EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62010CC0488

Conclusie van advocaat-generaal Mengozzi van 8 november 2011.
Celaya Emparanza y Galdos Internacional SA tegen Proyectos Integrales de Balizamientos SL.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: Juzgado de lo Mercantil nº 1 de Alicante y nº 1 de Marca Comunitaria - Spanje.
Verordening (EG) nr. 6/2002 - Artikel 19, lid 1 - Gemeenschapsmodellen - Inbreuk of dreigende inbreuk - Begrip ,derde’.
Zaak C-488/10.

Jurisprudentie 2012 -00000

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2011:714

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. MENGOZZI

van 8 november 2011 ( 1 )

Zaak C-488/10

Celaya Emparanza y Galdos Internacional SA

tegen

Proyectos Integrales de Balizamientos SL

[verzoek van de Juzgado de lo Mercantil n° 1 de Alicante y n° 1 de Marca Comunitaria (Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„Gemeenschapsmodellen — Inbreuk — Begrip ‚derde’”

1. 

Deze zaak, die voortkomt uit een prejudiciële verwijzing van de Juzgado de lo Mercantil de Alicante, betreft een kwestie waarover in de doctrine en de Spaanse rechtspraak intensief wordt gediscussieerd. Het Hof wordt verzocht een definitie te geven van het begrip „derde” waartegen de houder van een ingeschreven model volgens de geldende Unieregeling een inbreukvordering kan instellen.

2. 

Meer in het bijzonder moet worden vastgesteld of het feit dat de verweerder nadat het model van de eiser was ingeschreven zelf een model heeft ingeschreven, irrelevant is dan wel of de eiser juist om een inbreukvordering te kunnen instellen eerst aan het BHIM moet verzoeken het model van verweerder nietig te verklaren.

3. 

Het behoeft geen betoog dat het Hof niet wordt gevraagd om te beoordelen of de betrokken modellen en/of producten op elkaar lijken, dat is uiteraard de taak van de nationale rechter. Mocht het Hof overigens beslissen dat het model van verweerder eerst nietig moet worden verklaard, dan zou het nationale geding reeds eindigen bij de ontvankelijkheid, zonder dat nog kan worden toegekomen aan het onderzoek van de modellen. De twee prejudiciële vragen hebben louter tot doel vast te stellen of de nationale rechter in het hoofdgeding het geschil inhoudelijk moet beoordelen dan wel de vordering juist niet-ontvankelijk moet verklaren, met als gevolg dat de eisende partij wordt gedwongen zich tot het BHIM te wenden om het model van verweerder nietig te laten verklaren.

I – Rechtskader

4.

De prejudiciële vragen die tot de onderhavige zaak hebben geleid, betreffen de uitlegging van verordening nr. 6/2002 ( 2 ) (hierna: „verordening”) betreffende gemeenschapsmodellen.

5.

De verordening heeft tot doel een zo lineair en eenvoudig mogelijk registratiesysteem voor modellen te verwezenlijken ( 3 ), zoals ondubbelzinnig in de punten 18 en 24 van de considerans is vermeld:

„(18)

Een ingeschreven gemeenschapsmodel vergt dat een register wordt ingesteld en bijgehouden, waarin alle aanvragen welke aan bepaalde vormvereisten voldoen en waaraan een datum van indiening is toegekend, worden ingeschreven. Om de inschrijvings- en andere formaliteiten voor de aanvrager tot een minimum te beperken, moet het inschrijvingsstelsel in principe niet berusten op een aan de registratie voorafgaand grondig onderzoek naar het al dan niet voldaan zijn aan de voorwaarden voor bescherming.

[...]

(24)

Het is een fundamentele doelstelling dat de procedure voor het verkrijgen van een ingeschreven Gemeenschapsmodel voor de aanvragers zo weinig mogelijk kosten en moeilijkheden met zich brengt, zodat het stelsel voor kleine en middelgrote ondernemingen en voor individuele ontwerpers gemakkelijk toegankelijk is.”

6.

