Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62010CC0043

    Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 13 oktober 2011.
    Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a. tegen Ypourgos Perivallontos, Chorotaxias kai Dimosion ergon e.a.
    Verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias om een prejudiciële beslissing.
    Prejudiciële verwijzing – Richtlijnen 85/337/EEG, 92/43/EEG, 2000/60/EG en 2001/42/EG – Communautair waterbeleid – Omleiding van rivier – Begrip ,termijn’ voor opstelling van stroomgebiedbeheersplannen.
    Zaak C‑43/10.

    Jurisprudentie 2012 -00000

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2011:651

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    J. KOKOTT

    van 13 oktober 2011 ( 1 )

    Zaak C-43/10

    Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a.

    [verzoek van het Symvoulio tis Epikrateias (Griekenland) om een prejudiciële beslissing]

    „Milieubescherming — Richtlijn 2000/60/EG — Waterbeleid van de Unie — Omleiding van een rivier — Termijn voor de opstelling van stroomgebiedbeheersplannen — Anticiperende werking — Betrokkenheid van het publiek — Richtlijn 2001/42/EG — Milieubeoordeling van plannen en programma’s — Toepasselijkheid in de tijd — Richtlijn 85/337/EEG — Milieueffectbeoordeling — Praktische waarde van oudere studies — Richtlijn 92/43/EEG — Bescherming van de wilde flora en fauna — Bescherming van gebieden van communautair belang — Richtlijn 79/409/EEG — Bescherming van de vogelfauna — Bescherming van de speciale beschermingszones — Effectbeoordeling — Verslechteringsverbod — Rechtvaardiging van verslechteringen”

    Inhoud

     

    I – Inleiding

     

    II – Juridisch kader

     

    A – Unierecht

     

    1. De kaderrichtlijn water

     

    2. De MEB-richtlijn

     

    3. De SMB-richtlijn

     

    4. De vogelrichtlijn

     

    5. De habitatrichtlijn

     

    B – Grieks recht

     

    III – Feiten en prejudicieel verzoek

     

    IV – Juridische beoordeling

     

    A – Kaderrichtlijn water

     

    1. De eerste vraag: tijdstip van de toepassing van artikel 4 van de kaderrichtlijn water

     

    2. Eerste deel van de derde vraag: toelaatbaarheid van de omleiding van water naar andere stroomgebiedsdistricten

     

    a) De beschermings- en rehabilitatieverplichtingen van artikel 4 van de kaderrichtlijn water

     

    b) De toepassing van artikel 4 van de kaderrichtlijn water op projecten

     

    c) Goede toestand van het water

     

    d) Afwijking van de milieudoelstellingen

     

    3. De tweede vraag: noodzaak van beheersplannen voor stroomgebiedsdistricten

     

    4. Het tweede deel van de derde vraag: toelaatbare doelen van een omleiding

     

    5. Het derde onderdeel van de derde vraag: onderzoek van alternatieve oplossingen

     

    6. De vierde vraag: anticiperende werking van de kaderrichtlijn water

     

    a) Rechtspraak inzake anticiperende werking van richtlijnen

     

    b) Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel

     

    c) Hoofdgeding

     

    7. De vijfde vraag: inspraak van het publiek

     

    B – MEB-richtlijn

     

    C – SMB-richtlijn

     

    1. De zevende vraag: materiële werkingssfeer van de SMB-richtlijn

     

    a) Begrip „plannen en programma’s”

     

    b) Verplichting tot beoordeling van beheersplannen

     

    2. De achtste vraag: temporele toepasselijkheid van de SMB-richtlijn

     

    a) Voorbereiding van de beheersplannen

     

    b) Voorbereiding van een plan tot omleiding van de Acheloos

     

    c) Resultaat met betrekking tot de achtste vraag

     

    3. De negende vraag: omvang van de milieubeoordeling

     

    D – Natuurbescherming

     

    1. Bescherming van voorgestelde gebieden bij de vaststelling van wet 3481/2006

     

    a) Voorlopige bescherming van voorgestelde gebieden

     

    b) Bescherming van gebieden na plaatsing op de communautaire lijst

     

    c) Antwoord op de tiende vraag

     

    2. De elfde vraag

     

    a) Toepasselijkheid van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn

     

    b) Artikel 6, leden 2 en 4, van de habitatrichtlijn

     

    c) Antwoord op de elfde vraag

     

    3. De twaalfde vraag: dwingende redenen van groot openbaar belang

     

    4. De dertiende vraag: maatregelen ter verzekering van de algehele samenhang van Natura 2000

     

    5. De veertiende vraag: verandering van een natuurlijk fluviaal ecosysteem

     

    V – Conclusie

    I – Inleiding

    1.

    Sinds meer dan twintig jaar stellen Griekse instanties pogingen in het werk om een deel van de rivier de Acheloos (op het westelijke vasteland van Griekenland) naar de rivier de Pinios (op het oostelijke vasteland van Griekenland) om te leiden en zijn bovenloop te gebruiken voor energieopwekking. Het Symvoulio tis Epikrateias (hierna: „raad van state”) heeft evenwel de betrokken goedkeuringsbesluiten herhaaldelijk vernietigd. In het hoofdgeding gaat het om de geldigheid van een wet uit 2006, waarbij opnieuw goedkeuring is verleend voor dit project.

    2.

    In dit zeer omvangrijke en complexe verzoek om een prejudiciële beslissing gaat het vooral om de vraag of, respectievelijk in hoeverre, voornoemde wet moet worden beoordeeld aan de hand van de kaderrichtlijn water ( 2 ), hoewel er voor de relevante verplichtingen van deze richtlijn nog een omzettingstermijn van kracht was ten tijde van de vaststelling van de wet. Daarnaast moet worden nagegaan, in hoeverre het verenigbaar is met de MEB-richtlijn ( 3 ) om in de wetgevingsprocedure te verwijzen naar een in een eerdere bestuursrechtelijke procedure uitgevoerde milieueffectbeoordeling. Verder wordt de vraag gesteld of de richtlijn betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s ( 4 ) (hierna: „SMB-richtlijn”; SMB staat voor strategische milieubeoordeling) had moeten worden toegepast en of in voorkomend geval bovenop de genoemde milieueffectbeoordeling een beoordeling volgens de SMB-richtlijn noodzakelijk was. En tot slot moet worden stilgestaan bij enkele aspecten van de bescherming van de betrokken Natura 2000-gebieden volgens de habitatrichtlijn. ( 5 )

    II – Juridisch kader

    A – Unierecht

    1. De kaderrichtlijn water

    3.

