigde Staten, Canada, Japan en 17 West-Europese landen. Bovendien waren de GGS-projecten in de andere Europese landen dan de ‚landen van oorsprong’ krachtens [bovengenoemd niet-schriftelijk akkoord] ook aan de Europese groep voorbehouden, aangezien de Japanse producenten zich ertoe hadden verbonden geen offertes voor GGS-projecten in Europa in te dienen.

31

Volgens de Commissie werd de verdeling van de GGS-projecten tussen Europese producenten geregeld door een eveneens op 15 april 1988 te Wenen ondertekend akkoord met de naam ‚E-Group Operation Agreement for GQ-Agreement’ (overeenkomst van groep E ter uitvoering van de GQ-overeenkomst) [...]. Zij merkt op dat de toewijzing van GGS-projecten in Europa volgens dezelfde regels en procedures verliep als de toewijzing van GGS-projecten in andere landen. Meer bepaald dienden de GGS-projecten in Europa eveneens ter kennis te worden gebracht, geïnventariseerd, toegewezen en onderling geregeld of was hiervoor een minimumprijs vastgesteld.”

11

Na deze feiten te hebben vastgesteld en juridisch te hebben beoordeeld, is de Commissie in de litigieuze beschikking tot de conclusie gekomen dat de betrokken ondernemingen artikel 81 EG en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”) hadden geschonden, en heeft zij hun geldboeten opgelegd waarvan zij het bedrag heeft berekend volgens de methode die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, van het EGKS-Verdrag worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), waarbij zij tevens de mededeling inzake medewerking heeft toegepast.

12

De Commissie heeft beslist dat het door ABB ingediende verzoek om immuniteit krachtens de mededeling inzake medewerking diende te worden ingewilligd, maar dat de clementieverzoeken van andere vennootschappen, waaronder dat van Areva, dienden te worden afgewezen.

13

De artikelen 1 en 2 van de litigieuze beschikking bepalen:

Artikel 1

De volgende ondernemingen hebben inbreuk gemaakt op [artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst] door tijdens de genoemde periodes deel te nemen aan een reeks overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van [GGS] in de [Europese Economische Ruimte (EER)]:

[...]

b)

[Alstom]: van 15 april 1988 tot 8 januari 2004;

c)

[Areva]: van 9 januari 2004 tot 11 mei 2004;

d)

Areva T&D AG: van 22 december 2003 tot 11 mei 2004;

e)

Areva T&D Holding [...]: van 9 januari 2004 tot 11 mei 2004;

f)

Areva T&D SA: van 7 december 1992 tot 11 mei 2004;

[...]

Artikel 2

Voor de in artikel 1 bedoelde inbreuken worden de volgende geldboeten opgelegd aan de volgende ondernemingen:

[...]

b)

[Alstom]: 11475000 EUR;

c)

[Alstom], hoofdelijk en gezamenlijk met Areva T&D SA: 53550000 EUR. Van het bedrag van Areva T&D SA (53550000 EUR), Areva [...], Areva T&D Holding [...] en Areva T&D AG hoofdelijk en gezamenlijk met Areva T&D SA: 25500000 EUR;

[...]”

14

Uit de door rekwirantes verstrekte gegevens blijkt dat Areva op 7 juni 2010 al haar activiteiten in de T & D-sector heeft overgedragen. Alstom heeft meer bepaald de transmissieactiviteiten overgenomen. Vervolgens is Areva T&D Holding omgedoopt tot T&D Holding SA, Areva T&D SA tot Alstom Grid SAS en Areva T&D AG tot Alstom Grid AG.

III – Beroepen voor het Gerecht en bestreden arrest

15

Uit punt 50 van het bestreden arrest blijkt dat de vennootschappen van de Areva-groep ter ondersteuning van hun vorderingen tot nietigverklaring zeven middelen hebben aangevoerd, die het Gerecht als volgt heeft samengevat:

„Het eerste middel betreft niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 253 EG. Het tweede middel betreft in wezen schending van de uit artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst voortvloeiende regels inzake toerekening van inbreuken en van de algemene beginselen van rechtszekerheid en niet‑retroactiviteit. Het derde middel betreft in wezen schending van de uit artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst voortvloeiende regels inzake toerekening van inbreuken. Het vierde middel betreft in wezen schending van de uit artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst voortvloeiende regels inzake toerekening van inbreuken en hoofdelijke betaling van geldboeten, van artikel 7 EG en van de algemene beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid, rechtszekerheid, niet-retroactiviteit en effectieve rechterlijke bescherming. Het vijfde middel betreft schending van de uit artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst voortvloeiende regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten. Het zesde middel betreft in wezen schending van artikel 23, lid 2, sub a, van [verordening nr. 1/2003] en van punt 2 van de [richtsnoeren], alsook een beoordelingsfout en schending van de algemene beginselen van gelijke behandeling en evenredigheid. Het zevende middel, ten slotte, is in wezen gebaseerd op een beoordelingsfout en op schending van artikel 81 EG, artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst en de mededeling inzake medewerking.”

16

In punt 51 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de acht middelen die Alstom ter ondersteuning van haar vorderingen heeft aangevoerd, als volgt samengevat:

„Het eerste middel betreft schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Het tweede middel betreft in wezen schending van de uit artikel 81 EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst voortvloeiende regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten en van de algemene beginselen van rechtszekerheid en van het persoonlijk karakter van straffen en niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het derde middel betreft niet-nakoming van de motiveringsplicht van artikel 253 EG. Het vierde middel betreft primair schending van de uit artikel 81 EG en artikel 53, lid 1, EER-Overeenkomst voortvloeiende regels inzake toerekening van inbreuken alsook een onjuiste rechtsopvatting, en subsidiair schending van artikel 25 van verordening nr. 1/2003. Het vijfde middel betreft in wezen een beoordelingsfout, schending van de richtsnoeren en van het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het zesde middel betreft in wezen schending van de bewijsregels betreffende het voortdurende karakter van een inbreuk die voortvloeien uit artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG], zoals gewijzigd (PB 1962, 13, blz. 204), alsook schending van het rechtszekerheidsbeginsel. Het zevende middel betreft schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en van artikel 27, lid 1, van verordening nr. 1/2003. Het achtste middel betreft in wezen schending van de richtsnoeren en subsidiair schending van het evenredigheidsbeginsel.”

17

In punt 317 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de middelen van rekwirantes inzake schending van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel aanvaard en besloten om artikel 2, sub b en c, van de litigieuze beschikking nietig te verklaren, voor zover hierbij aan Alstom en de vennootschappen van de Areva-groep eenzelfde verhoging van het basisbedrag van de geldboete van 50 % wordt opgelegd als aan Siemens AG op grond van de verzwarende omstandigheid dat zij een leidinggevende rol hebben gespeeld in het kader van de inbreuk.

18

In punt 323 van dat arrest heeft het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht vastgesteld dat het basisbedrag op grond van deze verzwarende omstandigheid met 35 % moest worden verhoogd voor Alstom en Areva T&D SA en met 20 % voor Areva T&D AG, Areva en Areva T&D Holding. Op deze basis heeft het de bij artikel 2, sub b en c, van de litigieuze beschikking opgelegde geldboeten herzien.

19

Het Gerecht heeft alle overige middelen van Alstom en de vennootschappen van de Areva-groep verworpen.

20

Het heeft dan ook in punt 2 van het dictum van het bestreden arrest artikel 2, sub b en c, van de litigieuze beschikking nietig verklaard en in punt 3 van het dictum van dat arrest het bedrag van de geldboeten vastgesteld als volgt:

„–

[...] Alstom: 10327500 EUR;

[...] Alstom: 48195000 EUR, hoofdelijk verschuldigd door haar en Areva T&D SA. 20400000 EUR van het door Areva T&D SA verschuldigde bedrag moet hoofdelijk door deze laatste, Areva T&D AG, [...] Areva en Areva T&D Holding SA worden betaald.”

IV – Conclusies van partijen en procedure bij het Hof

21

Met haar hogere voorziening verzoekt Areva het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

voor het geval dat het Hof van oordeel zou zijn dat de zaak in staat van wijzen is, primair, de artikelen 1, sub c, en 2, sub c, van de litigieuze beschikking nietig te verklaren; subsidiair, de haar opgelegde geldboete aanzienlijk te verlagen; de Commissie te verwijzen in alle kosten, met inbegrip van die welke zij in de procedure voor het Gerecht heeft gedragen;

voor het geval dat het Hof van oordeel zou zijn dat de zaak niet in staat van wijzen is, de zaak te verwijzen naar een anders samengestelde kamer van het Gerecht en de kosten aan te houden.

22

Met hun hogere voorziening verzoeken de vennootschappen van de Alstom-groep het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

voor het geval dat het Hof van oordeel zou zijn dat de zaak in staat van wijzen is, primair, de artikelen 1, sub b, d, e en f, en 2, sub b en c, van de litigieuze beschikking nietig te verklaren en, subsidiair, de hun opgelegde geldboeten aanzienlijk te verlagen; de Commissie te verwijzen in de kosten, met inbegrip van die van de procedure voor het Gerecht;

voor het geval dat het Hof van oordeel zou zijn dat de zaak niet in staat van wijzen is, de zaak te verwijzen naar een anders samengestelde kamer van het Gerecht en de kosten aan te houden.

23

Bij beschikking van de president van het Hof van 20 juli 2011 zijn de zaken C‑247/11 en C‑253/11 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.

V – Hogere voorzieningen

A – Samenvatting van de middelen

24

Areva voert ter ondersteuning van haar hogere voorziening vier middelen aan. Met het eerste middel, dat drie onderdelen omvat, stelt zij dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen en de rechten van de verdediging heeft geschonden bij het onderzoek van de vraag of Areva in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 daadwerkelijk een beslissende invloed op Areva T&D SA en Areva T&D AG heeft uitgeoefend, door:

zijn eigen redenering in de plaats te stellen van die van de Commissie door a posteriori aan de litigieuze beschikking gronden toe te voegen en op basis daarvan te oordelen dat de Commissie op goede gronden tot de conclusie kon komen dat Areva het vermoeden dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed had uitgeoefend, niet had weerlegd;

een redenering te ontwikkelen die geen inzicht verschaft in de redenen waarom het de argumenten van Areva ter weerlegging van dat vermoeden niet heeft aanvaard, en

een onmogelijk bewijs (probatio diabolica) van haar te verlangen ter weerlegging van dat vermoeden en haar niet de mogelijkheid te bieden om zich uit te spreken over de nieuwe gronden die het aan de litigieuze beschikking heeft toegevoegd.

25

De drie andere middelen van Areva betreffen respectievelijk de schending van:

de regels betreffende de hoofdelijke betaling van geldboeten, waardoor de beginselen van rechtszekerheid en van het persoonlijke karakter van straffen zijn geschonden, doordat het Gerecht geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat de Commissie een feitelijke hoofdelijkheid tot stand heeft gebracht tussen Areva en Alstom, twee vennootschappen die nooit tot dezelfde economische eenheid hebben behoord;

de regels inzake de delegatie van bevoegdheden van de Commissie, de motiveringsplicht van het Gerecht en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, doordat het Gerecht geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat de Commissie zich in de litigieuze beschikking niet heeft uitgesproken over de vraag in welke mate Alstom, enerzijds, en Areva, anderzijds, dienen bij te dragen in de betaling van de geldboete, en aldus de beantwoording van deze vraag impliciet heeft gedelegeerd aan de nationale rechter of een scheidsrechter, terwijl een dergelijke beslissing valt onder de discretionaire sanctiebevoegdheid van de Commissie, die niet kan worden gedelegeerd, en

het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel, doordat het Gerecht de geldboete heeft bevestigd die hoofdelijk aan Areva is opgelegd wegens een inbreuk die vier maanden heeft geduurd, en die ongeveer de helft bedraagt van de geldboete die hoofdelijk aan Alstom is opgelegd wegens een inbreuk die twaalf jaar heeft geduurd, of tweemaal zoveel als de geldboete die Alstom alleen moet betalen wegens haar rechtstreekse deelname aan de betrokken mededingingsregeling gedurende een periode van vier jaar, zonder dat dit gerechtvaardigd is door een aanzienlijk verschil in omvang tussen de vennootschappen of door de zwaarte van de inbreuk tijdens de litigieuze periode.