Artikel 19, lid 1, van de verordening bepaalt welke rechten een ingeschreven model aan de houder ervan geeft:

„Een ingeschreven gemeenschapsmodel verleent aan de houder ervan het uitsluitende recht om het te gebruiken en om derden aan wie hij daartoe geen toestemming heeft gegeven, te beletten het te gebruiken. Onder dit gebruik wordt met name verstaan het vervaardigen, aanbieden, in de handel brengen, invoeren, uitvoeren of gebruiken van een voortbrengsel waarin het model is verwerkt of waarop het is toegepast, alsmede het voor deze doeleinden in voorraad hebben van dat voortbrengsel.”

7.

Artikel 52 van de verordening bepaalt in algemene zin dat vorderingen tot nietigverklaring van een ingeschreven gemeenschapsmodel bij het BHIM worden ingediend. De (nationale) rechtbanken voor het gemeenschapsmodel ( 4 ) zijn daarentegen op grond van artikel 81 bevoegd ter zake van alle rechtsvorderingen betreffende inbreuk op gemeenschapsmodellen. Zij zijn ingevolge hetzelfde artikel evenwel ook bevoegd ten aanzien van vorderingen tot nietigverklaring die in reconventie in het kader van een inbreukprocedure worden ingesteld.

8.

Artikel 85, lid 1, van de verordening luidt:

„In een procedure inzake een rechtsvordering betreffende inbreuk of dreigende inbreuk van een ingeschreven gemeenschapsmodel gaat de rechtbank voor het gemeenschapsmodel ervan uit dat het gemeenschapsmodel rechtsgeldig is. De rechtsgeldigheid kan slechts worden aangevochten bij wege van een reconventionele vordering tot nietigverklaring [...].”

II – Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen

9.

Verzoekster in het hoofdgeding, Celaya Emparanza y Galdos Internacional SA (hierna: „CEGASA”), heeft op 26 oktober 2005 een gemeenschapsmodel ( 5 ) voor een verkeerszuil ingeschreven. Dit zijn doorgaans kunststoffen voorwerpen die worden gebruikt om bouwplaatsen, wegwerkzaamheden enz. te signaleren.

10.

Verweerster, Proyectos Integrales de Balizamientos SL (hierna: „PROYECTOS”), heeft eind 2007 een product in de handel gebracht dat volgens CEGASA inbreuk maakt op haar ingeschreven model. CEGASA heeft PROYECTOS daarom buiten rechte verzocht het in de handel brengen van dit product te staken.

11.

PROYECTOS heeft geweigerd zich naar het verzoek van CEGASA te voegen en heeft op 11 april 2008 een model voor haar eigen product bij het BHIM ingeschreven. ( 6 )

12.

Louter ter informatie worden hier de betrokken geregistreerde modellen weergegeven (links dat van CEGASA, rechts dat van PROYECTOS):

Image

Image

13.

CEGASA heeft daarom besloten bij de verwijzende rechter een inbreukprocedure tegen PROYECTOS in te leiden. In het kader van deze procedure heeft PROYECTOS in reconventie nietigverklaring van het model van CEGASA gevorderd. Deze reconventionele vordering is overeenkomstig artikel 86, lid 2, van de verordening aan het BHIM medegedeeld.

14.

PROYECTOS beschouwt zich in ieder geval „beschermd” door haar ingeschreven model, en volgens haar kan CEGASA dus pas een inbreukvordering instellen nadat het BHIM het model van PROYECTOS nietig heeft verklaard. De bij de verwijzende rechter ingestelde rechtsvordering zou dan ook niet-ontvankelijk moeten worden verklaard dan wel worden afgewezen zonder de zaak ten gronde te onderzoeken.

15.

In deze omstandigheden heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Strekt het recht om derden te beletten het model te gebruiken als bedoeld in artikel 19, lid 1, van de [verordening], zich in een procedure wegens inbreuk op het aan een ingeschreven gemeenschapsmodel verbonden uitsluitende recht uit tot iedere derde die een ander model gebruikt dat bij de geïnformeerde gebruiker geen andere algemene indruk wekt, of valt een derde die gebruikmaakt van een gemeenschapsmodel dat later op zijn naam is ingeschreven, daar integendeel niet onder zolang dat model niet nietig is verklaard?