    De belangrijkste milieudoelstellingen van de kaderrichtlijn water en mogelijke uitzonderingen zijn neergelegd in artikel 4:

    „1.   Bij de tenuitvoerlegging van het in het stroomgebiedsbeheerplan omschreven maatregelenprogramma:

    a)

    voor oppervlaktewateren:

    i)

    leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer ter voorkoming van achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktelichamen, onder voorbehoud van de toepassing van de leden 6 en 7 en onverminderd lid 8;

    ii)

    beschermen, verbeteren en herstellen de lidstaten alle oppervlaktewateren, onder voorbehoud van punt iii) voor kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goede toestand van het oppervlaktewater overeenkomstig bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen in overeenstemming met lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8;

    iii)

    beschermen en verbeteren de lidstaten alle kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen, met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand van het oppervlaktewater overeenkomstig bijlage V te bereiken, onder voorbehoud van verlengingen in overeenstemming met lid 4 en toepassing van de leden 5, 6 en 7 en onverminderd lid 8;

    iv)

    [...];

    onverminderd de voor de betrokken partijen relevante internationale overeenkomsten van artikel 1;

    b)

    voor grondwater:

    [...]

    3.   Lidstaten mogen oppervlaktewaterlichamen als kunstmatig of sterk veranderd aanmerken, indien:

    a)

    de voor het bereiken van een goede ecologische toestand noodzakelijke wijzigingen van de hydromorfologische kenmerken van die lichamen significante negatieve effecten zouden hebben op:

    i)

    het milieu in bredere zin;

    ii)

    scheepvaart, met inbegrip van havenfaciliteiten, of recreatie;

    iii)

    activiteiten waarvoor water wordt opgeslagen, zoals drinkwatervoorziening, energieopwekking of irrigatie;

    iv)

    waterhuishouding, bescherming tegen overstromingen, afwatering, of

    v)

    andere even belangrijke duurzame activiteiten voor menselijke ontwikkeling;

    b)

    het nuttige doel dat met de kunstmatige of veranderde aard van het waterlichaam gediend wordt, om redenen van technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten redelijkerwijs niet kan worden bereikt met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstiger middelen.

    Het aanmerken van een waterlichaam als kunstmatig of sterk veranderd en de redenen daarvoor worden uitdrukkelijk vermeld in de krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedsbeheersplannen en worden om de zes jaar herzien.

    4.   [...]

    5.   De lidstaten mogen voor specifieke waterlichamen minder strenge milieudoelstellingen vaststellen dan in lid 1 worden voorgeschreven, wanneer die lichamen in een zodanige mate door menselijke activiteiten zijn aangetast zoals bepaald overeenkomstig artikel 5, lid 1, of hun natuurlijke gesteldheid van dien aard is dat het bereiken van die doelstellingen niet haalbaar of onevenredig kostbaar zou zijn, en aan alle navolgende voorwaarden wordt voldaan:

    a)

    Aan de ecologische en sociaal-economische behoeften die door zulke menselijke activiteiten worden gediend, kan niet worden voldaan met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen die geen onevenredig hoge kosten met zich brengen;

    b)

    de lidstaten dragen er zorg voor dat

    voor oppervlaktewateren de best mogelijke ecologische en chemische toestand wordt bereikt die haalbaar is, gezien de redelijkerwijs niet te vermijden effecten vanwege de aard van de menselijke activiteiten of verontreiniging;

    [...]

    c)

    er treedt geen verdere achteruitgang op in de toestand van het aangetaste waterlichaam;

    d)

    de vaststelling van minder strenge milieudoelstellingen en de redenen daarvoor worden in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedsbeheersplan specifiek vermeld, en die doelstellingen worden om de zes jaar getoetst.

    6.   [...]

    7.   De lidstaten maken geen inbreuk op de richtlijn, wanneer:

    het niet bereiken van een goede grondwatertoestand, een goede ecologische toestand, of in voorkomend geval een goed ecologisch potentieel, of het niet voorkomen van achteruitgang van de toestand van een oppervlakte of grondwaterlichaam het gevolg is van nieuwe veranderingen van de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam of wijzigingen in de stand van grondwaterlichamen, of wanneer

    het niet voorkomen van achteruitgang van een zeer goede toestand van een oppervlaktewaterlichaam naar een goede toestand het gevolg is van nieuwe duurzame activiteiten van menselijke ontwikkeling,

    en aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

    a)

    alle haalbare stappen worden ondernomen om de negatieve effecten op de toestand van het waterlichaam tegen te gaan;

    b)

    de redenen voor die veranderingen of wijzigingen worden specifiek vermeld en toegelicht in het krachtens artikel 13 verplichte stroomgebiedsbeheersplan en de doelstellingen worden om de zes jaar getoetst;

    c)

    de redenen voor die veranderingen of wijzigingen zijn van hoger openbaar belang en/of het nut van het bereiken van de in lid 1 vermelde doelstellingen voor milieu en samenleving wordt overtroffen door het nut van de nieuwe veranderingen en wijzigingen voor de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of duurzame ontwikkeling, en

    d)

    het nuttige doel dat met die veranderingen of wijzigingen van het waterlichaam wordt gediend, kan vanwege technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten niet worden bereikt met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen.

    8.   Bij toepassing van de leden 3, 4, 5, 6 en 7 dragen de lidstaten er zorg voor dat zulks het bereiken van de doelstellingen van deze richtlijn in andere waterlichamen in hetzelfde stroomgebiedsdistrict niet blijvend verhindert of in gevaar brengt en verenigbaar is met de andere Gemeenschapsvoorschriften op milieugebied.

    9.   Stappen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de toepassing van de nieuwe bepalingen, met inbegrip van de toepassing van de leden 3, 4, 5, 6 en 7, ten minste hetzelfde beschermingsniveau waarborgt als de bestaande Gemeenschapswetgeving.”

    4.