26

De vennootschappen van de Alstom-groep voeren ter ondersteuning van hun hogere voorziening vijf middelen aan, waarvan sommige verschillende onderdelen bevatten. Deze middelen betreffen respectievelijk de schending van:

de motiveringsplicht, voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie haar conclusie dat Alstom gezamenlijk en hoofdelijk met Areva T&D SA en Areva T&D AG aansprakelijk is – die gebaseerd is op het feit dat Alstom niet het vermoeden heeft weerlegd dat zij een beslissende invloed op haar dochterondernemingen heeft uitgeoefend – rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd, terwijl de Commissie niet heeft geantwoord op de argumenten die Alstom heeft aangevoerd om dit vermoeden te weerleggen (eerste onderdeel), en voor zover het heeft geoordeeld dat de Commissie niet hoefde te motiveren waarom een hoofdelijke geldboete kan worden opgelegd aan twee vennootschappen die ten tijde van de vaststelling van de beschikking geen economische eenheid vormden (tweede onderdeel);

de motiveringsplicht, voor zover het Gerecht:

zijn eigen redenering in de plaats heeft gesteld van die van de Commissie door a posteriori aan de litigieuze beschikking gronden toe te voegen die deze niet bevat (eerste drie onderdelen), en

niet rechtens genoegzaam heeft geantwoord op het argument van rekwirante dat niet hoofdelijk een geldboete kan worden opgelegd aan twee vennootschappen die ten tijde van de vaststelling van de beschikking van de Commissie geen economische eenheid vormden (vierde onderdeel);

artikel 101 VWEU, het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld, die zijn neergelegd in de artikelen 47 en 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en worden gewaarborgd door artikel 6 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, voor zover het Gerecht:

bij de toepassing van het vermoeden dat een beslissende invloed is uitgeoefend, het begrip „uitoefening door een moedermaatschappij van een beslissende invloed op haar dochteronderneming” heeft omschreven op een wijze die geen verband houdt met daadwerkelijke gedragingen op de betrokken markt, en aldus dit vermoeden onweerlegbaar heeft gemaakt, en

blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door vast te stellen dat Areva T&D Holding in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 daadwerkelijk een beslissende invloed op Areva T&D SA en Areva T&D AG heeft uitgeoefend;

het begrip hoofdelijkheid, voor zover het Gerecht:

heeft geoordeeld dat het begrip hoofdelijkheid bepaalt ten belope van welk aandeel elk van de vennootschappen waaraan een hoofdelijke geldboete wordt opgelegd, tot de betaling ervan dienen bij te dragen, en

geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat de Commissie haar bevoegdheid om de aansprakelijkheid vast te stellen van elk van de ondernemingen waaraan een geldboete is opgelegd, heeft gedelegeerd en aldus het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en artikel 13 VEU heeft geschonden;

de verplichting om de middelen te beantwoorden, voor zover het Gerecht de draagwijdte van het middel inzake schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op rechterlijke bescherming verkeerd heeft ingeschat en dus niet heeft geantwoord op het aangevoerde middel, maar op een ander middel, dat niet is aangevoerd.

B – Onderzoek van de middelen

1. Middelen betreffende de toerekenbaarheid van het inbreukmakende gedrag van dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen

a) Eerste middel van de vennootschappen van de Alstom-groep: de Commissie is haar motiveringsplicht niet nagekomen

i) Eerste onderdeel van het eerste middel van de vennootschappen van de Alstom-groep

– Argumenten van partijen

27

Met het eerste onderdeel van hun eerste middel, dat betrekking heeft op de punten 90 tot en met 99 van het bestreden arrest, verwijten de vennootschappen van de Alstom-groep het Gerecht dat het geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen. Meer bepaald heeft de Commissie niet geantwoord op de argumenten die Alstom in de punten 90 tot en met 150 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft aangevoerd en die zijn gestaafd door de bij dat antwoord gevoegde documenten, die dienden om het vermoeden te weerleggen dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed had uitgeoefend. Uit deze argumenten en stukken blijkt dat de 100 %-dochterondernemingen van Alstom, ondanks het vermoeden dat deze laatste een beslissende invloed op hen uitoefende, ten tijde van de inbreuk hun marktgedrag onafhankelijk van hun moedermaatschappij bepaalden.

28

De ondernemingen van de Alstom-groep verwijten het Gerecht voorts dat het de litigieuze beschikking onjuist heeft opgevat, met name in punt 95 van het bestreden arrest, aangezien de punten 345 tot en met 347 van deze beschikking helemaal geen samenvatting bevatten van de punten 90 tot en met 150 van het antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar.

29

Volgens de Commissie moeten de argumenten van de vennootschappen van de Alstom-groep worden verworpen.

– Beoordeling door het Hof

30

Vooraf zij eraan herinnerd dat een door een dochteronderneming gepleegde inbreuk op de mededingingsregels aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer deze dochteronderneming, hoewel zij een afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen (zie met name arresten van 10 september 2009, Akzo Nobel e.a./Commissie, C-97/08 P, Jurispr. blz. I-8237, punt 58, en 19 juli 2012, Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., C‑628/10 P en C‑14/11 P, punt 43).

31

In een dergelijke situatie maken de moedermaatschappij en haar dochteronderneming namelijk deel uit van één economische eenheid en vormen zij dus één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG, zodat de Commissie een boetebeschikking aan de moedermaatschappij kan richten zonder dat zij hoeft aan te tonen dat deze laatste zelf bij de inbreuk betrokken was (zie reeds aangehaalde arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 59, en Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., punt 44).

32

Het Hof heeft gepreciseerd dat een moedermaatschappij in het bijzondere geval waarin zij 100 % van het kapitaal bezit van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie heeft gepleegd, beslissende invloed op het gedrag van deze dochteronderneming kan uitoefenen en dat er in dat geval een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij ook daadwerkelijk dergelijke invloed uitoefent (arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

In die omstandigheden is het voldoende dat de Commissie bewijst dat het volledige kapitaal van een dochteronderneming in handen is van haar moedermaatschappij om aan te nemen dat deze laatste daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefent op het commerciële beleid van deze dochter. Vervolgens kan de Commissie de moedermaatschappij hoofdelijk aansprakelijk houden voor de betaling van de aan haar dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij deze moedermaatschappij, die dit vermoeden dient te weerleggen, afdoende bewijs aandraagt dat haar dochteronderneming zich op de markt zelfstandig gedraagt (reeds aangehaalde arresten Akzo Nobel e.a./Commissie, punt 61, en Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., punt 47).

34

Wanneer een beschikking waarbij de mededingingsregels van de Unie worden toegepast, meer dan één adressaat heeft en betrekking heeft op de toerekenbaarheid van de inbreuk, moet zij bovendien een toereikende motivering bevatten ten aanzien van alle adressaten, in het bijzonder van degenen die volgens deze beschikking de financiële gevolgen van deze inbreuk moeten dragen. Zo dient een dergelijke beschikking ten aanzien van een moedermaatschappij die aansprakelijk wordt gesteld voor het inbreukmakende gedrag van haar dochter, in beginsel de redenen uiteen te zetten die de toerekening van de inbreuk aan deze vennootschap rechtvaardigen (arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald, punt 75).

35

Wat meer bepaald een beschikking van de Commissie betreft waarin deze zich ten aanzien van bepaalde adressaten uitsluitend beroept op het vermoeden dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed hebben uitgeoefend, moet worden vastgesteld dat de Commissie hoe dan ook gehouden is om deze adressaten afdoende de redenen uiteen te zetten waarom de aangevoerde gegevens, feitelijk en rechtens, niet volstonden om dit vermoeden te weerleggen, omdat dit vermoeden anders de facto onweerlegbaar wordt (arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie, C-521/09 P, Jurispr. blz. I-8947, punt 153).

36

De Commissie is evenwel geenszins verplicht om zich uitsluitend op dat vermoeden te baseren. Niets belet deze instelling namelijk om door middel van andere bewijzen of een combinatie van deze bewijzen en dit vermoeden aan te tonen dat een moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed op haar dochteronderneming uitoefent (arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald, punt 49).

37

Zoals het Gerecht in punt 91 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, blijkt in casu uit de litigieuze beschikking, meer bepaald uit de punten 335, 348 tot en met 356 en 358 ervan, dat de Commissie haar beslissing om Alstom aansprakelijk te stellen voor de inbreuken die waren gepleegd door haar dochterondernemingen waarvan zij het kapitaal voor 100 % in handen had, uiteindelijk niet alleen heeft gebaseerd op het vermoeden dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed had uitgeoefend, maar dat zij veeleer de methode van de „dubbele basis” heeft gehanteerd, door dit vermoeden te combineren met andere bewijzen, namelijk feitelijke gegevens die tijdens de administratieve procedure zijn verstrekt en die dit vermoeden bevestigen (zie naar analogie arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald, punt 50).

38

Zoals de advocaat-generaal in de punten 25 en 26 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de Commissie, gelet op deze in de litigieuze beschikking uiteengezette overwegingen, niet worden verweten dat zij niet omstandig heeft gemotiveerd waarom Alstom aansprakelijk kan worden gesteld voor de betrokken inbreuk, zoals door de rechtspraak wordt vereist.

39

Een dergelijke motivering beantwoordt immers aan het doel van de verplichting tot motivering van een individuele beschikking, namelijk een rechterlijke toetsing mogelijk te maken en daarnaast de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de beschikking een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan kan worden betwist (zie naar analogie arrest van 8 mei 2013, ENI/Commissie, C‑508/11 P, punt 71).

40

Wat meer bepaald de elementen betreft die Alstom in de punten 90 tot en met 150 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft aangevoerd om het vermoeden te weerleggen dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed heeft uitgeoefend, is de Commissie weliswaar in de litigieuze beschikking kennelijk niet op elk van deze elementen ingegaan, maar zij heeft Alstom voldoende gegevens verschaft om te kunnen nagaan of deze beschikking gegrond is dan wel eventueel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan kan worden betwist en het Gerecht de rechtmatigheid ervan kan controleren (zie in die zin met name arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P-C-208/02 P en C-213/02 P, Jurispr. blz. I-5425, punt 462, en ENI/Commissie, reeds aangehaald, punt 72).

41

Zoals de advocaat-generaal in punt 28 van zijn conclusie heeft opgemerkt, moet worden vastgesteld dat de Commissie in het kader van de omstandige motivering van de vaststelling dat de betrokken inbreuk aan Alstom kon worden toegerekend, waarbij zij de methode van de dubbele basis heeft gehanteerd, zoals uiteengezet in de litigieuze beschikking, met name de argumenten die Alstom in de punten 90 tot en met 150 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft aangevoerd, globaal heeft beoordeeld, voor zover deze relevant konden zijn voor de weerlegging van het vermoeden dat Alstom daadwerkelijk een beslissende invloed had uitgeoefend.

42

Met betrekking tot een beschikking zoals de onderhavige, waarbij, zoals reeds is opgemerkt in punt 37 van het onderhavige arrest, een door een dochteronderneming gepleegde inbreuk aan de moedermaatschappij wordt toegerekend op grond van een methode die op een dubbele basis berust, waarbij het vermoeden dat daadwerkelijk een beslissende invloed is uitgeoefend wordt gecombineerd met bewijzen die uitvoerig in deze beschikking worden uiteengezet, zij opgemerkt dat een dergelijke globale beoordeling in beginsel voldoet aan de door de Commissie te verstrekken motivering, aangezien zij de moedermaatschappij inzicht verschaft in de redenen waarom de Commissie heeft besloten om haar aansprakelijk te stellen voor de door haar dochteronderneming gepleegde inbreuk.

43

Overigens hebben de vennootschappen van de Alstom-groep niet duidelijk gemaakt in hoeverre de vermeende gebrekkige motivering van de litigieuze beschikking het hun onmogelijk zou hebben gemaakt om hun rechten naar behoren te verdedigen voor het Gerecht, dan wel het Gerecht zou hebben belet zijn toezicht uit te oefenen. Het feit dat het Gerecht in de punten 93 tot en met 97 van het bestreden arrest uitvoerig is ingegaan op de argumenten die Alstom had aangevoerd ter weerlegging van het vermoeden dat zij een beslissende invloed uitoefent, toont integendeel aan dat Alstom zich voor het Gerecht naar behoren heeft kunnen verdedigen en dat het Gerecht zijn toezicht op de litigieuze beschikking heeft kunnen uitoefenen (zie naar analogie beschikkingen van 7 februari 2012, Total en Elf Aquitaine/Commissie, C‑421/11 P, punt 57, en 13 september 2012, Total en Elf Aquitaine/Commissie, C‑495/11 P, punt 50).