2)

Staat het antwoord op de voorgaande vraag los van de intentie van de derde of varieert het naargelang zijn gedrag, waarbij bepalend is dat die derde het latere gemeenschapsmodel heeft aangevraagd en laten inschrijven nadat hij door de houder van het oudere gemeenschapsmodel buiten rechte was verzocht het in de handel brengen van een product te staken wegens inbreuk op de aan dat oudere model verbonden rechten?”

III – Procesverloop voor het Hof

16.

De verwijzingsbeschikking is op 11 oktober 2010 ingekomen bij het Hof. Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekster in het hoofdgeding, de Poolse regering en de Commissie.

17.

Ter terechtzitting van 14 september 2011 zijn de Poolse regering en de Commissie verschenen.

IV – De prejudiciële vragen

A – Inleidende opmerkingen

18.

Dit is een van de eerste zaken waarin het Hof wordt verzocht verordening nr. 6/2002 uit te leggen. ( 7 ) Aangezien er geen jurisprudentie van betekenis is, moet een oplossing uitsluitend op de regelgeving worden gebaseerd, met gebruikmaking van alle beschikbare uitleggingsmethoden.

19.

Zoals gezegd is in Spanje in de doctrine en de rechtspraak een levendige discussie gaande over het door de verwijzende rechter opgeworpen probleem. Meer in het bijzonder vertoont de rechtspraak van het Tribunal Supremo, zoals wordt opgemerkt in de verwijzing, de tendens om wat merken betreft aan een latere merkinschrijving beschermende werking toe te kennen ten opzichte van een inbreukvordering. Met andere woorden, volgens deze rechtspraak is er geen sprake van een onrechtmatige handeling zolang de vermeende inbreukmaker zijn eigen ingeschreven merk gebruikt. Er kan dus pas een inbreukvordering worden ingesteld nadat het merk van de inbreukmaker nietig is verklaard.

20.

Deze rechtspraak van de hoogste nationale rechter in Spanje hoeft hier naar mijn mening niet nader te worden besproken. Zoals gezegd heeft zij namelijk betrekking op merken en is dus niet van toepassing op modellen. Deze twee rechtsfiguren verschillen op een aantal cruciale punten namelijk dusdanig dat de genoemde rechtspraak niet automatisch op modellen kan worden toegepast.

21.

Zo is de inschrijvingsprocedure voor een model veel eenvoudiger en sneller dan die voor een merk. Twee verschillen verdienen bijzondere aandacht. In de eerste plaats wordt een model door het BHIM ingeschreven na een eenvoudige formele controle van de inschrijvingsaanvraag, waarbij niet op de inhoud wordt ingegaan. ( 8 ) In de tweede plaats biedt de verordening, anders dan in het geval van merken ( 9 ), voor modellen geen gelegenheid om tussen de aanvraag en de inschrijving oppositie tegen de inschrijving van een model in te stellen.

22.

Met andere woorden, een model wordt vrijwel automatisch ingeschreven. De situatie die in het hoofdgeding aan de orde is, is daar een duidelijk voorbeeld van. PROYECTOS heeft haar model zonder problemen kunnen registreren nadat CEGASA buiten rechte reeds stappen had ondernomen om de verhandeling van het product van PROYECTOS stop te zetten. Indien de inschrijvingsprocedure voor modellen de mogelijkheid had geboden tegen de inschrijving oppositie in te stellen, dan had CEGASA dat waarschijnlijk gedaan, en had het BHIM een standpunt moeten innemen door het model van PROYECTOS al dan niet in te schrijven.

23.

Aan de ene kant worden modellen dus eenvoudig en snel ingeschreven, maar aan de andere kant brengt dit een bijzonder hoog risico van misbruik met zich, althans hoger dan het geval is bij merken. Mijn overwegingen hebben daarom uitsluitend betrekking op modellen, en zijn niet automatisch op merken van toepassing. Gezien het bovenstaande moet aan de inschrijving van een merk namelijk meer belang en „waarde” worden toegekend dan aan een ingeschreven model. ( 10 )

24.