    Ingevolge artikel 5 van de kaderrichtlijn water dienden de lidstaten er zorg voor te dragen dat uiterlijk op 22 december 2004 een analyse van bepaalde kenmerken van elke stroomgebiedsdistrict was opgesteld. Artikel 8 van de kaderrichtlijn water schrijft voor dat de lidstaten uiterlijk op 22 december 2006 dienden te zorgen voor de opstelling van programma’s voor de monitoring van de watertoestand. Ingevolge artikel 15, lid 2, van de kaderrichtlijn water dienden de lidstaten binnen een termijn van drie maanden hierover aan de Commissie te rapporteren.

    5.

    Artikel 11 van de kaderrichtlijn water regelt het maatregelenprogramma dat de lidstaten voor elk stroomgebiedsdistrict moeten opstellen. De termijn voor de opstelling ervan is bepaald in lid 7:

    „De maatregelenprogramma’s worden uiterlijk negen jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn vastgesteld en alle maatregelen dienen uiterlijk twaalf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn operationeel te zijn.”

    6.

    Artikel 13 van de kaderrichtlijn water bevat bepalingen met betrekking tot de opstelling van stroomgebiedsbeheersplannen voor de stroomgebiedsdistricten. Lid 1 bevat de verplichting hiertoe en lid 6 de termijn van de publicatie ervan:

    „1.   De lidstaten zorgen ervoor dat voor elk volledig op hun grondgebied liggend stroomgebiedsdistrict een stroomgebiedsbeheersplan wordt opgesteld.

    [...]

    6.   De stroomgebiedsbeheersplannen worden uiterlijk negen jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn gepubliceerd.”

    7.

    Artikel 14 van de kaderrichtlijn water bevat regels met betrekking tot de participatie van het publiek:

    „1.   De lidstaten moedigen de actieve participatie van alle betrokken partijen bij de uitvoering van deze richtlijn aan, met name bij de opstelling, de herziening en de aanpassing van de stroomgebiedsbeheersplannen. De lidstaten zorgen ervoor dat voor elk stroomgebiedsdistrict de volgende documenten worden gepubliceerd en voor opmerkingen ter beschikking worden gesteld van het publiek, met inbegrip van de gebruikers:

    a)

    een tijdschema en werkprogramma voor de opstelling van het plan, met inbegrip van de vermelding van de te nemen raadplegingsmaatregelen, minstens drie jaar vóór het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft;

    b)

    een tussentijds overzicht van de belangrijke waterbeheerskwesties die zijn vastgesteld in het stroomgebied, minstens twee jaar vóór het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft;

    c)

    kopieën van het ontwerp-stroomgebiedsbeheersplan, minstens één jaar vóór het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft.

    Op verzoek wordt inzage gegeven in de bij de opstelling van het ontwerp-stroomgebiedsbeheersplan gebruikte achtergronddocumenten en -informatie.

    2.   De lidstaten voorzien in perioden van ten minste zes maanden voor het maken van schriftelijke opmerkingen over die documenten, teneinde actieve betrokkenheid en raadpleging mogelijk te maken.”

    8.

    De kaderrichtlijn water diende ingevolge artikel 24 ervan uiterlijk op 22 december 2003 te zijn omgezet.

    2. De MEB-richtlijn

    9.

    Artikel 2, lid 1, omschrijft het doel van de MEB-richtlijn als volgt:

    „De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en een beoordeling van hun effecten moet plaatsvinden alvorens een vergunning wordt verleend. Deze projecten worden omschreven in artikel 4.”

    10.

    Artikel 1, lid 5, van de MEB-richtlijn bevat evenwel een uitzondering voor wetgevingshandelingen:

    „Deze richtlijn is niet van toepassing op projecten die in detail worden aangenomen via een specifieke nationale wet, aangezien de doelstellingen die met de onderhavige richtlijn worden nagestreefd, met inbegrip van de verstrekking van gegevens, dan worden bereikt via de wetgevingsprocedure.”

    11.

    Artikel 5 van de MEB-richtlijn regelt welke informatie in het kader van een milieueffectbeoordeling moet worden verstrekt:

    „1.   Bij projecten die krachtens artikel 4 moeten worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10, treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de opdrachtgever in passende vorm de in bijlage III bedoelde informatie verstrekt, voor zover:

    a)

    de lidstaten deze informatie van belang achten in een bepaald stadium van de vergunningprocedure en voor de specifieke kenmerken van een specifiek project of van een projecttype en van het milieu dat hierdoor kan worden beïnvloed;

    b)

    de lidstaten, onder meer op grond van de bestaande kennis en beoordelingsmethoden, menen dat redelijkerwijs van een opdrachtgever mag worden verlangd dat hij de gegevens verzamelt.”

    12.

    Bijlage I, punten 12 en 15, van de MEB-richtlijn vermeldt projecten voor de overbrenging van water tussen stroomgebieden en het stuwen of permanent opslaan van water.

    3. De SMB-richtlijn

    13.

    Plannen en programma’s worden gedefinieerd in artikel 2, sub a, van de SMB-richtlijn:

    „In deze richtlijn wordt verstaan onder:

    a)

    ‚plannen en programma’s’: plannen en programma’s, met inbegrip van die welke door de Gemeenschap worden medegefinancierd, alsook de wijzigingen ervan,

    die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en

    die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven;

    [...].”

    14.

    Artikel 3 van de SMB-richtlijn regelt voor welke plannen en programma’s een milieubeoordeling moet worden uitgevoerd. Van belang zijn met name de leden 1 tot en met 5 ervan:

    „1.   Een milieubeoordeling wordt uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9, voor de in de leden 2, 3 en 4 bedoelde plannen en programma’s die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

    2.   Onverminderd lid 3, wordt een milieubeoordeling gemaakt van alle plannen en programma’s:

    a)

    die voorbereid worden met betrekking tot landbouw, bosbouw, visserij, energie, industrie, vervoer, afvalstoffenbeheer, waterbeheer, telecommunicatie, toerisme en ruimtelijke ordening of grondgebruik en die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij richtlijn 85/337/EEG genoemde projecten, of

    b)

    waarvoor, gelet op het mogelijk effect op gebieden, een beoordeling vereist is uit hoofde van de artikelen 6 of 7 van richtlijn 92/43/EEG.

    3.   Voor in lid 2 bedoelde plannen en programma’s die het gebruik bepalen van kleine gebieden op lokaal niveau en voor kleine wijzigingen van in lid 2 bedoelde plannen en programma’s is een milieubeoordeling alleen dan verplicht wanneer de lidstaten bepalen dat zij aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben.