44

Wat de grondigheid van de vereiste motivering betreft, zij bovendien meteen opgemerkt dat de vennootschappen van de Alstom-groep zich in casu, anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot het door hen aangehaalde arrest van 29 september 2011, Elf Aquitaine/Commissie (C-521/09 P, Jurispr. blz. I-8947), niet geconfronteerd zagen met de eerste beschikking van de Commissie waarin deze zich in afwijking van haar gebruikelijke benadering uitsluitend heeft gebaseerd op het vermoeden dat de moedermaatschappij een beslissende invloed op haar dochteronderneming heeft uitgeoefend, om de inbreuk aan haar toe te rekenen (zie naar analogie beschikking van 7 februari 2012, Total en Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald, punt 58).

45

Anders dan de vennootschappen van de Alstom-groep stellen, stond ten slotte niets eraan in de weg dat de Commissie zich bij het onderzoek of Alstom aansprakelijk kon worden gesteld voor de door haar dochterondernemingen gepleegde inbreuk, met name baseerde op gegevens die door derden waren verstrekt, namelijk door de ondernemingen van de Areva-groep, zoals zij blijkens punt 97 van het bestreden arrest heeft gedaan.

46

Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel van de vennootschappen van de Alstom-groep moet worden afgewezen.

ii) Tweede onderdeel van het eerste middel van de vennootschappen van de Alstom-groep

47

Met het tweede onderdeel van hun eerste middel, dat gericht is tegen punt 200 van het bestreden arrest, verwijten de ondernemingen van de Alstom-groep het Gerecht dat het geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat de Commissie niet specifiek heeft gemotiveerd waarom zij Alstom en Areva T&D SA hoofdelijk een geldboete heeft opgelegd, hoewel deze vennootschappen geen onderneming meer vormden op het ogenblik waarop de litigieuze beschikking werd vastgesteld.

48

Dit tweede onderdeel moet worden afgewezen.

49

Volgens vaste rechtspraak kan immers worden aangenomen dat een moedermaatschappij en haar dochteronderneming gedurende de periode van de inbreuk deel uitmaken van dezelfde economische eenheid en aldus één enkele onderneming in de zin van het Unierecht vormen, indien het inbreukmakende gedrag van de dochter aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend. In die omstandigheden kan de Commissie de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor het inbreukmakende gedrag van haar dochter tijdens die periode en dus voor de betaling van de aan deze laatste opgelegde geldboete (zie in die zin met name arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., reeds aangehaald, punten 44 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Gelet op dit stevig gevestigde beginsel heeft het Gerecht in punt 200 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de Commissie zich in de litigieuze beschikking op het standpunt kon stellen dat de loutere omstandigheid dat de dochteronderneming die de inbreuk heeft gepleegd en de moedermaatschappij waaraan deze inbreuk kan worden toegerekend, ten tijde van de vaststelling van de inbreukbeschikking van de Commissie geen deel meer uitmaken van dezelfde economische eenheid en dus van één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG, niet verhindert dat de Commissie gebruikmaakt van de mogelijkheid om deze vennootschappen hoofdelijk een geldboete op te leggen, zodat geen specifieke motivering op dit punt vereist was.

51

In deze omstandigheden en gelet op het feit dat uit het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel van de vennootschappen van de Alstom-groep blijkt dat de litigieuze beschikking rechtens genoegzaam gemotiveerd is in die zin dat Alstom heeft kunnen achterhalen waarom de Commissie haar het inbreukmakende gedrag van haar dochterondernemingen heeft toegerekend, en het Gerecht zijn toezicht heeft kunnen uitoefenen, kan het Gerecht niet worden verweten dat het geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat de Commissie niet specifiek heeft gemotiveerd waarom zij deze vennootschappen, die niet langer één en dezelfde onderneming vormden, hoofdelijk een geldboete heeft opgelegd.

52

Dit geldt temeer daar met de oplegging van een dergelijke geldboete aan vennootschappen die ten tijde van de vaststelling van de beschikking van de Commissie niet langer deel uitmaken van dezelfde onderneming niet wordt afgeweken van de vroegere beschikkingspraktijk van de Commissie, zodat een beknoptere motivering kan volstaan, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 39 en 40 van zijn conclusie.

53

Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel van de vennootschappen van de Alstom-groep moet worden afgewezen, zodat dit eerste middel in zijn geheel moet worden verworpen.

b) Eerste middel van Areva en tweede middel van de vennootschappen van de Alstom-groep: het Gerecht is zijn motiveringsplicht niet nagekomen

54

Vooraf zij eraan herinnerd dat de motivering van een arrest van het Gerecht volgens vaste rechtspraak diens redenering duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (zie met name arrest ENI/Commissie, reeds aangehaald, punt 74).

55

De motiveringsplicht houdt echter niet in dat het Gerecht een uiteenzetting moet geven die volledig en één voor één alle argumenten van de partijen bij het geding volgt. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten niet heeft aanvaard en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (zie met name arrest van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C‑439/11 P, punt 82).

56

Bovendien kan de Unierechter in het kader van de rechtmatigheidstoetsing krachtens artikel 263 VWEU zijn eigen motivering in geen geval in de plaats stellen van die van de instelling die de handeling heeft verricht (zie met name arrest van 24 januari 2013, Frucona Košice/Commissie, C‑73/11 P, punt 89 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

Het Gerecht kan evenwel niet worden verweten dat het zijn eigen motivering over de toerekenbaarheid van de door een dochteronderneming gepleegde inbreuk aan de moedermaatschappij in de plaats heeft gesteld van die van de Commissie, indien de overwegingen van het betrokken arrest betrekking hebben op argumenten die de verzoekende partijen voor het Gerecht hebben aangevoerd ter weerlegging van het vermoeden dat zij een beslissende invloed hebben uitgeoefend, en die het Gerecht in het kader van zijn toezicht op de rechtmatigheid van de litigieuze beschikking dient te onderzoeken (zie in die zin reeds aangehaalde beschikkingen van 7 februari 2012, Total en Elf Aquitaine/Commissie, punt 65, en 13 september 2012, Total en Elf Aquitaine/Commissie, punt 60).

i) Eerste onderdeel van het tweede middel van de vennootschappen van de Alstom-groep

58

Met het eerste onderdeel van hun tweede middel verwijten de vennootschappen van de Alstom-groep het Gerecht dat het in de punten 102 tot en met 110 van het bestreden arrest zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van die van de Commissie. Het Gerecht heeft in deze punten de gegevens onderzocht die Alstom in de punten 90 tot en met 150 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft verstrekt ter weerlegging van het vermoeden dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed had uitgeoefend in de periode van 7 december 1992 tot 8 januari 2004. Deze gegevens zijn evenwel in de litigieuze beschikking niet beoordeeld, zodat het Gerecht deze beoordeling aan de motivering van de litigieuze beschikking heeft toegevoegd.

59

Dit betoog gaat uit van de premisse dat de Commissie in de litigieuze beschikking de gegevens die Alstom in de punten 90 tot en met 150 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft verstrekt, niet naar behoren heeft onderzocht.

60

Zoals blijkt uit het onderzoek van het eerste middel van de vennootschappen van de Alstom-groep, moet deze premisse evenwel worden verworpen, aangezien in punt 42 van het onderhavige arrest is vastgesteld dat de toerekening aan Alstom van de door haar dochterondernemingen gepleegde inbreuk toereikend is gemotiveerd in de litigieuze beschikking, die onder meer een globale beoordeling bevat van de gegevens die Alstom in de punten 90 tot en met 150 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft verstrekt.

61

Zoals blijkt uit punt 57 van het onderhavige arrest, kan het Gerecht evenmin worden verweten dat het in de punten 102 tot en met 110 van het bestreden arrest de motivering met betrekking tot deze punten 90 tot en met 150 in de litigieuze beschikking nader heeft uitgewerkt, aangezien het Gerecht in deze punten van het bestreden arrest enkel de argumenten en de bewijzen die Alstom tijdens de administratieve procedure heeft aangevoerd, meer in detail heeft onderzocht.

62

Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het tweede middel van de vennootschappen van de Alstom-groep moet worden afgewezen.

ii) Eerste middel van Areva en tweede onderdeel van het tweede middel van de vennootschappen van de Alstom-groep

– Argumenten van partijen

63

Met haar eerste middel, dat gericht is tegen de punten 144 tot en met 152 van het bestreden arrest, verwijt Areva het Gerecht dat het zijn motiveringsplicht niet is nagekomen en de rechten van de verdediging heeft geschonden.

64

Om te beginnen heeft het Gerecht in punt 150 van het bestreden arrest zijn eigen redenering in de plaats gesteld van die van de Commissie, door aan de litigieuze beschikking twee nieuwe gronden toe te voegen ter afwijzing van de stelling dat Areva en Areva T&D Holding in de periode van 9 januari 2004 tot 11 mei 2004 over onvoldoende ervaring in de T&D-sector beschikten om daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van Areva T&D SA en Areva T&D AG te kunnen uitoefenen (hierna samen: „T & D-dochters”).

65

Deze nieuwe gronden houden in dat niet kon worden uitgesloten dat Areva kennis over de T&D‑sector had verworven in de periode tussen de sluiting van de overeenkomst inzake de overdracht van de T&D-dochters van Alstom in september 2003 en de daadwerkelijke overdracht van die ondernemingen op 8 januari 2004, en dat evenmin viel uit te sluiten dat de rekrutering van een nieuwe bestuurder voor die dochterondernemingen van buiten de groep Areva aan expertise op het betrokken gebied kon helpen.

66

Voorts verschaffen de overwegingen van het Gerecht geen inzicht in de redenen waarom het de argumenten van Areva heeft verworpen, zodat het bestreden arrest gebrekkig is gemotiveerd.

67

Ten slotte heeft het Gerecht ook Areva’s rechten van verdediging geschonden. Door zich te baseren op gegevens die in feite veronderstellingen of hypotheses zijn, heeft het Gerecht het vermoeden dat Areva daadwerkelijk een beslissende invloed heeft uitgeoefend, onweerlegbaar gemaakt en van haar een probatio diabolica verlangd in die zin dat zij het negatieve bewijs moet leveren dat zij zich niet heeft bemoeid met het gedrag van haar T&D-dochters en dus niet daadwerkelijk een beslissende invloed op hen heeft uitgeoefend. Het Gerecht heeft Areva niet de mogelijkheid gegeven zich uit te spreken over deze twee nieuwe gronden die aan de litigieuze beschikking zijn toegevoegd.

68

Met het tweede onderdeel van hun tweede middel verwijten de vennootschappen van de Alstom-groep het Gerecht dat het zijn motiveringsplicht niet is nagekomen. Daarmee werpen zij in wezen dezelfde grief op als die welke Areva in het kader van haar eerste middel heeft aangevoerd.

69

De Commissie wijst deze argumenten van de hand. Zij stelt meer bepaald dat het door Areva aangevoerde middel niet-ontvankelijk is, aangezien zij hiermee in werkelijkheid kritiek uitoefent op de wijze waarop het Gerecht het bewijsmateriaal heeft beoordeeld.

– Beoordeling door het Hof

70

In de eerste plaats moet het voor het eerst in repliek aangevoerde argument van Areva waarmee zij het Gerecht verwijt dat het geen gevolgen heeft verbonden aan het feit dat de Commissie haar motiveringsplicht niet is nagekomen in het kader van het onderzoek of Areva daadwerkelijk een beslissende invloed heeft uitgeoefend op haar T & D-dochters, niet-ontvankelijk worden verklaard.

71

Dit argument verschilt fundamenteel van de argumenten die Areva in haar hogere voorziening heeft uiteengezet en die slechts betrekking hebben op de motiveringsplicht van het Gerecht.

72

Vastgesteld moet worden dat dit argument ingevolge de in de artikelen 127 en 190 van het Reglement voor de procesvoering neergelegde regel een in de loop van het geding voorgedragen nieuw middel vormt dat niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien het niet steunt op juridische of feitelijke gegevens waarvan eerst in de loop van de behandeling voor het Hof is gebleken (zie met name arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C‑239/11 P, C‑489/11 P en C‑498/11 P, punt 371 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73

In de tweede plaats moet het argument van Areva en de vennootschappen van de Alstom-groep dat het Gerecht in punt 150 van het bestreden arrest aan de motivering van de litigieuze beschikking twee nieuwe gronden heeft toegevoegd, die worden vermeld in punt 64 van het onderhavige arrest, worden onderzocht tegen de achtergrond van de in de punten 54 tot en met 57 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak.