Na deze uiteenzetting ga ik over tot de behandeling van de vragen.

B – De prejudiciële vragen

25.

De twee prejudiciële vragen houden nauw verband met elkaar. Zoals nog zal blijken, hangt het antwoord op de tweede vraag namelijk af van, en wordt zij bepaald door, dat op de eerste vraag.

1. De mogelijkheid om een inbreukvordering in te stellen zonder het latere model vooraf nietig te laten verklaren

26.

Met de eerste vraag wordt het Hof verzocht vast te stellen of de houder van een ingeschreven model rechtstreeks een inbreukprocedure tegen de houder van een later ingeschreven model kan inleiden, of dat dat pas mogelijk is nadat dit tweede model nietig is verklaard. Helaas wordt in de verordening hierover niets uitdrukkelijk bepaald: hoewel de letterlijke interpretatie van de bepalingen een enkele nuttige aanwijzing kan geven, zoals nog zal blijken, is deze zaak een klassiek voorbeeld van een geschil dat met een systematische en teleologische benadering moet worden opgelost.

27.

De verwijzende rechter heeft in zijn beschikking uitdrukkelijk gesteld dat het naar zijn mening mogelijk moet zijn met betrekking tot modellen een inbreukvordering in te stellen tegen de houder van een later ingeschreven model, zonder dat dit vooraf nietig hoeft te worden verklaard. Verzoekster in het hoofdgeding en de Commissie hebben voor het Hof een vergelijkbaar standpunt verwoord. Alleen de Poolse regering heeft het tegenovergestelde standpunt ingenomen en er met name op gewezen dat het rechtszekerheidsbeginsel moet worden gewaarborgd.

28.

In de eerste plaats merk ik op dat de vraag van de verwijzende rechter alleen het geval betreft waarin het model van de verweerder is ingeschreven na het model van eiser. Met andere woorden, het prioriteitsbeginsel, dat in het algemeen de eerste inschrijver een gunstigere positie toebedeelt, wordt niet ter discussie gesteld. ( 11 )

29.

In de onderhavige zaak hebben wij op het eerste gezicht te maken met twee verschillende grondbeginselen. Enerzijds zou het rechtszekerheidsbeginsel kunnen meebrengen dat aan het door verweerder ingeschreven model de betekenis van verweermiddel moet worden toegekend: anders zou namelijk moeten worden aanvaard dat zelfs het feit dat de houder zijn eigen bij het BHIM ingeschreven model gebruikt hem niet tegen inbreukvorderingen kan beschermen. Anderzijds zou de noodzaak van een efficiënt en functioneel systeem voor de registratie van modellen — en dus optimalisering van het nuttig effect van de verordening — kunnen vereisen dat aan het oudere, door eiser ingeschreven model voorrang wordt gegeven, zodat hij een inbreukvordering kan instellen zonder vooraf de nietigverklaring van het model van verweerder te hebben verzocht.

30.

In werkelijkheid draait het evenwel niet om een tegenstelling tussen rechtszekerheid en efficiëntie van het systeem. Integendeel, in feite staan twee aspecten van de rechtszekerheid tegenover elkaar. In beide gevallen biedt een ingeschreven model de houder namelijk geen volledige bescherming. In het eerste geval, indien het jongere model vooraf nietig dient te worden verklaard, wordt de positie van het model van eiser verzwakt, ondanks dat het als eerste was ingeschreven. In het tweede geval, indien de houder van het oudere model rechtstreeks een vordering kan instellen, wordt de bescherming van het jongere model verzwakt, ondanks dat het volgens de regels is ingeschreven. De keuze voor de ene of de andere uitlegging is dus een keuze tussen twee in principe equivalente rechten.

31.

Bij het maken van die keuze lijkt mij van doorslaggevende betekenis dat indien de houder van een ingeschreven model zou worden verplicht om, teneinde een inbreukprocedure tegen de houder van een later ingeschreven model te kunnen inleiden, eerst te verzoeken om nietigverklaring van het tweede model, het systeem daardoor ernstig zou kunnen worden ondermijnd.