    4.   Voor andere dan de in lid 2 bedoelde plannen en programma’s, die het kader vormen voor de toekenning van toekomstige vergunningen voor projecten, bepalen de lidstaten of het plan of het programma aanzienlijke milieueffecten kan hebben.

    5.   De lidstaten stellen vast, door een onderzoek per geval of door specificatie van soorten plannen en programma’s, of door combinatie van beide werkwijzen, of de in de leden 3 en 4 bedoelde plannen of programma’s aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben. Hierbij houden zij voor alle gevallen rekening met de relevante criteria van bijlage II, om ervoor te zorgen dat plannen en programma’s met mogelijke aanzienlijke milieueffecten door deze richtlijn zijn gedekt.

    6.   [...]”

    15.

    Artikel 11 van de SMB-richtlijn bepaalt hoe de verplichtingen uit hoofde van de MEB-richtlijn zich verhouden tot andere milieubeoordelingsprocedures:

    „1.   Een krachtens deze richtlijn uitgevoerde milieubeoordeling laat de voorschriften van richtlijn 85/337/EEG en alle andere regels van het Gemeenschapsrecht onverlet.

    2.   Voor plannen en programma’s waarvoor de verplichting om een milieubeoordeling uit te voeren gelijktijdig uit deze richtlijn en uit andere Gemeenschapswetgeving voortvloeit, kunnen de lidstaten voorzien in gecoördineerde of gezamenlijke procedures die aan de vereisten van de relevante Gemeenschapswetgeving voldoen, teneinde onder meer overlapping van beoordelingen te vermijden.

    3.   [...]”

    16.

    Ingevolge artikel 13, lid 1, ervan diende de SMB-richtlijn vóór 21 juli 2004 te zijn omgezet.

    17.

    Artikel 13, lid 3, van de SMB-richtlijn bevat een regeling van de temporele toepasselijkheid ervan. In beginsel geldt deze richtlijn enkel voor procedures die na afloop van de omzettingstermijn in gang zijn gezet. Voor eerder begonnen procedures geldt zij slechts onder voorbehoud:

    „De in artikel 4, lid 1, bedoelde verplichting is van toepassing op plannen en programma’s waarvoor de eerste formele voorbereidende handeling plaatsvindt na het in lid 1 vermelde tijdstip. Plannen en programma’s waarvoor de eerste voorbereidende handeling vóór deze datum plaatsvindt en die later dan 24 maanden na dat tijdstip worden aangenomen of ingediend ten behoeve van wetgeving, vallen onder de verplichting van artikel 4, lid 1, tenzij de lidstaten per geval beslissen dat dit niet haalbaar is en het publiek van hun beslissing op de hoogte stellen.”

    4. De vogelrichtlijn

    18.

    Artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelfauna ( 6 ) (hierna: „vogelrichtlijn”) gebiedt de lidstaten om de voor de bescherming van de in bijlage I genoemde (trek-)vogels meest geschikte gebieden als speciale beschermingszones (hierna: „SBZ”) aan te wijzen.

    19.

    Artikel 4, lid 4, eerste volzin, van de vogelrichtlijn regelt de bescherming van de SBZ’s:

    „De lidstaten nemen passende maatregelen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in de leden 1 en 2 bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden gestoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn.”

    5. De habitatrichtlijn

    20.

    Ingevolge artikel 4, lid 1, van de habitatrichtlijn stelt elke lidstaat op basis van bijlage III (fase 1) aan de Commissie een lijst van gebieden voor, waarop staat aangegeven welke typen natuurlijke habitats van bijlage I en welke inheemse soorten van bijlage II in die gebieden voorkomen. Artikel 4, lid 2, van de habitatrichtlijn bepaalt dat de Commissie op basis van bijlage III (fase 2) een keuze maakt uit deze gebieden en de gekozen gebieden op een lijst van gebieden van communautair belang (hierna: „GCB”) zet.

    21.

    Artikel 4, lid 5, van de habitatrichtlijn regelt de temporele toepassing van de bepalingen inzake de gebiedsbescherming:

    „Zodra een gebied op de in lid 2, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, leden 2, 3 en 4.”

    22.

    Bij beschikking 2006/613/EG van de Commissie van 19 juli 2006 tot vaststelling, op grond van richtlijn 92/43/EEG van de Raad, van de lijst van gebieden van communautair belang voor de mediterrane biogeografische regio ( 7 ) werden onder andere de navolgende gebieden op de lijst geplaatst:

    „Delta Acheloou, Limnothalassa, Mesologgiou-Aitolikou, Ekvoles Evinou, Nisoi Echinades, Nisos Petalas” (GR2310001),

    „Limni Amvrakia” (GR2310007),

    „Limni Ozeros” (GR2310008),

    „Limnes Trichonida kai Lysimachia” (GR2310009) en

    „Aspropotamos” (GR1440001 ( 8 )).

    23.

    Volgens de databank EUR-Lex werden de lidstaten op 19 juli 2006 van deze beschikking in kennis gesteld ( 9 ) en werd zij op 21 september 2006 in het Publicatieblad van de Europese Unie gepubliceerd.

    24.

    De bepalingen over de gebiedsbescherming zijn opgenomen in artikel 6, leden 2 tot en met 4, van de habitatrichtlijn:

    „(2)   De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

    (3)   Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

    (4)   Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

    Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.”

    25.

    Ingevolge artikel 7 van de habitatrichtlijn zijn deze bepalingen van toepassing op de speciale beschermingszones in de zin van de vogelrichtlijn.

    B – Grieks recht

    26.

    De kaderrichtlijn water is omgezet in de Griekse rechtsorde bij wet 3199/2003 ( 10 ) en presidentieel decreet 51/2007. ( 11 ) In de onderhavige zaak gaat het om wijzigingen van wet 3199/2003 bij wet 3481/2006. ( 12 )

    27.

    Bij artikel 9 van wet 3481/2006 is aan artikel 7 van wet 3199/2003 het volgende lid 5 toegevoegd:

    „(5)   In afwachting van de goedkeuring van het nationale programma voor het beheer en de bescherming van de nationale watervoorraden en van de opstelling van de regionale stroomgebiedbeheersplannen, is het toegestaan water uit een bepaald stroomgebied af te leiden naar een ander stroomgebied, op grond van een goedgekeurd waterbeheersplan voor dit of deze stroomgebieden:

    a)

    om tegemoet te komen aan dringende watervoorzieningsbehoeften van steden en bewoonde gebieden,

    b)

    [...]

    c)

    [...] of

    d)

    ten behoeve van de elektriciteitsopwekking door middel van grote waterkrachtcentrales met een vermogen van meer dan 50 MW [...]”