74

In dit verband moet punt 150 van het bestreden arrest worden onderzocht in het licht van de overwegingen die het Gerecht in de punten 144 tot en met 152 van dat arrest heeft uiteengezet in antwoord op het derde middel dat de vennootschappen van de Areva-groep voor het Gerecht hebben aangevoerd, namelijk dat de moedermaatschappijen Areva en Areva T&D Holding over onvoldoende ervaring in de T&D-sector beschikten om daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van de T&D-dochters te kunnen uitoefenen.

75

Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 65 tot en met 71 van zijn conclusie, toont dit onderzoek aan dat het Gerecht in punt 150 van het bestreden arrest geenszins twee nieuwe gronden aan de motivering van de litigieuze beschikking heeft toegevoegd waardoor het zijn motivering in de plaats zou hebben gesteld van die welke in de litigieuze beschikking is verstrekt, maar dat het in het kader van zijn toezicht op de rechtmatigheid van deze beschikking enkel uitvoerig heeft geantwoord op de argumenten die waren aangevoerd ter weerlegging van het vermoeden dat daadwerkelijk een beslissende invloed was uitgeoefend, die inhielden dat de verweten inbreuk niet aan de moedermaatschappijen Areva en Areva T&D Holding kon worden toegerekend, aangezien zij over onvoldoende ervaring in de T&D-sector beschikten.

76

In de derde plaats moet het argument van Areva worden verworpen dat de redenering van het Gerecht betreffende deze twee nieuwe elementen die het volgens haar aan de litigieuze beschikking heeft toegevoegd, geen inzicht verschaft in de redenen waarom die elementen de vaststelling kunnen rechtvaardigen dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed heeft uitgeoefend.

77

Dienaangaande kan worden volstaan met de opmerking dat de twee door Areva bedoelde elementen, zoals blijkt uit punt 75 van het onderhavige arrest, niet de basis vormen voor de vaststelling dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed heeft uitgeoefend, maar eenvoudigweg overwegingen vormen waarmee het Gerecht antwoordt op het betoog dat de vennootschappen van de Areva-groep in de administratieve procedure en vervolgens voor het Gerecht hebben ontwikkeld, namelijk dat de moedermaatschappijen van deze groep niet in staat waren om daadwerkelijk een beslissende invloed op de betrokken dochterondernemingen uit te oefenen omdat zij over onvoldoende ervaring in de T&D-sector beschikten.

78

In de vierde plaats moet het argument van Areva worden verworpen dat haar rechten van verdediging zijn geschonden doordat zij geen standpunt over die twee vermeende nieuwe elementen heeft kunnen innemen. De rechten van de verdediging konden immers onmogelijk worden geschonden, aangezien uit punt 75 van het onderhavige arrest blijkt dat de betrokken overwegingen van het Gerecht een antwoord vormen op de argumenten die de vennootschappen van de Areva-groep zelf hebben aangevoerd.

79

In de vijfde plaats moet ook het argument van Areva ongegrond worden verklaard dat de rechten van de verdediging zijn geschonden doordat het Gerecht een probatio diabolica van haar heeft verlangd in die zin dat zij het negatieve bewijs moest leveren dat zij zich niet met het gedrag van haar dochterondernemingen heeft bemoeid.

80

De benadering die het Gerecht heeft gevolgd ten aanzien van de argumenten die de vennootschappen van de Areva-groep hebben aangevoerd ter weerlegging van het vermoeden dat daadwerkelijk een beslissende invloed is uitgeoefend, houdt immers, in haar geheel beschouwd, niet in dat een probatio diabolica wordt verlangd. Volgens de rechtspraak staat het aan de entiteiten die dit vermoeden willen weerleggen om alle elementen betreffende de economische, organisatorische en juridische banden tussen de betrokken dochteronderneming en de moedermaatschappij aan te voeren die volgens hen kunnen aantonen dat zij geen economische eenheid vormden (arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald, punt 65).

81

Het feit dat het moeilijk is om het tegenbewijs te leveren dat ter weerlegging van een vermoeden noodzakelijk is, impliceert op zich niet dat dit vermoeden de facto onweerlegbaar is, met name niet wanneer de entiteiten waarvoor het vermoeden geldt zelf het beste in staat zijn om dit bewijs te zoeken binnen hun eigen activiteitensfeer (arrest Elf Aquitaine/Commissie, reeds aangehaald, punt 70).

82

Gelet op het bovenstaande moeten het eerste middel van Areva en het tweede onderdeel van het tweede middel van de vennootschappen van de Alstom-groep worden afgewezen.

iii) Vierde onderdeel van het tweede middel van de vennootschappen van de Alstom-groep

83

Met het vierde onderdeel van hun tweede middel verwijten de vennootschappen van de Alstom-groep het Gerecht dat het bestreden arrest in tweeërlei opzicht gebrekkig is gemotiveerd, voor zover uit punt 206 ervan niet valt op te maken waarom de Commissie, zonder de litigieuze beschikking op dit punt te motiveren, geldboeten kon opleggen aan rechtssubjecten die ten tijde van de vaststelling van die beschikking niet langer een economische eenheid vormden, en evenmin waarom de door hen aangehaalde rechtspraak irrelevant is.

84

Gelet op de overwegingen in de punten 49 en 50 van het onderhavige arrest kan dienaangaande worden volstaan met de vaststelling dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 200 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie niet kan worden verweten dat zij niet specifiek heeft gemotiveerd waarom zij een hoofdelijke geldboete heeft opgelegd aan Alstom en Areva T&D SA, hoewel deze vennootschappen ten tijde van de vaststelling van de litigieuze beschikking niet langer één enkele economische eenheid vormden, en door in punt 206 van dat arrest te oordelen dat uit de rechtspraak niet blijkt dat dat een hoofdelijk verschuldigde geldboete enkel kan worden opgelegd aan vennootschappen die een economische eenheid vormen op de dag waarop de boetebeschikking wordt vastgesteld.

85

Bijgevolg moet het vierde onderdeel van het tweede middel van de vennootschappen van de Alstom-groep worden afgewezen.

86

Hieruit volgt dat het eerste middel van Areva en het tweede middel van de vennootschappen van de Alstom-groep, met uitzondering van het derde onderdeel van dit laatste middel, dat hierna zal worden onderzocht, moeten worden verworpen.

c) Derde middel van de vennootschappen van de Alstom-groep: schending van artikel 101 VWEU, met name van de regels betreffende de toerekening van de inbreuk, het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld

i) Eerste onderdeel van het derde middel van de vennootschappen van de Alstom-groep

87

Met het eerste onderdeel van hun derde middel verwijten de vennootschappen van de Alstom-groep het Gerecht dat het in de punten 84 tot en met 110 van het bestreden arrest, bij de toepassing van het vermoeden dat een beslissende invloed is uitgeoefend, het begrip „uitoefening door een moedermaatschappij van een beslissende invloed op haar dochteronderneming” heeft omschreven op een wijze die geen verband houdt met daadwerkelijke gedragingen op de betrokken markt, en aldus dit vermoeden onweerlegbaar heeft gemaakt.

88

Zij stellen meer bepaald dat het Gerecht, door de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed af te leiden uit het enkele feit dat tussen de moedermaatschappij en een van haar dochterondernemingen organisatorische, economische en juridische banden bestonden, in plaats van zich daarvoor te baseren op concrete feiten die verband houden met daadwerkelijke gedragingen op de betrokken markt, de grenzen van de redelijkheid heeft overschreden voor zover het daarmee van Alstom een probatio diabolica heeft verlangd, aangezien deze vennootschap het vermoeden dat zij een beslissende invloed heeft uitgeoefend, slechts kan weerleggen door het bestaan van deze banden en dus haar eigen bestaan te ontkennen.

89

Dienaangaande zij om te beginnen vastgesteld dat het Gerecht, anders dan de vennootschappen van de Alstom-groep stellen, de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed niet heeft afgeleid uit het enkele feit dat tussen de moedermaatschappij en een van haar dochterondernemingen organisatorische, economische en juridische banden bestonden.

90

Het Gerecht heeft immers in punt 103 van het bestreden arrest vastgesteld dat de door Alstom tijdens de administratieve procedure overgelegde stukken erop wezen dat de directie van de Alstom-groep, die onder Alstom ressorteerde, de op de markt te volgen gedragslijn van de T&D‑afdeling van de Alstom-groep en de verschillende takken daarvan mee bepaalde en dat zij voortdurend controleerde of de betrokken sector en de verschillende takken ervan de betrokken gedragslijn volgden.

91

Voorts kan de Commissie, zoals zij zelf terecht heeft gesteld, niet gehouden zijn om in een situatie waarin het vermoeden geldt dat daadwerkelijk een beslissende invloed is uitgeoefend, aan te tonen dat de moedermaatschappij daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt van de organisatorische, economische en juridische banden met haar dochterondernemingen in het kader van concrete omstandigheden die verband houden met daadwerkelijke gedragingen op de betrokken markt, in voorkomend geval door dit vermoeden te laten spelen in het kader van de toepassing van de methode van de dubbele basis, zoals in casu is gebeurd, aangezien een dergelijke verplichting dit vermoeden elk nut zou ontnemen.

92

Zoals voortvloeit uit de punten 80 en 81 van het onderhavige arrest, kan het Gerecht voorts niet worden verweten dat het de facto dit vermoeden onweerlegbaar heeft gemaakt door van Alstom een probatio diabolica te verlangen wat de elementen betreft die deze dient aan te voeren om dit vermoeden te weerleggen.

93

Wat ten slotte de vraag betreft of het vermoeden dat daadwerkelijk een beslissende invloed is uitgeoefend, verenigbaar is met het recht op een eerlijk proces en het vermoeden van onschuld, heeft het Hof reeds geoordeeld dat dit vermoeden evenredig is aan het beoogde legitieme doel en dus binnen de grenzen van het aanvaardbare blijft, aangezien het met name beoogt een evenwicht te scheppen tussen enerzijds het belang van het doel om gedrag dat in strijd is met de mededingingsregels, in het bijzonder met artikel 81 EG, te beteugelen en te voorkomen dat het zich opnieuw voordoet, en anderzijds de eisen die voortvloeien uit bepaalde algemene beginselen van Unierecht, zoals met name het vermoeden van onschuld, de beginselen van het persoonlijke karakter van straffen en rechtszekerheid, alsook de rechten van de verdediging, waaronder het beginsel van processuele gelijkheid. Met name om deze reden is dit vermoeden weerlegbaar (zie in die zin met name arresten ENI/Commissie, reeds aangehaald, punt 50, en 18 juli 2013, Schindler Holding e.a./Commissie, C‑501/11 P, punten 107 en 108).

94

Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het derde middel van de vennootschappen van de Alstom-groep worden afgewezen.

ii) Tweede onderdeel van het derde middel van de vennootschappen van de Alstom-groep

95

Met het tweede onderdeel van hun derde middel verwijten de vennootschappen van de Alstom-groep het Gerecht dat het blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen door in de punten 144 tot en met 152 van het bestreden arrest de litigieuze beschikking te bevestigen voor zover hierin is vastgesteld dat Areva T&D Holding in de periode van 9 januari tot 11 mei 2004 daadwerkelijk een beslissende invloed heeft uitgeoefend op Areva T&D SA en Areva T&D AG. Ter rechtvaardiging van de beoordeling van de Commissie heeft het Gerecht zich in punt 150 van dat arrest gebaseerd op de twee overwegingen die Areva reeds in het kader van haar eerste middel heeft bekritiseerd en die zijn uiteengezet in punt 65 van het onderhavige arrest.

96

Dienaangaande zij vastgesteld dat de argumenten die de vennootschappen van de Alstom-groep in dit verband hebben aangevoerd, en die welke Areva in het kader van haar eerste middel tegen dezelfde punten van het bestreden arrest heeft aangevoerd, elkaar grotendeels overlappen.

97

Het Hof heeft in punt 77 van het onderhavige arrest die argumenten reeds verworpen in het kader van zijn antwoord op het eerste middel van Areva. Uit dit antwoord blijkt dat het Gerecht bij het onderzoek van een reeks argumenten die Areva had aangevoerd ter weerlegging van het vermoeden dat daadwerkelijk een beslissende invloed was uitgeoefend, op deze argumenten is ingegaan en op genuanceerde en weloverwogen wijze heeft vastgesteld dat deze niet aantoonden dat niet daadwerkelijk een beslissende invloed was uitgeoefend.