32.

Zoals gezien wordt een model namelijk, anders dan een merk of octrooi, zonder enige inhoudelijke controle ingeschreven. Dit houdt in dat indien iemand te kwader trouw inbreuk maakt op een ingeschreven model zonder zelf een model te hebben ingeschreven, en de houder van het ingeschreven model vervolgens dreigt een inbreukvordering in te stellen, de inbreukmaker onmiddellijk een model zou kunnen inschrijven en daarmee de houder van het oudere model dwingen het jongere model nietig te laten verklaren alvorens een inbreukvordering te kunnen instellen. ( 12 ) Het tweede model zou zelfs kunnen worden ingeschreven nadat de inbreukvordering al is ingesteld. Daar komt nog bij dat ook nadat het „defensieve” model nietig is verklaard, in principe niets de inbreukmaker zou beletten een nieuw model in te schrijven dat iets afwijkt van het eerdere model, en dat te gebruiken om een vrijwel identiek product te blijven verhandelen.

33.

Het is dus duidelijk dat indien eerst een vordering tot nietigverklaring moet worden ingesteld, kwaadwillenden misbruik van het systeem zouden kunnen maken door vertragingstactieken te gebruiken en feitelijk te verhinderen dat ingeschreven modellen effectief worden beschermd. In dat geval zou het nuttig effect van de Unieregeling op het gebied van modellen ernstig in het gedrang komen. Ook moet niet worden vergeten dat rechtsvorderingen die tot doel hebben een inbreuk te doen staken, naar hun aard bijzonder snel moeten kunnen worden behandeld.

34.

Nog een factor ter ondersteuning van deze uitlegging — die naar mijn mening evenwel niet doorslaggevend is, al denkt verzoekster in het hoofdgeding daar anders over — kan worden gevonden in het feit dat artikel 19, lid 1, van de verordening in algemene zin bepaalt dat de houder van een ingeschreven model een inbreukvordering kan instellen tegen elke willekeurige „derde” die het ingeschreven model zonder zijn toestemming gebruikt. Geen uitdrukkelijke uitzondering is voorzien voor derden die op hun beurt een model hebben ingeschreven. Indien de wetgever een beschermingsbeginsel voor houders van jongere ingeschreven modellen had willen invoeren, zou hij daar wel uitdrukkelijk in hebben voorzien.

35.

Daarom dient artikel 19, lid 1, van de verordening aldus te worden uitgelegd dat de houder van een ingeschreven model zijn rechten ook kan uitoefenen tegen een persoon die een eigen, later ingeschreven model gebruikt, zonder dat hij eerst de nietigverklaring van dit tweede model heeft verkregen.

36.

De Commissie heeft hierover terecht opgemerkt dat indien de wetgever het nodig had geacht dat eerst het latere model werd nietig verklaard, hij ongetwijfeld de rechtbanken voor gemeenschapsmodellen de bevoegdheid zou hebben verleend om ook ten principale over de nietigheid van een model te beslissen, en niet alleen naar aanleiding van een reconventionele vordering. Het zou geen zin hebben gehad de houder van het oudere model te verplichten zich eerst tot het BHIM te wenden, met alle gevolgen van dien voor de procesduur en de proceskosten, maar de houder van het jongere model toe te staan met een reconventionele vordering de nietigheid van het oudere model in te roepen en daarmee rechtstreeks ten overstaan van de nationale rechter een beslissing te krijgen.

37.

Bovendien is de positie van de vermeende inbreukmaker in de bovenstaande uitlegging toereikend beschermd, juist door de mogelijkheid een reconventionele vordering tot nietigverklaring in te dienen als bedoeld in artikel 85, lid 1, van de verordening, rechtstreeks bij het gerecht waarbij de inbreukvordering is ingesteld.

38.