    28.

    Artikel 13 van wet 3481/2006 heeft betrekking op het litigieuze project:

    „(1)   Het project tot omleiding van de bovenloop van de Acheloos naar Thessalië wordt aangemerkt als een grootschalig project van nationaal belang.

    (2)   Het beheersplan voor de stroomgebieden van de Acheloos en Pinios (Thessalië) wordt goedgekeurd [...].

    (3)   De ecologische voorwaarden en beperkingen die zijn vastgesteld met inachtneming van alle procedures, met inbegrip van de procedures voor openbaarmaking en raadpleging van het betrokken publiek en de diverse bevoegde diensten, zoals voorgeschreven door de geldende nationale en communautaire wetgeving inzake het milieu en de bescherming van de oudheden en het cultureel erfgoed, en die betrekking hebben op de aanleg en de exploitatie van de werken voor de gedeeltelijke omleiding van de bovenloop van de Acheloos naar Thessalië, worden goedgekeurd. [...]

    (4)   De openbare werken en de werken van de Dimosia Epichirisi Ilektrismou (openbaar elektriciteitsbedrijf; hierna: ‚DEI’) die zijn aanbesteed en uitgevoerd of nog worden uitgevoerd, en betrekking hebben op het project tot omleiding van de bovenloop van de Acheloos naar Thessalië, alsook de werken voor de opwekking van elektriciteit, mogen in bedrijf worden gesteld of voltooid worden, met inachtneming van het goedgekeurde beheersplan en de in het voorgaande lid goedgekeurde ecologische voorwaarden.”

    III – Feiten en prejudicieel verzoek

    29.

    Het voor de verwijzende rechter bestreden project heeft betrekking op de gedeeltelijke omleiding van de bovenloop van de Acheloos (op het westelijke vasteland van Griekenland) naar de Pinios (op het oostelijke vasteland van Griekenland, om precies te zijn in Thessalië). Naast de eigenlijke omleiding omvat het project ook de bouw van verschillende stuwdammen voor de opwekking van energie.

    30.

    De Acheloos, die ongeveer 220 kilometer lang is en tot 90 meter breed wordt, ontspringt in het Pindusgebergte in de omgeving van Metsovos, wordt gevoed door het water van vele zijrivieren en mondt uit ten westen van Mesolongi in de Golf van Patras. De rivier stroomt door een van de belangrijkste watergebieden van het land en vormt een uiterst belangrijk fluviaal ecosysteem.

    31.

    De Pinios ontspringt eveneens in het Pindusgebergte, maar stroomt in oostelijke richting door de vlakte van Thessalië en mondt uit in de Golf van Saloniki.

    32.

    Met het oog op de verwezenlijking van dit project is een aantal ministeriële besluiten vastgesteld, en het meest recent wet 3481/2006.

    33.

    Met name zijn aanvankelijk in 1991 en 1992 bij gezamenlijke ministeriële besluiten ecologische voorwaarden vastgesteld voor losse projecten die onderdeel vormden van het totaalplan voor de omleiding van het water van de Acheloos naar Thessalië. Deze ministeriële besluiten werden in 1994 door de Griekse raad van state nietig verklaard.

    34.

    Na deze nietigverklaringen werd, onder verantwoordelijkheid van het Ypourgeio Perivallontos, Chorotaxias kai Dimosion Ergon (ministerie van Milieu, Ruimtelijke Ordening en Openbare Werken), één milieurapport uitgebracht voor het omleidingsproject in zijn geheel, en werden in 1995 twee ministeriële besluiten vastgesteld waarbij de locaties werden aangewezen en de ecologische voorwaarden werden goedgekeurd. Ook deze besluiten zijn door de Griekse raad van state, in het jaar 2000, nietig verklaard.

    35.

    Na deze nietigverklaring werd door het ministerie van Milieu, Ruimtelijke Ordening en Openbare Werken een aanvullend milieurapport betreffende de omleiding van de Acheloos naar Thessalië uitgebracht. In 2003 werd een gezamenlijk ministerieel besluit vastgesteld tot goedkeuring van de ecologische voorwaarden voor de aanleg en de exploitatie van het project. Dit gezamenlijk ministerieel besluit werd door de Griekse raad van state in 2005 nietig verklaard.

    36.

    Ten slotte werden op 6 juli 2006 in de procedure tot vaststelling van wet 3481/2006 voorstellen voor uitvoeringsregelingen meegenomen ter zake van beheersplannen voor de stroomgebieden van de Acheloos en de Pinios en de goedkeuring van het voornoemde project. De wet werd samen met deze regelingen goedgekeurd en is met de publicatie ervan op 2 augustus 2006 in werking getreden.

    37.

    In het hoofdgeding wordt door de Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias (provinciebestuur van Aitoloakarnania) e.a. verzocht om nietigverklaring van het gehele project. Om over dit verzoek te kunnen beslissen, heeft de Griekse raad van state de volgende veertien vragen aan het Hof van Justitie voorgelegd:

    „1)

    Stelt artikel 13, lid 6, van de kaderrichtlijn water slechts een uiterste tijdslimiet (22 december 2009) voor de opstelling van waterbeheersplannen, of gaat het om een bijzondere, op die datum aflopende termijn voor de omzetting van de desbetreffende bepalingen van de artikelen 3, 4, 5, 6, 9, 13 en 15 van deze richtlijn?

    2)

    Ingeval het Hof van Justitie van oordeel is dat de genoemde bepaling van de richtlijn slechts een uiterste tijdslimiet stelt voor de opstelling van waterbeheersplannen, moet voorts de volgende prejudiciële vraag worden voorgelegd:

    Is een nationale regeling waarbij de afleiding van water van een bepaald stroomgebied naar een ander stroomgebied wordt goedgekeurd zonder dat tevoren stroomgebiedbeheersplannen zijn vastgesteld voor de stroomgebiedsdistricten waarbinnen zich de stroomgebieden bevinden van waaruit en waarheen het water zal worden afgeleid, in overeenstemming met de artikelen 2, 3, 4, 5, 6, 9, 13 en 15 van de kaderrichtlijn water, met name gelet op het feit dat volgens artikel 2, punt 15, van die richtlijn het stroomgebiedsdistrict de voornaamste eenheid voor stroomgebiedsbeheer is?