98

Door aldus te werk te gaan heeft het Gerecht, zoals in de punten 80, 81 en 92 van het onderhavige arrest is gezegd, van Alstom geenszins een probatio diabolica verlangd waardoor het vermoeden dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed heeft uitgeoefend, onweerlegbaar zou zijn geworden.

99

Bovendien is het betoog van Alstom niet-ontvankelijk, voor zover zij het Gerecht tevens verwijt dat zijn feitelijke beoordeling van deze twee elementen niet correct is, zonder aan te tonen dat het deze elementen heeft verdraaid.

100

Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het derde middel van de vennootschappen van de Alstom-groep evenmin kan worden aanvaard, zodat dit derde middel in zijn geheel moet worden verworpen.

2. Middelen inzake de toepassing van de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten

101

Areva voert in het kader van haar tweede en haar derde middel aan dat het Gerecht op meerdere punten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten die de Commissie heeft opgelegd aan verschillende rechtspersonen die hoofdelijk aansprakelijk worden geacht omdat zij deel uitmaken van dezelfde onderneming waarvan is vastgesteld dat zij een inbreuk heeft gepleegd op de mededingingsregels van de Unie. De vennootschappen van de Alstom-groep voeren hetzelfde aan in het kader van het derde onderdeel van hun tweede middel en in hun vierde middel.

102

Een eerste reeks argumenten van rekwirantes is gericht tegen het feit dat het Gerecht de „feitelijke” hoofdelijke verplichting tot betaling van de geldboete die de Commissie heeft opgelegd aan Areva en Alstom als achtereenvolgende moedermaatschappijen van dochterondernemingen die inbreuk hebben gemaakt op de mededingingsregels, niet ongedaan heeft gemaakt, hoewel zij met name in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen.

103

Een tweede reeks argumenten van rekwirantes, die betrekking hebben op de schending van dezelfde beginselen alsook van artikel 7 EG en de motiveringsplicht, is gericht tegen bepaalde overwegingen van het bestreden arrest betreffende de interne verhouding tussen hoofdelijke medeschuldenaars, namelijk tegen een aantal beginselen die volgens het Gerecht bepalen welk deel van de geldboete de hoofdelijke medeschuldenaars in hun interne verhouding moeten dragen, wanneer de Commissie eenmaal is betaald doordat een of meer van deze medeschuldenaars de geldboete volledig hebben afgelost.

a) Argumenten betreffende de aan de moedermaatschappijen Areva en Alstom opgelegde feitelijke hoofdelijke verplichting

i) Argumenten van partijen

104

Rekwirantes verwijten het Gerecht dat het de beginselen van rechtszekerheid en van het persoonlijke karakter van straffen heeft geschonden door geen vraagtekens te plaatsen bij de wijze waarop de Commissie de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten heeft toegepast. Deze laatste heeft namelijk de facto een hoofdelijke verplichting opgelegd aan Alstom en Areva, die achtereenvolgens moedermaatschappij waren van dochterondernemingen die inbreuk hebben gemaakt op de mededingingsregels van de Unie, hoewel deze moedermaatschappijen nooit samen een economische eenheid hebben gevormd.

105

Areva voegt hieraan toe dat het Gerecht deze beginselen ook heeft geschonden door, in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht, herziene geldboeten op te leggen die eveneens een feitelijke hoofdelijkheid tot stand brengen.

106

De vennootschappen van de Alstom-groep betogen dat deze feitelijke hoofdelijkheid in de eerste plaats voortvloeit uit het feit dat het bedrag van 25500000 EUR (door het Gerecht herleid tot 20400000 EUR) dat hoofdelijk is opgelegd aan Areva en de T&D-dochters, volledig opgaat in het bedrag van 53550000 EUR (door het Gerecht herleid tot 48195000 EUR) dat Alstom en haar oude dochteronderneming Areva T&D SA hoofdelijk dienen te voldoen, en in de tweede plaats uit het feit dat de som van de maximumbedragen waarvoor de opeenvolgende moedermaatschappijen aansprakelijk worden gesteld, het door de dochteronderneming te betalen bedrag overschrijdt.

107

Deze techniek van „trapsgewijze” vaststelling van de geldboete heeft immers tot gevolg dat een feitelijke hoofdelijkheid tot stand wordt gebracht tussen Alstom en Areva, aangezien het bedrag dat de Commissie daadwerkelijk int bij een moedermaatschappij een directe invloed heeft op het bedrag dat de Commissie van de andere moedermaatschappij kan eisen, ook al hebben deze vennootschappen nooit deel uitgemaakt van eenzelfde onderneming in de zin van de mededingingsregels van de Unie. Bovendien verschaft een dergelijke techniek de betrokken moedermaatschappijen geen duidelijk inzicht in het precieze bedrag van de geldboete dat elk van hen zal moeten betalen.

108

In het arrest van 13 september 2010, Trioplast Industrier/Commissie (T-40/06, Jurispr. blz. II-4893), heeft het Gerecht in een context waarin de ondernemingen die inbreuk hadden gemaakt op de mededingingsregels, opeenvolgende moedermaatschappijen hadden, die in wezen overeenstemde met die van de onderhavige zaken, bevestigd dat een dergelijke techniek om de externe hoofdelijkheid vast te stellen in strijd is met het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties.

109

De Commissie betoogt primair dat de door rekwirantes aangevoerde middelen nieuw en dus niet-ontvankelijk zijn voor zover het Gerecht hiermee wordt verweten dat het geen vraagtekens heeft geplaatst bij het feit dat de Commissie een feitelijke hoofdelijkheid tussen de moedermaatschappijen Areva en Alstom tot stand heeft gebracht. Deze vennootschappen hebben deze middelen niet in eerste aanleg aangevoerd, hoewel zij dat hadden gekund. De voor het Gerecht aangevoerde middelen betreffende de regels inzake hoofdelijke aansprakelijkheid hadden slechts betrekking op de werkelijke hoofdelijkheid of de hoofdelijkheid „de jure” tussen Areva T&D SA en elk van haar opeenvolgende moedermaatschappijen Alstom en Areva, zoals deze in de litigieuze beschikking is omschreven.

110

Ten gronde stelt de Commissie, subsidiair, dat de overdracht van Areva T&D SA tijdens de betrokken inbreukperiode ertoe leidt dat deze dochteronderneming met elk van haar achtereenvolgende moedermaatschappijen hoofdelijk gehouden is. De in casu gekozen methode om de hoofdelijkheid te omschrijven, impliceert weliswaar dat de door Areva en Alstom verschuldigde boetebedragen elkaar mogelijkerwijs overlappen, maar dit heeft niet tot gevolg dat deze vennootschappen de jure hoofdelijk aansprakelijk zijn. Juridisch gezien is immers slechts de hoofdelijke aansprakelijkheid van elke moedermaatschappij met de overgedragen dochteronderneming van belang.

111

Bovendien is het geenszins in strijd met het Unierecht om de door de opeenvolgende moedermaatschappijen verschuldigde geldboete te berekenen op basis van een volledig uitgangsbedrag dat identiek is aan het voor de dochteronderneming vastgestelde uitgangsbedrag, indien deze dochteronderneming hoofdelijk gehouden is met deze moedermaatschappijen. Anders dan rekwirantes stellen, heeft het Gerecht in punt 74 van het reeds aangehaalde arrest Trioplast Industrier/Commissie bevestigd dat deze methode wettig is. Deze methode zou overigens voor de betrokken moedermaatschappijen voordeliger uitvallen dan andere methodes die in dergelijke gevallen zouden kunnen worden toegepast.

ii) Beoordeling door het Hof

– Ontvankelijkheid

112

De Commissie werpt een exceptie van niet-ontvankelijkheid op tegen het betoog van rekwirantes dat de Commissie een feitelijke hoofdelijkheid tussen de moedermaatschappijen Areva en Alstom tot stand heeft gebracht. Zij betoogt dat rekwirantes in hun verzoekschrift in eerste aanleg geen dergelijke argumenten hebben aangevoerd. In eerste aanleg hebben zij enkel kritiek geuit op het feit dat Areva T&D SA en elk van haar opeenvolgende moedermaatschappijen de jure hoofdelijk aansprakelijk werden gehouden. Het gaat dus om nieuwe middelen, die niet-ontvankelijk zijn in het kader van een hogere voorziening.

113

Dienaangaande blijkt uit vaste rechtspraak dat indien een partij een middel dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, zij bij het Hof een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen. In hogere voorziening is het Hof in beginsel enkel bevoegd om te onderzoeken op welke wijze het Gerecht de middelen heeft onderzocht die in eerste aanleg zijn bepleit (zie met name arrest Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie, reeds aangehaald, punt 111).

114

Een argument dat niet in eerste aanleg is aangevoerd, is evenwel geen nieuw middel dat niet-ontvankelijk is in de fase van de hogere voorziening indien het slechts een verdere uitwerking vormt van een betoog dat reeds is ontwikkeld in het kader van een middel dat in het verzoekschrift voor het Gerecht is aangevoerd (zie in die zin met name arrest Siemens e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 287).

115

Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 117 tot en met 120 van zijn conclusie, moet worden vastgesteld dat Alstom in het kader van het tweede middel van haar verzoekschrift in eerste aanleg, dat betrekking had op de schending van de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten en dat met name berustte op het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen, argumenten had aangevoerd die uitdrukkelijk gericht waren tegen de methode volgens welke de geldboete is vastgesteld, die inhoudt dat het bedrag van de geldboete die hoofdelijk verschuldigd is door Areva en haar oude dochterondernemingen in de T&D-sector, onderdeel vormt van het bedrag dat Alstom hoofdelijk verschuldigd is met Areva T&D SA.

116

Alstom heeft dus weliswaar in eerste aanleg niet uitdrukkelijk grieven opgeworpen tegen het feit dat de Commissie een „feitelijke” hoofdelijkheid tot stand heeft gebracht, maar vastgesteld moet worden dat zij op basis van dezelfde rechtsgrondslag als die welke zij in hogere voorziening heeft aangevoerd, specifiek kritiek heeft geuit op de methode die tot deze hoofdelijkheid heeft geleid. Het betoog van Alstom betreffende deze feitelijke hoofdelijkheid vormt dus geen nieuw middel, dat niet-ontvankelijk is in de fase van de hogere voorziening, aangezien het slechts een verdere uitwerking vormt van een betoog dat reeds is ontwikkeld in het kader van een middel dat in het verzoekschrift voor het Gerecht is aangevoerd.

117

Wat Areva betreft, moet worden vastgesteld dat zij voor het Gerecht een middel heeft aangevoerd betreffende de schending van de regels inzake hoofdelijke aansprakelijkheid, dat is gebaseerd op het rechtszekerheidsbeginsel, dat gedeeltelijk samenvalt met de grondslag van het in hogere voorziening aangevoerde middel inzake feitelijke hoofdelijkheid. Het in eerste aanleg aangevoerde middel had weliswaar als zodanig slechts betrekking op de hoofdelijkheid de jure tussen Areva T&D SA en Alstom, maar dat neemt niet weg dat Areva in het kader van dit middel vraagtekens had geplaatst bij het feit dat Areva T&D SA hoofdelijk aansprakelijk werd gesteld met elk van haar opeenvolgende moedermaatschappijen.

118

Voorts heeft het Gerecht, zoals Areva stelt, in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht een geldboete opgelegd volgens dezelfde methode tot „trapsgewijze” vaststelling van de geldboete. Het Gerecht heeft zich dus op deze methode gebaseerd, zodat het argument dat de toepassing van deze methode leidt tot een feitelijke hoofdelijkheid, zijn oorsprong vindt in het bestreden arrest en de juistheid van deze methode in het kader van de hogere voorziening kan worden betwist (zie in die zin arrest van 10 april 2014, Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, C‑231/11 P–C‑233/11 P, punt 102 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

119

In die omstandigheden dient de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden verworpen.

– Ten gronde

120

Volgens de rechtspraak is de Commissie krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bevoegd om meerdere rechtspersonen hoofdelijk een geldboete op te leggen wanneer zij persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gehouden voor hun deelname aan de mededingingsregels van de Unie wegens het feit dat zij deel uitmaken van één en dezelfde onderneming waaraan deze inbreuk kan worden verweten (zie in die zin arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 39‑51).

121

Wanneer de Commissie besluit om deze sanctiebevoegdheid uit te oefenen, kan zij evenwel niet vrij de externe hoofdelijkheid bepalen en meer bepaald niet vrij het boetebedrag vaststellen dat zij volledig van elk van de hoofdelijke medeschuldenaars kan eisen (zie in die zin arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 52 en 54).