Wat verder het hierboven aangehaalde bezwaar betreft, waar met name de Poolse regering op heeft gehamerd, dat door de hier voorgestelde uitlegging het rechtszekerheidsbeginsel in het gedrang zou komen, merk ik alleen het volgende op. In de eerste plaats leidt, zoals hierboven opgemerkt, ook de alternatieve uitlegging — volgens welke de houder van het eerste ingeschreven model eerst de nietigverklaring van het latere model moet verzoeken — uiteindelijk tot een verzwakking van het rechtszekerheidsbeginsel. Zoals gezien is het enige verschil, dat niet de zekerheid die de inschrijving van het jongere model biedt, maar juist de zekerheid die de inschrijving van het oudere model biedt wordt ondermijnd. In de tweede plaats moet er ook rekening mee worden gehouden dat het bezit van een ingeschreven model (en overigens ook van een merk of een octrooi) de houder daarvan nooit de 100 % zekerheid geeft dat hij het model zonder oppositie en storingen kan gebruiken. Het is namelijk altijd mogelijk dat iemand een vordering instelt om het model nietig te laten verklaren.

2. De juridische positie van het door de inbreukmaker ingeschreven model

39.

Ik moet toegeven dat de door mij voorgestelde uitlegging van de verordening een probleem onopgelost laat. Indien de houder van een ouder model namelijk met succes een inbreukvordering tegen de houder van een jonger model instelt, maar besluit geen actie te ondernemen om dit model nietig te laten verklaren, dan blijft de juridische situatie van het jongere model bij wijze van spreken onbepaald. Enerzijds kan het desbetreffende product niet in de handel worden gebracht. Anderzijds blijft het jongere model, dat de nationale rechter niet nietig heeft verklaard omdat hij daartoe niet bevoegd is, formeel geldig en kan de houder het in theorie gebruiken, weliswaar niet om zijn product in de handel te brengen, maar wel om rechtsvorderingen in te stellen tegen andere fabrikanten en/of houders van ingeschreven modellen.

40.

Dit probleem is mijns inziens evenwel meer schijn dan werkelijkheid.

41.

In de eerste plaats is de kans maar klein dat de houder van een jonger model dit toch gebruikt, ook na in een inbreukprocedure in het ongelijk te zijn gesteld, louter met het doel andere marktpartijen schade toe te brengen. Aangezien zijn product toch niet in de handel kan worden gebracht, heeft hij geen belang meer bij het instellen van dergelijke vorderingen.

42.

Daar komt nog bij dat indien er inderdaad een grote gelijkenis is tussen het model van de inbreukmaker en dat van een derde, er waarschijnlijk ook een gelijkenis is met het oudere model, waarvan de houder de verzoeker in de eerste inbreukprocedure is. In dat geval is het veel waarschijnlijker dat laatstgenoemde stappen tegen de derde onderneemt, aangezien hij daar een concreet belang bij heeft.

43.

Hoe dan ook, zelfs in het hypothetische geval dat een inbreukmaker bijzonder hardnekkig is en zou besluiten op grond van zijn eigen model een inbreukvordering tegen een derde in te stellen, zou deze derde een bijzonder doeltreffend wapen tot zijn beschikking hebben: de reconventionele vordering tot nietigverklaring. In het licht van met name het resultaat van het eerdere geding, waarin de inbreukmaker is veroordeeld de verhandeling van zijn product te staken wegens strijd met een eerder ingeschreven model, moet het volgens mij voor de betrokken derde kinderspel zijn om het model van de inbreukmaker in de meeste gevallen ( 13 ) door de nationale rechter in reconventie nietig verklaard te krijgen wegens het ontbreken van nieuwheid en/of onderscheidend vermogen als bedoeld in de artikelen 5 en 6 van de verordening. Volgens artikel 25 juncto artikel 84 van de verordening kan namelijk eenieder die daar belang bij heeft, beroep op dergelijke nietigheidsgronden doen. Het model van de inbreukmaker zou in dat geval definitief worden geannuleerd en er zou geen sprake meer zijn van rechtsonzekerheid. Opmerkelijk genoeg zou het gedrag van een inbreukmaker die besluit zijn jongere model te blijven gebruiken om rechtsvorderingen tegen derden in te stellen, er uiteindelijk toe leiden dat het model in kwestie nietig wordt verklaard en er definitief duidelijkheid wordt geschapen.