    3)

    Indien het antwoord op de voorgaande vraag bevestigend is, moet voorts de volgende prejudiciële vraag worden gesteld:

    Staan de artikelen 2, 3, 5, 6, 9, 13 en 15 van de kaderrichtlijn water de afleiding van water van een stroomgebiedsdistrict naar een aangrenzend stroomgebiedsdistrict toe? Zo ja, is een dergelijke afleiding dan alleen toegestaan ter voorziening in de behoefte aan drinkwater, of mogen er ook doelen van irrigatie en energieopwekking mee worden gediend? Vereisen de genoemde bepalingen van de richtlijn dat het bevoegde bestuursorgaan in elk geval gemotiveerd en op grond van de voorgeschreven wetenschappelijke studie heeft beslist dat de eigen watervoorraden van het ontvangende stroomgebiedsdistrict niet volstaan om te voorzien in de behoeften ervan op het gebied van de drinkwatervoorziening, irrigatie enzovoorts?

    4)

    Wanneer het Hof met betrekking tot de eerste vraag zou oordelen dat artikel 13, lid 6, van de kaderrichtlijn water niet slechts een uiterste termijn (22 december 2009) stelt voor de opstelling van waterbeheersplannen, maar een bijzondere termijn voor de omzetting van de artikelen 3, 4, 5, 6, 9, 13 en 15 van deze richtlijn, moet voorts de volgende prejudiciële vraag worden gesteld:

    Brengt een binnen de genoemde bijzondere omzettingstermijn vastgestelde nationale regeling waarbij de afleiding van water van een bepaald stroomgebied naar een ander stroomgebied wordt goedgekeurd zonder dat tevoren stroomgebiedbeheersplannen zijn vastgesteld voor de stroomgebiedsdistricten waar de stroomgebieden liggen van waaruit en waarheen het water zal worden afgeleid, het nuttig effect van de richtlijn zonder meer in gevaar of moet de vraag of het nuttig effect van de richtlijn in gevaar wordt gebracht, beoordeeld worden aan de hand van criteria zoals de omvang van de voorziene ingrepen en het met de afleiding gediende doel?

    5)

    Is een wettelijke maatregel tot goedkeuring van stroomgebiedbeheersplannen, die wordt vastgesteld door het nationale parlement zonder dat de op de procedure voor het nationale parlement toepasselijke nationale regels voorzien in een raadpleging van het publiek en zonder dat uit het dossier blijkt dat de in de richtlijn voorgeschreven raadplegingsprocedure ten overstaan van het bevoegde bestuursorgaan in acht is genomen, in overeenstemming met de artikelen 13, 14 en 15 van de kaderrichtlijn water, betreffende de procedures van voorlichting, raadpleging en inspraak van het publiek?

    6)

    Voldoet een milieurapport betreffende de aanleg van stuwdammen en de afleiding van water, dat aan het nationale parlement ter goedkeuring is voorgelegd na de rechterlijke nietigverklaring van de handeling waarbij dat rapport tevoren met inachtneming van de openbaarheidsprocedure was goedgekeurd, terwijl deze procedure thans niet opnieuw is gevolgd, aan de eisen van de artikelen 1, 2, 5, 6, 8 en 9 van de MEB-richtlijn inzake voorlichting en inspraak van het publiek?

    7)

    Valt een plan tot omleiding van een rivier, dat

    a)

    strekt tot de aanleg van stuwdammen en de afleiding van water van een stroomgebiedsdistrict naar een ander stroomgebiedsdistrict,

    b)

    valt binnen de werkingssfeer van de kaderrichtlijn water,

    c)

    betrekking heeft op werken in de zin van de MEB-richtlijn, en

    d)

    mogelijk milieueffecten heeft in gebieden die vallen onder de habitatrichtlijn,

    onder de werkingssfeer van de SMB-richtlijn?

    8)

    Zo ja, dan moet tevens de volgende prejudiciële vraag worden gesteld:

    Moet artikel 13, lid 1, van de SMB-richtlijn aldus worden uitgelegd dat handelingen die betrekking hadden op het litigieuze project en die met terugwerkende kracht door de rechter zijn nietig verklaard, kunnen worden aangemerkt als formele voorbereidingshandelingen die vóór 21 juli 2004 zijn vastgesteld, zodat de verplichting tot uitvoering van een strategische milieubeoordeling niet geldt?

    9)

    Zo neen, dan moet tevens de volgende prejudiciële vraag worden gesteld:

    Moet artikel 11, lid 2, van de SMB-richtlijn aldus worden uitgelegd dat wanneer een plan of project tegelijkertijd binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt en binnen die van de kaderrichtlijn water en de MEB-richtlijn, die eveneens een beoordeling verlangen van de milieueffecten van het plan of het project, voor de SMB-richtlijn volstaan kan worden met de rapporten die zijn opgesteld uit hoofde van de kaderrichtlijn water en de MEB-richtlijn, of moet een afzonderlijke strategische milieubeoordeling worden uitgevoerd?

    10)

    Vielen de gebieden vermeld in de nationale lijsten van gebieden van communautair belang (GCB’s), en uiteindelijk ook in de communautaire lijst van gebieden van communautair belang, krachtens de artikelen 3, 4 en 6 van de habitatrichtlijn vóór de bekendmaking van beschikking 2006/613/EG van de Commissie van 19 juli 2006 waarbij de lijst van gebieden van communautair belang voor de mediterrane biogeografische regio werd vastgesteld, onder de bescherming van de habitatrichtlijn?

    11)

    Kunnen de bevoegde nationale instanties volgens de artikelen 3, 4 en 6 van de habitatrichtlijn toestemming verlenen voor de uitvoering van een project voor de afleiding van water, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied dat is opgenomen in een speciale beschermingszone, wanneer blijkt dat in alle rapporten die in het dossier van dat project zijn opgenomen, de informatie met betrekking tot de vogelfauna in dat gebied ofwel volstrekt ontbreekt ofwel niet betrouwbaar en geactualiseerd is?