122

Wanneer de Commissie het bedrag van de geldboete vaststelt dat zij volledig van elk van de hoofdelijke medeschuldenaars kan eisen, past zij immers het begrip onderneming in een specifiek geval toe, aangezien met het Unierechtelijke begrip „hoofdelijke verplichting tot betaling van de geldboete” slechts uitdrukking wordt gegeven aan een gevolg dat van rechtswege voortvloeit uit dit begrip onderneming (zie in die zin arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 51 en 57).

123

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de opstellers van de Verdragen ervoor hebben geopteerd om ter aanduiding van de pleger van een inbreuk op de mededingingsregels die op grond van de artikelen 81 EG en 82 EG kan worden bestraft, het begrip onderneming te gebruiken en geen andere begrippen, zoals het begrip vennootschap of rechtspersoon (arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 42).

124

De wetgever van de Unie heeft overigens in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 hetzelfde begrip onderneming gebruikt om de entiteit te omschrijven waaraan de Commissie een geldboete kan opleggen om een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie te bestraffen.

125

Volgens vaste rechtspraak omvat het begrip onderneming in het kader van het mededingingsrecht van de Unie elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van deze entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd. Onder dit begrip moet een economische eenheid worden verstaan, ook al wordt deze eenheid uit juridisch oogpunt door verschillende natuurlijke of rechtspersonen gevormd (zie met name arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 43).

126

Bovendien is de Commissie bij de vaststelling van de externe hoofdelijkheid, dat wil zeggen van de verhouding tussen de Commissie en de verschillende personen die de onderneming vormen en die kunnen worden verzocht om de gehele aan deze onderneming opgelegde geldboete te betalen, aan bepaalde beperkingen gebonden.

127

Zo dient zij het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties in acht te nemen, dat vereist dat het bedrag van de hoofdelijk te betalen geldboete overeenkomstig artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 wordt vastgesteld op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk die individueel aan de betrokken onderneming wordt verweten (arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 52).

128

In deze context moet de Commissie eveneens het rechtszekerheidsbeginsel in acht nemen, dat vereist dat elke handeling van de instellingen van de Unie duidelijk en precies is, zodat de betrokken personen de hieruit voortvloeiende rechten en verplichtingen nauwkeurig kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (zie in die zin met name arrest van 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a., C-201/09 P en C-216/09 P, Jurispr. blz. I-2239, punt 68).

129

In casu moet worden vastgesteld dat de door de Commissie gekozen en door het Gerecht bevestigde methode om de hoofdelijke relatie tussen T&D SA als dochteronderneming en haar opeenvolgende moedermaatschappijen Alstom en Areva te bepalen, die inhoudt dat het bedrag van de geldboete die hoofdelijk verschuldigd is door Areva en de vennootschappen van de Areva-groep, waarvan deze dochteronderneming deel uitmaakte, onderdeel vormt van het bedrag dat hoofdelijk door Alstom en deze dochteronderneming verschuldigd is, weliswaar als zodanig geen formele hoofdelijkheid tussen deze moedermaatschappijen tot stand brengt, maar niettemin in werkelijkheid dezelfde gevolgen teweeg kan brengen als die welke uit een dergelijke verhouding voortvloeien.

130

Een dergelijke vormgeving van de externe hoofdelijkheid kan immers tot gevolg hebben dat een van de moedermaatschappijen verplicht is om in een eerste fase de Commissie de volledige geldboeten te betalen die verschuldigd zijn door de achtereenvolgende moedermaatschappijen van de dochteronderneming die inbreuk heeft gemaakt op de mededingingsregels, terwijl de betrokken moedermaatschappijen nooit deel hebben uitgemaakt van één en dezelfde onderneming in de zin van het mededingingsrecht van de Unie. In een tweede fase, wanneer de Commissie eenmaal is betaald door de volledige aflossing van de geldboeten, zou deze moedermaatschappij – in voorkomend geval in het kader van een voor een nationale rechterlijke instantie ingestelde regresvordering – van de andere moedermaatschappij terugbetaling van deze geldboeten moeten eisen ten belope van het deel waarvoor deze aansprakelijk is, en aldus het risico lopen dat deze andere moedermaatschappij insolvabel is.

131

Een dergelijke invulling van de hoofdelijkheid is in strijd met het in punt 127 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties. Zij biedt de Commissie immers de mogelijkheid om te eisen dat een van de moedermaatschappijen een geldboete betaalt die dient ter bestraffing van inbreuken die voor een ander deel van de inbreukperiode worden verweten aan een onderneming waarvan zij nooit deel heeft uitgemaakt, in casu aan de onderneming waarvan de andere moedermaatschappij deel van uitmaakt, zonder dat zij zich hoeft te beperken tot het aandeel van deze moedermaatschappij in de hoofdelijke aansprakelijkheid van de onderneming waarvan zij deel uitmaakte toen deze onderneming de inbreuk pleegde.

132

Bovendien biedt het instrument van de hoofdelijkheid de Commissie weliswaar de mogelijkheid om het risico te beperken dat voortvloeit uit de mogelijke insolvabiliteit van een van de vennootschappen die deel uitmaken van dezelfde onderneming, wat bijdraagt tot de beoogde doeltreffendheid van haar optreden en tot de beoogde afschrikkende werking van de bestraffing van inbreuken op de mededingingsregels (arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 59), maar dit instrument kan niet op zodanige wijze worden gebruikt dat het risico van insolvabiliteit van een vennootschap wordt afgewenteld op een andere vennootschap, wanneer de betrokken vennootschappen nooit deel hebben uitgemaakt van dezelfde onderneming.

133

Wanneer de Commissie een dochteronderneming die een inbreuk heeft gepleegd, hoofdelijk wil veroordelen met elk van haar moedermaatschappijen waarmee zij tijdens de inbreukperiode achtereenvolgens een afzonderlijke onderneming heeft gevormd, moet zij volgens dit beginsel voor elk van de betrokken ondernemingen afzonderlijk het boetebedrag vaststellen dat hoofdelijk verschuldigd is door de vennootschappen die er deel van uitmaken, waarbij zij zich dient te baseren op de zwaarte en de duur van de inbreuk die individueel aan elk van de betrokken ondernemingen wordt verweten.

134

Uit het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties vloeit niet voort dat elke vennootschap in het kader van een dergelijke hoofdelijkheidsconstructie uit de beschikking waarbij haar een geldboete wordt opgelegd die zij hoofdelijk met een of meerdere andere vennootschappen dient te betalen, moet kunnen afleiden welk aandeel zij in verhouding tot haar hoofdelijke medeschuldenaars moet dragen, wanneer de Commissie eenmaal is betaald (arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 66).

135

Dit beginsel vereist daarentegen wel op het vlak van de externe hoofdelijkheid dat elke opeenvolgende moedermaatschappij in het kader van een dergelijke hoofdelijkheidsconstructie uit deze beschikking haar aandeel kan afleiden in de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboete dat overeenstemt met het deel van de geldboete van de dochteronderneming dat aan haar kan worden toegerekend en dat de Commissie van haar kan eisen.

136

Dienaangaande moet eveneens worden vastgesteld dat de totale som van de boetebedragen die hoofdelijk aan Areva en Alstom zijn opgelegd, namelijk respectievelijk 25500000 EUR (door het Gerecht herleid tot 20400000 EUR) en 53 550 000 EUR (door het Gerecht herleid tot 48195000 EUR), hoger is dan het bedrag van de geldboete die hoofdelijk aan deze vennootschappen en de dochteronderneming Areva T&D SA is opgelegd, namelijk 53550000 EUR (door het Gerecht herleid tot 48195000 EUR).

137

In een situatie als de onderhavige is de aansprakelijkheid voor de gepleegde inbreuk die op Areva en Alstom als moedermaatschappijen rust, evenwel volledig afgeleid van die van een dochteronderneming die hun achtereenvolgens heeft toebehoord (zie naar analogie arrest van 22 januari 2013, Commissie/Tomkins, C‑286/11 P, punten 43 en 49).

138

Hieruit volgt dat de totale som van de bedragen tot betaling waarvan de moedermaatschappijen worden veroordeeld, niet hoger mag zijn dan het bedrag dat deze dochteronderneming dient te betalen.

139

Bovendien biedt de in de litigieuze beschikking gehanteerde en door het bestreden arrest bevestigde hoofdelijkheidsconstructie de betrokken moedermaatschappijen niet de mogelijkheid om het juiste bedrag te kennen dat zij dienen te betalen voor de periode waarvoor zij met hun dochteronderneming hoofdelijk aansprakelijk worden gehouden voor de inbreuk, zodat eveneens een schending van het rechtszekerheidsbeginsel moet worden vastgesteld.

140

Deze rechtsonzekerheid kan niet worden verholpen door een standaardregel, zoals deze door het Gerecht is vastgesteld in punt 215 van het bestreden arrest, volgens welke de aansprakelijkheid gelijk moet worden verdeeld en er meer bepaald van moet worden uitgegaan dat de vennootschappen die deel uitmaken van een onderneming in gelijke mate aansprakelijk zijn en dus hetzelfde deel moeten dragen van de bedragen die hun hoofdelijk zijn opgelegd, wanneer in de beschikking van de Commissie waarbij aan meerdere vennootschappen een hoofdelijke geldboete is opgelegd, niet is vastgesteld dat bepaalde vennootschappen binnen de onderneming een zwaardere verantwoordelijkheid dragen dan andere voor het feit dat deze onderneming gedurende een bepaalde periode aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen.

141

Het Unierecht bevat immers niet een dergelijke regel (arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 70 en 71). Voorts heeft deze regel hoe dan ook slechts betrekking op de interne verdeling van de geldboete tussen medeschuldenaars, wanneer de Commissie eenmaal is betaald, en heeft hij niet tot doel om in het kader van de externe hoofdelijkheid de respectieve bedragen vast te stellen die de Commissie kan eisen van de rechtspersonen die deel hebben uitgemaakt van elk van de ondernemingen die elkaar hebben opgevolgd tijdens de periode waarin de inbreuk is gepleegd.

142

Ten slotte doet het argument van de Commissie dat deze de geldboete voor de dochteronderneming die de inbreuk heeft gepleegd en voor haar opeenvolgende moedermaatschappijen mocht berekenen op basis van één en hetzelfde – voor de dochteronderneming in aanmerking genomen – uitgangsbedrag, niet af aan de conclusie dat de door de Commissie gehanteerde en door het Gerecht bevestigde hoofdelijkheidsconstructie in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, zoals de advocaat-generaal in punt 141 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

b) Argumenten betreffende de interne verdeling van de geldboete tussen hoofdelijke medeschuldenaars

i) Argumenten van partijen

143

Rekwirantes verwijten het Gerecht in de eerste plaats dat het de beginselen van rechtszekerheid en van het persoonlijke karakter van straffen en sancties heeft geschonden door in punt 215 van het bestreden arrest te oordelen dat elk van de bestrafte vennootschappen, gelet op de in punt 140 van het onderhavige arrest genoemde standaardregel dat de aansprakelijkheid gelijk moet worden verdeeld, uit de litigieuze beschikking kon afleiden welk deel van de geldboete zij diende te dragen in de interne verhouding met de andere hoofdelijke medeschuldenaars, aangezien een dergelijke standaardregel niet te rijmen valt met het begrip hoofdelijke aansprakelijkheid in de zin van het Unierecht.

144

In de tweede plaats betogen rekwirantes dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door op basis van de regel van de gelijke verdeling van de aansprakelijkheid in punt 236 van het bestreden arrest vast te stellen dat de Commissie het niet aan een nationale rechter of een scheidsrechter heeft overgelaten om hun respectieve aandelen in de betaling van de geldboete vast te stellen. Wanneer de Commissie nalaat het aandeel van elke medeschuldenaar vast te stellen, delegeert zij deze bevoegdheid immers impliciet aan een derde, namelijk aan een nationale rechter of een scheidsrechter, wat in strijd is met artikel 7 EG.

145

In de derde plaats stellen rekwirantes dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen, door hun argumenten inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel en onrechtmatige delegatie van bevoegdheden te verwerpen op basis van de regel van de gelijke verdeling van de aansprakelijkheid, aangezien het aldus de inhoud van de litigieuze beschikking heeft gewijzigd door er gronden aan toe te voegen, die overigens niet overeenstemmen met wat de Commissie bedoelde.