44.

Om deze redenen ben ik derhalve van mening dat de onzekerheid die aan de juridische positie van het door de inbreukmaker ingeschreven model is verbonden, niet van dusdanige aard is dat mijn uitlegging van artikel 19 van de verordening opnieuw ter discussie moet worden gesteld. Het zou evenwel zonder meer nuttig zijn als de wetgever zou ingrijpen om definitief duidelijkheid te scheppen omtrent het lot van het ingeschreven doch niet nietig verklaarde model van een houder die in een inbreukprocedure in het ongelijk is gesteld.

3. Voorlopige conclusie

45.

Op de eerste vraag moet derhalve worden geantwoord dat het recht derden te beletten een ingeschreven model te gebruiken als bepaald in artikel 19, lid 1, van de verordening, ook kan worden uitgeoefend tegen een derde die een eigen, later ingeschreven model gebruikt. Daartoe is het niet noodzakelijk eerst de nietigverklaring van dit laatste model te verkrijgen.

4. Het gedrag van de inbreukmaker in het specifieke geval

46.

In theorie is het denkbaar het in de vorige punten beschreven standpunt af te zwakken door een uitlegging van de verordening die rekening houdt met specifieke aspecten van het concrete geval, met name met de psychische houding van de vermeende inbreukmaker. In deze optiek zou het de houder van het eerste ingeschreven model bijvoorbeeld kunnen worden toegestaan rechtstreeks een inbreukvordering in te stellen, zonder eerst het tweede model nietig te laten verklaren, doch alleen in de gevallen waarin de tweede inschrijving te kwader trouw heeft plaatsgevonden, of, zoals in de onderhavige zaak, verweerster buiten rechte is verzocht de verhandeling van haar producten te staken.

47.

Deze mogelijkheid leidt ons tot een meer specifieke beschouwing van de tweede prejudiciële vraag, waarmee de verwijzende rechter, zoals gezien, vraagt of het specifieke gedrag van de houder van het tweede model relevant kan zijn voor het antwoord op de eerste vraag.

48.

Een dergelijke uitlegging kan, hoe interessant ook, niet worden aanvaard. Indien namelijk in alle met de onderhavige zaak vergelijkbare gevallen de intentie van de verweerder moet worden onderzocht, of ook maar moet worden gecontroleerd of aan het geding een fase is voorafgegaan die verweerder heeft aangezet tot de „defensieve inschrijving”, zou dat een aanzienlijke complicatie met zich brengen voor een systeem dat de wetgever uitdrukkelijk eenvoudig en efficiënt heeft willen maken.

49.

Een aanvullend argument ter onderbouwing van dit standpunt kan worden gevonden in de tekst van artikel 19 van de verordening. Lid 2, tweede alinea, over niet-ingeschreven modellen, bepaalt uitdrukkelijk dat de intentie van een vermeende inbreukmaker moet worden nagegaan. Daarin is namelijk bepaald dat „[h]et aangevochten gebruik [...] niet [wordt] beschouwd als voortvloeiende uit het namaken van het beschermde model indien dit gebruik voortvloeit uit onafhankelijk scheppend werk door een ontwerper van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij het door de rechthebbende openbaar gemaakte model niet kende”. Aangezien de wetgever een dergelijke controle van de intentie alleen heeft voorzien voor niet-ingeschreven modellen, kan a contrario worden geconcludeerd dat in het geval van ingeschreven modellen de intentie geen rol speelt bij de beoordeling van de inbreuk, ook gezien de grotere bescherming die een model door inschrijving krijgt.

50.

Ik geef het Hof derhalve in overweging op de tweede prejudiciële vraag te antwoorden dat de intentie van de derde alsook het feit dat de inschrijving van het model door laatstgenoemde al dan niet heeft plaatsgevonden na buiten rechte te zijn verzocht het in de handel brengen van zijn product te staken, irrelevant zijn voor het antwoord op de eerste vraag.