    12)

    Moeten de artikelen 3, 4 en 6 van de habitatrichtlijn aldus worden uitgelegd dat redenen die voornamelijk de irrigatie en in tweede instantie de drinkwatervoorziening betreffen en de drijfveer zijn voor een plan tot de afleiding van water, de door de richtlijn vereiste dwingende redenen van groot openbaar belang kunnen opleveren, zodat dat plan verwezenlijkt kan worden ondanks de negatieve gevolgen ervan voor de door deze richtlijn beschermde gebieden?

    13)

    Zo ja, dan moet tevens de volgende prejudiciële vraag worden gesteld:

    Vereisen de artikelen 3, 4 en 6 van de habitatrichtlijn dat bij de beoordeling van de toereikendheid van de compenserende maatregelen die nodig zijn om de algehele samenhang te waarborgen van een Natura 2000-gebied dat geschaad wordt door een omleidingsproject, rekening wordt gehouden met criteria als de reikwijdte van de bedoelde omleiding en de omvang van de werkzaamheden die deze met zich meebrengt?

    14)

    Mogen krachtens de artikelen 3, 4 en 6 van de habitatrichtlijn, in samenhang met het beginsel van duurzame ontwikkeling zoals neergelegd in artikel 6 EG (thans artikel 11 VWEU), de bevoegde nationale instanties toestemming verlenen voor de uitvoering van een project voor de afleiding van water binnen een Natura 2000-gebied, dat niet direct verband houdt met of nodig is voor de samenhang van dit gebied, wanneer het milieurapport voorspelt dat als gevolg van dat project een natuurlijk fluviaal ecosysteem zal veranderen in een door de mens gecreëerd ecosysteem (rivier en meer)?”

    38.

    Het provinciebestuur van Aitoloakarnania e.a. (westelijk vasteland van Griekenland), de Thessalische provinciebesturen van Larisa, Magnisia ( 13 ), Karditsa en Trikala e.a. ( 14 ), het elektriciteitsbedrijf Dimosia Epicheirisi Ilektrismou (DEI), de Helleense Republiek, het Koninkrijk Noorwegen en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Met uitzondering van Noorwegen waren al deze partijen tevens vertegenwoordigd ter terechtzitting van 24 mei 2011.

    IV – Juridische beoordeling

    39.

    De raad van state stelt 14 complexe vragen met betrekking tot de uitlegging van vier verschillende richtlijnen, waar ik achtereenvolgens bij zal stilstaan. Het zwaartepunt van deze zaak wordt gevormd door de kaderrichtlijn water (zie dienaangaande onder A) die ratione temporis evenwel in wezen via haar anticiperende werking van toepassing is. ( 15 ) Vervolgens moet een vraag met betrekking tot de MEB-richtlijn worden beantwoord, om precies te zijn met betrekking tot de vereisten die deze richtlijn verbindt aan de goedkeuring van een project bij wet (zie dienaangaande onder B). Voorts moet ik mij buigen over de materiële en temporele toepasselijkheid van de SMB-richtlijn alsmede over de mogelijkheid van een gecombineerde milieubeoordeling in de zin van die richtlijn, van de kaderrichtlijn water en van de MEB-richtlijn (zie dienaangaande onder C). Tot slot ga ik in op verschillende vragen met betrekking tot de toepasselijkheid van de habitatrichtlijn en de vereisten die deze richtlijn stelt aan het litigieuze project (zie dienaangaande onder D).

    40.

    Vooraf wijs ik er evenwel op dat het betoog van de DEI dat het stuwproject Mesohora moet worden gescheiden van het project in zijn totaliteit, zonder betekenis is voor de prejudiciële procedure. Aangezien de raad van state dienaangaande geen vragen heeft gesteld, kan het Hof zich hierover niet uitspreken.

    A – Kaderrichtlijn water

    41.

    Met zijn eerste vraag wenst de raad van state te vernemen of de relevante bepalingen van de kaderrichtlijn water reeds van toepassing waren op wet 3481/2006 (zie hierna onder 1). Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of er wel water tussen stroomgebiedsdistricten mag worden afgeleid (zie hierna onder 2), of een dergelijke afleiding beheersplannen in de zin van de kaderrichtlijn water vereist (zie hierna onder 3), welke doelen een afleiding kunnen rechtvaardigen (zie hierna onder 4) en in hoeverre alternatieve oplossingen moeten worden onderzocht (zie hierna onder 5). Aangezien ik tot de slotsom kom dat deze regelingen ratione temporis nog niet van toepassing zijn, komt de anticiperende werking ervan een centrale rol toe (zie hierna onder 6). Tot slot vraagt de raad van state ook naar de noodzakelijke inspraak van het publiek bij de opstelling van beheersplannen in de zin van de kaderrichtlijn water (zie hierna onder 7).

    1. De eerste vraag: tijdstip van de toepassing van artikel 4 van de kaderrichtlijn water

    42.

    Met zijn eerste vraag wenst de raad van state te vernemen of artikel 13, lid 6, van de kaderrichtlijn water slechts een uiterste termijn voor de opstelling van waterbeheersplannen stelt dan wel een bijzondere termijn voor de omzetting van de bepalingen die betrekking hebben op deze plannen.

    43.

    Artikel 13, lid 6, van de kaderrichtlijn water bepaalt dat de stroomgebiedsbeheersplannen uiterlijk negen jaar na de datum van inwerkingtreding van de richtlijn worden gepubliceerd, dat wil zeggen op 22 december 2009. De omzettingstermijn daarentegen liep ingevolge artikel 24 reeds af op 22 december 2003.

    44.

    Voor het hoofdgeding en de prejudiciële verwijzing is vooral het samenspel tussen de beheersplannen en artikel 4 van de kaderrichtlijn water van belang. Deze bepaling bevat de wezenlijke milieudoelstellingen van de richtlijn. Ingevolge artikel 4, lid 1, sub a, punt i, leggen de lidstaten de nodige maatregelen ten uitvoer om achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktelichamen, dus bijvoorbeeld de Acheloos, te voorkomen. Artikel 4, lid 1, sub a, punten ii en iii, schrijft bovendien voor om alle oppervlaktewateren te beschermen, te verbeteren en te herstellen met de bedoeling uiterlijk 15 jaar na de datum van inwerkingtreding van deze richtlijn, op 22 december 2015, een goede toestand van het oppervlaktewater te bereiken.

    45.