146

Volgens de Commissie is het middel inzake de onrechtmatige bevoegdheidsdelegatie nieuw en dus niet-ontvankelijk en is dit middel hoe dan ook ongegrond, aangezien het berust op de onjuiste premisse dat de Commissie bevoegd is om het aandeel van de hoofdelijke medeschuldenaars binnen hun interne relatie te bepalen, terwijl haar sanctiebevoegdheid slechts betrekking heeft op de externe hoofdelijkheid. Zij is het in wezen wel eens met de kritiek op de regel van de gelijke verdeling van de aansprakelijkheid, zoals deze door het Gerecht is uiteengezet in punt 215 van het bestreden arrest, maar zij verzoekt het Hof om zijn overwegingen in de plaats te stellen van die van het Gerecht en aldus de grieven inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties af te wijzen.

ii) Beoordeling door het Hof

147

Vooraf dient de exceptie van niet-ontvankelijkheid die de Commissie heeft opgeworpen tegen het door de vennootschappen van de Alstom-groep aangevoerde argument inzake onrechtmatige bevoegdheidsdelegatie te worden afgewezen.

148

Een partij moet immers kunnen opkomen tegen alle gronden van een voor hem nadelige uitspraak. Wanneer het Gerecht twee zaken heeft gevoegd en één arrest heeft gewezen waarin wordt ingegaan op alle middelen die de partijen bij de procedure voor het Gerecht hebben aangevoerd, kan elk van de partijen dus kritiek uiten op de redenering betreffende middelen die voor het Gerecht slechts waren aangevoerd door de enige verzoekende partij in de andere gevoegde zaak, voor zover die redenering voor haar nadelig is (arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C‑444/11 P, punt 34).

149

Wat de grond van de zaak betreft, zij in de eerste plaats opgemerkt dat de argumenten die rekwirantes hebben aangevoerd tegen de punten 215 en 236 van het bestreden arrest, zijn gebaseerd op de in punt 214 van dat arrest gebaseerde premisse dat de bevoegdheid waarover de Commissie krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 beschikt om een geldboete op te leggen die hoofdelijk moet worden betaald door verschillende rechtspersonen die deel uitmaken van dezelfde onderneming, de exclusieve bevoegdheid omvat om te bepalen welk deel van de geldboete elk van de hoofdelijke medeschuldenaars binnen hun interne relatie dient te dragen wanneer de Commissie eenmaal is betaald door de volledige aflossing van de geldboete.

150

Door van deze premisse uit te gaan, heeft het Gerecht evenwel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

151

De sanctiebevoegdheid van de Commissie betreft immers enkel de vaststelling van het bedrag van de geldboete dat de rechtspersonen die deel uitmaken van dezelfde onderneming, hoofdelijk aan haar verschuldigd zijn, dat wil zeggen de externe hoofdelijkheid, maar omvat niet de bevoegdheid om het aandeel te bepalen dat elk van de hoofdelijke medeschuldenaars in het kader van hun interne relatie dient te dragen (arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 58).

152

Het staat daarentegen aan de nationale rechterlijke instanties om dit aandeel op grond van het nationale recht te bepalen met inachtneming van het recht van de Unie, wanneer niet contractueel is vastgelegd welk deel van de geldboete die hoofdelijk aan de medeschuldenaars is opgelegd, elk van hen dient te betalen (arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 62).

153

Bijgevolg heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 215 van het bestreden arrest in wezen te oordelen dat, wanneer de Commissie in de beschikking waarbij aan meerdere vennootschappen een hoofdelijke geldboete is opgelegd, niet heeft vastgesteld dat bepaalde vennootschappen binnen de onderneming een zwaardere verantwoordelijkheid dragen dan andere voor het feit dat deze onderneming gedurende een bepaalde periode aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, ervan moet worden uitgegaan dat zij in gelijke mate aansprakelijk zijn en dus een gelijk deel moeten dragen van de bedragen die hun hoofdelijk zijn opgelegd (arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 69).

154

Hieruit volgt eveneens dat het Gerecht in de punten 216 en 236 van het bestreden arrest niet onder verwijzing naar een dergelijke standaardregel, volgens welke de aansprakelijkheid gelijk moet worden verdeeld, tot de conclusie kon komen dat de vennootschappen waaraan een sanctie was opgelegd, ondubbelzinnig de mogelijke financiële gevolgen van de hoofdelijk opgelegde geldboete konden kennen en dat de Commissie haar sanctiebevoegdheid niet aan een nationale rechter of een scheidsrechter had gedelegeerd.

155

Er zij evenwel aan herinnerd dat wanneer het Unierecht is geschonden door de motivering van een arrest van het Gerecht, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, deze schending niet betekent dat dit arrest moet worden vernietigd, maar dat het anders dient te worden gemotiveerd (zie in die zin met name arrest van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C-120/06 P en C-121/06 P, Jurispr. blz. I-6513, punt 187 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

156

Gelet op het bovenstaande is het Gerecht in bovengenoemde punten 216 en 236 kennelijk terecht tot de conclusie gekomen dat de argumenten inzake schending van het rechtszekerheidsbeginsel en onrechtmatige delegatie van de bevoegdheid van de Commissie dienden te worden verworpen.

157

Aangezien de Commissie niet bevoegd is om het bedrag van een hoofdelijk opgelegde geldboete intern te verdelen, kan niet worden verlangd dat elke vennootschap uit de beschikking waarbij haar een geldboete wordt opgelegd die zij hoofdelijk met één of meerdere andere vennootschappen dient te betalen, kan afleiden welk aandeel zij in het kader van haar relatie met haar hoofdelijke medeschuldenaars moet dragen, wanneer de Commissie eenmaal is betaald (arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 66). Bij gebreke van een contractuele regeling moet dit aandeel door een nationale rechterlijke instantie worden bepaald. Het feit dat de Commissie in de beschikking waarbij een hoofdelijke geldboete is opgelegd, dit aandeel niet heeft bepaald, kan dus op zich geen schending van het rechtszekerheidsbeginsel opleveren.

158

Aangezien de bevoegdheid om het bedrag van een hoofdelijk te betalen geldboete intern te verdelen toekomt aan een nationale rechterlijke instantie of een scheidsrechter, en niet aan de Commissie, kan deze laatste in geen geval worden verweten dat zij deze bevoegdheid op onrechtmatige wijze heeft gedelegeerd door in de litigieuze beschikking niet te bepalen welk aandeel de hoofdelijke medeschuldenaars in het kader van hun interne relatie dienen te dragen.

159

Uit deze overwegingen volgt dat de betrokken middelen hoe dan ook kennelijk ongegrond zijn en dat de hogere voorzieningen op dit punt moeten worden afgewezen op grond van de in de punten 157 en 158 van het onderhavige arrest uiteengezette rechtsoverwegingen, die in de plaats moeten worden gesteld van die welke het Gerecht in de punten 216 en 236 van het bestreden arrest heeft ontwikkeld.

160

Ten slotte moet, in de tweede plaats, ook het argument worden verworpen dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen. Het Gerecht kan immers niet worden verweten dat het zijn eigen motivering in de plaats heeft gesteld van die welke in de litigieuze beschikking is verstrekt. Het Gerecht was immers in het kader van zijn toezicht op de rechtmatigheid van deze beschikking volkomen gerechtigd om de betrokken middelen af te wijzen op basis van overwegingen zoals de standaardregel dat de aansprakelijkheid gelijk moet worden verdeeld, ook al is ten gronde gebleken dat deze overweging blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.

161

Gelet op al het bovenstaande moet worden vastgesteld dat het tweede en het derde middel van Areva en het derde onderdeel van het tweede middel alsook het vierde middel van de vennootschappen van de Alstom-groep gegrond zijn, voor zover de Commissie en het Gerecht hiermee wordt verweten dat zij een feitelijke hoofdelijkheid tussen Areva en Alstom tot stand hebben gebracht en aldus de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten hebben geschonden die voortvloeien uit het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties.

3. Vierde middel van Areva: schending van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel bij de vaststelling van de haar opgelegde geldboete

i) Argumenten van partijen

162

Areva betoogt dat het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht had moeten beoordelen of het bedrag van de hoofdelijk aan haar opgelegde geldboete wel in verhouding stond tot de zwaarte en de duur van de inbreuk, en of het voldeed aan het gelijkheidsbeginsel. Haars inziens had het Gerecht op grond van die beginselen het maximale bedrag van de geldboete waartoe zij hoofdelijk is veroordeeld, dienen te verlagen.

163

De aangevoerde schending van het evenredigheidsbeginsel vloeit voort uit het feit dat Areva voor een inbreuk die slechts vier maanden heeft geduurd hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van een bedrag dat ongeveer de helft uitmaakt van het bedrag dat Alstom hoofdelijk dient te betalen voor een inbreuk die twaalf jaar heeft geduurd, en ongeveer het dubbele van het bedrag dat Alstom alléén dient te betalen voor haar rechtstreekse deelname aan de betrokken mededingingsregeling gedurende een periode van vier jaar.

164

Het Gerecht heeft ook het gelijkheidsbeginsel geschonden, doordat het de litigieuze beschikking heeft bevestigd ondanks het feit dat de Commissie, gelet op de duur van de deelname aan de betrokken inbreuk, Areva veel strenger heeft bestraft dan Alstom, hoewel deze laatste een van de aanstichters van het kartel was, in totaal 47 keer langer dan Areva aan het kartel heeft deelgenomen en een hogere omzet had dan Areva.

165

Volgens de Commissie is dit middel niet-ontvankelijk, met name omdat Areva het niet in eerste aanleg heeft aangevoerd en het evenmin een middel van openbare orde is dat het Gerecht ambtshalve had moeten onderzoeken. Ten gronde stelt zij dat de wijze waarop de aan Areva opgelegde geldboete is vastgesteld, niet voor kritiek vatbaar is, aangezien deze geldboete met name overeenkomstig de richtsnoeren is berekend.

ii) Beoordeling door het Hof

166

Vooraf zij met betrekking tot de ontvankelijkheid van het onderhavige middel opgemerkt dat de vennootschappen van de Areva-groep, zoals de advocaat-generaal in punt 189 van zijn conclusie heeft opgemerkt, in hun verzoekschrift in eerste aanleg geen middel inzake schending van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel hebben aangevoerd waarmee zij stelden dat de aan Areva opgelegde geldboete onrechtmatig was wegens schending van deze beginselen. Zij hebben in hun verzoekschrift weliswaar een schending van het gelijkheids- en het evenredigheidsbeginsel aangevoerd, maar die argumenten betroffen een geheel andere kwestie, namelijk de hoofdelijke veroordeling van de vennootschappen Alstom en Areva T&D SA.

167

Het gaat dus om een nieuw middel, dat volgens de in punt 113 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak niet-ontvankelijk is in het kader van een hogere voorziening voor het Hof.

168

Voorts is Areva T&D SA weliswaar, zoals de advocaat-generaal in punt 191 van zijn conclusie heeft opgemerkt, aan Alstom overgedragen tussen het ogenblik waarop het beroep in eerste aanleg is ingesteld en het ogenblik waarop de hogere voorziening is ingesteld, maar dit vormt geen nieuw feitelijk gegeven dat kan rechtvaardigen dat dit middel ontvankelijk wordt geacht, aangezien dit middel niet op dit gegeven berust.

169

Het vierde middel van Areva is evenwel ontvankelijk voor zover zij met dit middel het Gerecht verwijt dat het in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht niet heeft onderzocht of de geldboete die zij hoofdelijk, met name met Areva T&D SA, dient te dragen, onrechtmatig is wegens schending van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel, of in het kader daarvan blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

170

Een middel dat zijn oorsprong vindt in het bestreden arrest kan immers in het kader van een hogere voorziening worden aangevoerd, zoals in punt 118 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht.

171

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Gerecht niet alleen krachtens het VWEU een rechtmatigheidstoetsing kan verrichten, maar ook krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003, dat is vastgesteld op grond van artikel 261 VWEU, beschikt over volledige rechtsmacht, op grond waarvan het bevoegd is om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en dus de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (zie met name arrest Siemens e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 334, en arrest van 19 december 2013, Koninklijke Wegenbouw Stevin/Commissie, C‑586/12 P, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

172

Het Hof heeft evenwel ook benadrukt dat de uitoefening van deze volledige rechtsmacht er niet op neerkomt dat het Gerecht ambtshalve toezicht uitoefent, en dat de procedure voor de Unierechters op tegenspraak wordt gevoerd. Met uitzondering van de middelen van openbare orde, die de rechter ambtshalve moet onderzoeken, staat het aan de verzoekende partij om middelen tegen de bestreden beschikking aan te voeren en bewijzen aan te dragen ter onderbouwing van deze middelen (arrest Siemens e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 335).