V – Conclusie

51.

Gelet op het voorafgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Juzgado de lo Mercantil n° 1 de Alicante y n° 1 de Marca Comunitaria als volgt te beantwoorden:

„Het recht om derden te beletten een ingeschreven model te gebruiken als bepaald in artikel 19, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 inzake gemeenschapsmodellen, kan ook worden uitgeoefend tegen een derde die een eigen, later ingeschreven model gebruikt. Daartoe is het niet noodzakelijk eerst de nietigverklaring van dit laatste model te verkrijgen.

De intentie van de derde alsook het feit dat deze het model al dan niet heeft ingeschreven na buiten rechte te zijn verzocht het in de handel brengen van zijn product te staken, zijn in dit verband irrelevant.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Italiaans.

( 2 ) Verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).

( 3 ) Zoals ik reeds heb opgemerkt in voetnoot 5 van mijn conclusie van 12 mei 2011 in zaak C-281/10 P, PepsiCo (die heeft geleid tot het arrest van 20 oktober 2011, Jurispr. blz. I-10153), zijn de termen „tekening” en „model” equivalent. In het vervolg van deze conclusie gebruik ik, als er geen risico van dubbelzinnigheid is, de term „model”.

( 4 ) Net als bij merken bepaalt verordening nr. 6/2002 betreffende gemeenschapsmodellen in artikel 80 dat de lidstaten de nationale rechterlijke instanties aanwijzen die als „rechtbanken voor het gemeenschapsmodel” fungeren. De verwijzende rechter in de onderhavige zaak is de enige rechter voor het gemeenschapsmodel in eerste aanleg voor Spanje.

( 5 ) Nr. 000421649-0001.

( 6 ) Nr. 000915426-0001.

( 7 ) Voor zover ik weet heeft het Hof de verordening uitsluitend uitgelegd in het arrest van 2 juli 2009, FEIA (C-32/08, Jurispr. blz. I-5611), en het arrest PepsiCo (aangehaald in voetnoot 3).

( 8 ) Zie met name punt 18 van de considerans en de artikelen 45-47 van de verordening.

( 9 ) Zie artikel 40 en volgende van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1).

( 10 ) Reeds tijdens de voorbereidende werkzaamheden had de wetgever duidelijk voor ogen, dat de rechtsbescherming voor modellen anders kon zijn dan die voor merken, gegeven de verschillende regeling van beide figuren. Zie bijvoorbeeld het eerste voorstel voor de verordening, ingediend door de Commissie op 3 december 1993, COM(93) 342 def. (PB 1994, C 29, blz. 20, punt 8.10 van het eerste deel).

( 11 ) Zoals de Commissie terecht opmerkt, is het moeilijk voor te stellen dat de houder van een jonger model een inbreukvordering instelt tegen de houder van een ouder model zonder dat het BHIM het oudere merk vooraf nietig heeft verklaard. Dit geval gaat de vraag van de nationale rechter in deze zaak echter te buiten, en daarom zal ik er in mijn conclusie niet verder op ingaan.

( 12 ) Vanuit praktisch oogpunt zou dezelfde situatie zich voordoen indien de inbreukmaker voorzichtiger te werk zou gaan door een „defensief” model te registreren voordat hij zijn product in de handel brengt, dus voordat de houder van het oudere model enige buitengerechtelijke stappen onderneemt.

( 13 ) Een probleem zou kunnen rijzen in het geval dat het oudere model dat in het eerste geding aan de orde is, nog niet aan het publiek is bekendgemaakt op het moment waarop het model van de inbreukmaker wordt ingeschreven. In dat geval zou de nietigheid van het jongere model niet door eenieder kunnen worden ingeroepen op grond van artikel 25, lid 1, sub b, van de verordening, maar alleen door de houder van het eerdere model als bedoeld in sub d van lid 1, zoals aangegeven in lid 3 van dit artikel. Dit beginsel geldt ook voor reconventionele vorderingen tot nietigverklaring als bedoeld in artikel 84, lid 2.

Top