173

Bovendien heeft het Hof opgemerkt dat dit procedurevoorschrift niet in strijd is met de regel dat het bij inbreuken op de mededingingsregels aan de Commissie staat om de door haar vastgestelde inbreuken te bewijzen en de elementen aan te dragen die rechtens genoegzaam het bestaan aantonen van de feiten die een inbreuk vormen. Aan een verzoeker wordt in het kader van een beroep in rechte namelijk gevraagd de bestreden elementen van de bestreden beschikking aan te duiden, grieven daarover te formuleren en, eventueel aan de hand van ernstige aanwijzingen, het bewijs te leveren dat zijn grieven gegrond zijn (arrest Siemens e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 336).

174

Het Gerecht heeft in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht in de punten 318 tot en met 323 van het bestreden arrest deze beginselen niet geschonden.

175

Na in punt 317 van dat arrest te hebben vastgesteld dat de middelen van rekwirantes inzake het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel gegrond waren, voor zover de Commissie aan Alstom en de vennootschappen van de Areva-groep eenzelfde verhoging van het basisbedrag van de geldboete van 50 % had opgelegd als aan Siemens op grond van de verzwarende omstandigheid dat zij een leidinggevende rol hadden gespeeld in het kader van de inbreuk, heeft het Gerecht in bovengenoemde punten de hoofdelijk aan Alstom en Areva opgelegde geldboeten herzien door deze verhoging te verminderen tot respectievelijk 35 % en 20 %.

176

In deze specifieke context hoefde het Gerecht niet in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht ambtshalve andere grieven te onderzoeken die eventueel tegen het bedrag van de aan Areva opgelegde geldboete konden worden aangevoerd wegens schending van het evenredigheids- en het gelijkheidsbeginsel, zoals die welke Areva in het kader van haar hogere voorziening naar voren heeft gebracht.

177

Ten slotte is het vaste rechtspraak dat het niet aan het Hof staat om uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die ondernemingen wegens schending van het Unierecht opgelegd hebben gekregen, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen. Zo kan het Hof slechts vaststellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting op grond dat het bedrag van de geldboete ongepast is, wanneer het van oordeel is dat de hoogte van de geldboete niet alleen ongepast is, maar ook zodanig overdreven dat de geldboete onevenredig is (arrest van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C‑70/12 P, punt 57).

178

Wat de stelling betreft dat het bedrag van de aan Areva opgelegde geldboete niet gepast is omdat zij slechts gedurende korte tijd aan de betrokken inbreuk heeft deelgenomen, blijkt niet dat de hoogte van de hoofdelijk aan Areva opgelegde geldboete zodanig overdreven is dat de geldboete onevenredig is.

179

Zoals de Commissie stelt, is het betrokken bedrag immers berekend volgens de in de richtsnoeren uiteengezette methode. In dit verband staat vast dat de omstandigheid dat Areva slechts kort aan de betrokken mededingingsregeling heeft deelgenomen, tot uiting komt in het feit dat het uitgangsbedrag van de geldboete niet is verhoogd op grond van de duur ven de inbreuk, terwijl het uitgangsbedrag in het geval van Alstom met 155 % is verhoogd omdat zij in totaal gedurende 15 jaar en 8 maanden aan deze mededingingsregeling heeft deelgenomen.

180

Het feit dat Areva slechts kort aan deze inbreuk heeft deelgenomen, doet evenwel niets af aan de zwaarte van de haar verweten inbreuk, zoals deze tot uiting komt in de berekening van de geldboete, meer bepaald in de vaststelling van het uitgangsbedrag.

181

Volgens artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 moet het bedrag van de geldboete worden vastgesteld op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk die individueel aan de betrokken onderneming wordt verweten (arrest Commissie/Siemens Österreich e.a. en Siemens Transmission & Distribution e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 52).

182

In deze omstandigheden moet het vierde middel van de hogere voorziening van Areva worden verworpen.

4. Vijfde middel van Alstom: schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte

i) Argumenten van partijen

183

Met hun vijfde middel betogen de vennootschappen van de Alstom-groep dat het Gerecht in de punten 223 tot en met 230 van het bestreden arrest de strekking van het eerste middel van Alstom inzake schending van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op rechterlijke bescherming heeft miskend en dit middel dus niet heeft beantwoord.

184

Volgens hen heeft het Gerecht zich in deze punten uitgesproken over het vereiste van een rechterlijke toetsing en meer bepaald over het feit dat Alstom en Areva T&D SA wel degelijk het recht hadden benut om de litigieuze beschikking aan een rechterlijke controle te onderwerpen door daadwerkelijk rechtsmiddelen aan te wenden. Het eerste door Areva voor het Gerecht aangevoerde middel had evenwel betrekking op de keuzevrijheid om een beroep in te stellen, die als gevolg van de hoofdelijke veroordeling van Alstom en Areva T&D SA beperkt was.

185

De Commissie betoogt dat het Gerecht in de punten 223 tot en met 230 van het bestreden arrest naar behoren heeft geantwoord op de argumenten die de vennootschappen van de Alstom-groep in eerste aanleg hebben aangevoerd.

ii) Beoordeling door het Hof

186

Anders dan de vennootschappen van de Alstom-groep stellen, blijkt uit de punten 223 tot en met 230 van het bestreden arrest dat het Gerecht een passend antwoord heeft gegeven op het middel van Alstom dat haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte is geschonden, en in deze context de strekking van het betoog van deze laatste niet heeft miskend.

187

Na in de punten 224 tot en met 227 van zijn arrest de relevante rechtspraak in herinnering te hebben gebracht, heeft het Gerecht namelijk in punt 228 van dat arrest terecht geoordeeld dat de hoofdelijke veroordeling van Alstom en Areva T&D SA door de Commissie geen afbreuk had gedaan aan het recht van elk van deze vennootschappen als adressaat van de litigieuze beschikking om deze beschikking aan een rechterlijke controle te onderwerpen door daadwerkelijk gebruik te maken van de door het recht van de Unie gewaarborgde rechtsmiddelen.

188

De vennootschappen van de Alstom-groep betogen dat het Gerecht zich niet heeft uitgesproken over het feit dat de oplegging van een hoofdelijke geldboete aan Alstom en Areva T&D SA heeft geleid tot een beperking van de keuzevrijheid om een beroep in te stellen. Indien Areva T&D SA een beroep instelde, zou Alstom hetzelfde moeten doen om te vermijden dat zij de volledige geldboete zou moeten betalen. Indien Areva T&D SA geen beroep instelde, zou zij deze geldboete moeten betalen en zou een beroep van Alstom geen invloed meer kunnen hebben op het totale bedrag van deze geldboete.

189

Dienaangaande moet worden vastgesteld dat deze beperking slechts het onvermijdelijke gevolg is van het feit dat aan Alstom en Areva T&D SA een geldboete is opgelegd die hoofdelijk door deze vennootschappen dient te worden betaald. Een dergelijk gevolg kan weliswaar zeker een weerslag hebben op de strategie van de hoofdelijke medeschuldenaars, maar zij levert als zodanig geen schending op van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Elke medeschuldenaar heeft immers het recht en de mogelijkheid behouden om een beroep in te stellen, waarvan Alstom en Areva T&D SA overigens gebruik hebben gemaakt, zoals ook het Gerecht in punt 228 van het bestreden arrest heeft vastgesteld.

190

Bijgevolg moet het vijfde middel van de vennootschappen van de Alstom-groep worden verworpen.

191

Uit het onderzoek van alle door rekwirantes aangevoerde middelen blijkt dat het tweede en het derde middel van Areva en het derde onderdeel van het tweede middel en het vierde middel van de vennootschappen van de Alstom-groep moeten worden aanvaard, voor zover de Commissie en het Gerecht hiermee wordt verweten dat zij een feitelijke hoofdelijkheid tussen Areva en Alstom tot stand hebben gebracht en aldus de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboeten hebben geschonden die voortvloeien uit het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties, en dat de hogere voorzieningen moeten worden afgewezen voor het overige.

192

Hieruit volgt om te beginnen dat punt 3, tweede streepje, van het dictum van het bestreden arrest moet worden vernietigd.

193

Voorts moet het Hof de zaak zelf afdoen, aangezien deze in staat van wijzen is in de zin van artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

194

Dienaangaande zij vastgesteld dat het Gerecht, na zijn volledige rechtsmacht te hebben uitgeoefend en de boetebedragen in punt 3, tweede streepje, van het dictum van het bestreden arrest te hebben verlaagd, de hoofdelijke verplichting op dezelfde wijze heeft omschreven als in artikel 2, sub c, van de litigieuze beschikking.

195

Bijgevolg moet artikel 2, sub c, van de litigieuze beschikking om dezelfde redenen nietig worden verklaard als die welke hebben geleid tot de vernietiging van punt 3, tweede streepje, van het dictum van het bestreden arrest, die zijn uiteengezet in de punten 129 tot en met 142 van het onderhavige arrest, aangezien rekwirantes in eerste aanleg nietigverklaring van die bepaling hebben gevorderd.

196

Ten slotte is het Hof in het kader van de uitoefening van de volledige rechtsmacht waarover het beschikt krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003, dat is vastgesteld op grond van artikel 261 VWEU, van oordeel dat een juiste toepassing van de regels inzake hoofdelijkheid vereist dat de boetebedragen worden bepaald volgens een methode die, anders dan de door de Commissie en het Gerecht gehanteerde methode, de regels inzake hoofdelijke betaling van geldboetes in acht neemt die voortvloeien uit het rechtszekerheidsbeginsel en het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en sancties.

197

Gelet op hetgeen in punt 138 van het onderhavige arrest is gezegd en rekening houdend met de nieuwe namen van bepaalde van de betrokken vennootschappen, waarvan melding is gemaakt in punt 14 van het onderhavige arrest, moet Alstom dus hoofdelijk met Alstom Grid SAS worden veroordeeld tot betaling van een geldboete van 27795000 EUR en moeten Areva, T&D Holding en Alstom Grid AG hoofdelijk met Alstom Grid SAS worden veroordeeld tot betaling van een geldboete van 20400000 EUR.

VI – Kosten

198

Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het Hof zelf de zaak afdoet.

199

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

200

Ingevolge artikel 138, lid 3, van dat Reglement draagt elke partij haar eigen kosten, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Volgens dezelfde bepaling kan het Hof, wanneer dat gelet op de omstandigheden van het geding gerechtvaardigd lijkt, beslissen dat een partij, behalve haar eigen kosten, een deel van de kosten van de andere partij zal dragen.

201

Aangezien de hogere voorzieningen van Areva en de vennootschappen van Alstom-groep gedeeltelijk worden toegewezen, moet de Commissie niet alleen worden verwezen in haar eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorzieningen, maar dient zij ook een vijfde te dragen van de kosten van Areva en de vennootschappen van de Alstom-groep in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorzieningen. Areva en de vennootschappen van de Alstom-groep moeten vier vijfde van hun eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorzieningen dragen.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart:

 

1)

Punt 3, tweede streepje, van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 3 maart 2011, Areva e.a./ Commissie (T‑117/07 en T‑121/07), wordt vernietigd.

 

2)

Artikel 2, sub c, van beschikking C(2006) 6762 definitief van de Commissie van 24 januari 2007 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/F/38.899 – Gasgeïsoleerd schakelmateriaal) wordt nietig verklaard.

 

3)

Voor de in artikel 1, sub b tot en met f, van beschikking C(2006) 6762 definitief vastgestelde inbreuken wordt Alstom SA hoofdelijk met Alstom Grid SAS veroordeeld tot betaling van een geldboete van 27795000 EUR, en worden Areva SA, T&D Holding SA en Alstom Grid AG hoofdelijk met Alstom Grid SAS veroordeeld tot betaling van een geldboete van 20400000 EUR.

 

4)

De hogere voorzieningen worden afgewezen voor het overige.

 

5)

De Europese Commissie draagt naast haar eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorzieningen een vijfde van de kosten van Areva SA, Alstom SA, T&D Holding SA, Alstom Grid SAS en Alstom Grid AG in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorzieningen.

 

6)

Areva SA, Alstom SA, T&D Holding SA, Alstom Grid SAS en Alstom Grid AG dragen vier vijfde van hun eigen kosten in verband met de procedure in eerste aanleg en de hogere voorzieningen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top