    In beginsel moest Griekenland ook artikel 4 van de kaderrichtlijn water binnen de in artikel 24 opgenomen termijn van drie jaar omzetten. ( 16 ) De milieudoelstellingen van artikel 4, lid 1, gelden evenwel niet voor elke willekeurige handeling, maar uitsluitend bij de tenuitvoerlegging van de in de beheersplannen omschreven maatregelenprogramma’s. Voor beheersplannen geldt de in artikel 13, lid 6, bedoelde overgangstermijn van negen jaar. Dezelfde termijn geldt ingevolge artikel 11, lid 7, voor de opstelling van de maatregelenprogramma’s. Voor het tijdstip waarop deze maatregelenprogramma’s operationeel dienen te zijn, geldt een bijkomende termijn van drie jaar, dat wil zeggen uiterlijk 22 december 2012.

    46.

    Bijgevolg moesten deze plannen en programma’s pas met ingang van 22 december 2009 gereed zijn om te worden uitgevoerd. Uiterlijk aan het einde van het daaropvolgende jaar dienden de maatregelenprogramma’s reeds ten uitvoer te zijn gebracht. Bijgevolg waren de Griekse instanties sinds het einde van 2009 verplicht om artikel 4 van de kaderrichtlijn water toe te passen, dat wil zeggen te toetsen of maatregelen waarvoor reeds vergunning was verleend, bijvoorbeeld het omleidingsproject, in het licht van de milieudoelstellingen onverminderd mochten worden uitgevoerd dan wel bijgesteld of zelfs gestaakt moesten worden.

    47.

    De sinds eind 2009 bestaande verplichtingen hebben voor het hoofdgeding, waarin het gaat om de geldigheid van de bepalingen van wet 3481/2006, evenwel mogelijk geen directe betekenis. Er moet namelijk van worden uitgegaan dat in zoverre volgens het toepasselijke nationale procedurele recht de juridische situatie bij de vaststelling van de wet doorslaggevend is. Ingevolge artikel 13, lid 6, en artikel 11, lid 7, van de kaderrichtlijn water hoefden in 2006 evenwel nog geen beheersplannen of maatregelenprogramma’s te zijn vastgesteld. Zonder dergelijke plannen en programma’s konden de verplichtingen van artikel 4 ondanks de verstreken omzettingstermijn nog niet worden toegepast.

    48.

    Niettemin zijn bij artikel 13, lid 2, van wet 3481/2006 beheersplannen voor de rivieren de Acheloos en de Pinios vastgesteld. Zou de raad van state beslissen dat dit plannen in de zin van artikel 13 van de kaderrichtlijn water zijn, dan zou hij ook tot de slotsom kunnen komen dat het litigieuze project deel uitmaakt van een maatregelenprogramma in de zin van artikel 11 van die richtlijn.

    49.

    Bijgevolg kan de eerste vraag ook in die zin worden opgevat, of artikel 4 van de kaderrichtlijn water reeds van toepassing was toen de termijnen voor de totstandbrenging van de voorwaarden voor de toepassing ervan nog niet waren verstreken, maar de voorwaarden wel reeds aanwezig waren.

    50.

    Dienaangaande wijs ik er allereerst op dat volgens het stelsel van de richtlijn op het betrokken tijdstip nog geen dergelijke verplichting bestond. Pas met het verstrijken van de termijn voor de opstelling van de beheersplannen en de maatregelenprogramma’s ontstond de verplichting om artikel 4 toe te passen. Vóór dat tijdstip liet het Unierecht het toe om artikel 4 nog niet toe te passen.

    51.

    Dat sluit niet uit dat de nationale bepalingen ter omzetting van de kaderrichtlijn water, in het bijzonder van artikel 4, los van het Unierecht toepasselijk konden zijn op daarvóór vastgestelde beheersplannen en maatregelenprogramma’s. ( 17 ) Normaal gesproken zal het de bedoeling zijn van de nationale wetgever, dat dergelijke plannen en programma’s voor en na het verstrijken van de termijn voor hun opstelling op dezelfde wijze toepassing vinden.

    52.

    In het onderhavige geval doet zich evenwel de bijzonderheid voor, dat het betrokken beheersplan en de mogelijke maatregelen, in het bijzonder de verlening van een vergunning voor het litigieuze project, zijn vastgesteld in de vorm van een wet waarbij de Griekse bepalingen voor de omzetting van de kaderrichtlijn water zijn gewijzigd. ( 18 ) Bijgevolg lijkt het niet waarschijnlijk dat het nationale recht ter omzetting van de kaderrichtlijn water zich kan verzetten tegen het litigieuze project.

    53.

    Bijgevolg moet de eerste vraag aldus worden beantwoord dat artikel 13, lid 6, en artikel 11, lid 7, van de kaderrichtlijn water geen omzettingstermijn voor artikel 4 van de richtlijn bevatten, maar enkel een uiterste termijn voor de vaststelling van beheersplannen of maatregelenprogramma’s. De richtlijn bevat evenwel geen verplichting tot toepassing van artikel 4 vóór het verstrijken van deze termijn.

    54.

    Op grond van dit antwoord pleit veel ervoor dat de voorwaardelijk gestelde tweede en derde vraag met betrekking tot de verplichtingen die de kaderrichtlijn water verbindt aan de afleiding van water naar andere stroomgebieden, niet van direct belang voor de raad van state zijn. Zij kunnen evenwel aanknopingspunten bieden ter bepaling van de anticiperende werking van de richtlijn. Bijgevolg zal ik onder de punten 2, 3, 4 en 5 subsidiair hierbij stilstaan.

    2. Eerste deel van de derde vraag: toelaatbaarheid van de omleiding van water naar andere stroomgebiedsdistricten

    55.

    Om te beginnen wil ik het eerste deel van de derde vraag bespreken, namelijk of de afleiding van water uit een stroomgebiedsdistrict naar een aangrenzend stroomgebiedsdistrict wel verenigbaar kan zijn met de kaderrichtlijn water.

    56.

    In zoverre constateert de raad van state reeds dat de kaderrichtlijn water geen regeling bevat inzake de afleiding van water tussen stroomgebiedsdistricten. Bijgevolg gaat hij terecht ervan uit dat de afleiding van water niet zonder meer verboden is.

    57.

    Dat – zoals de raad van state benadrukt – de MEB-richtlijn in bijlage I, punt 12, projecten voor de afleiding van water vermeldt, doet hieraan niet af. De DEI betoogt terecht dat de MEB-richtlijn de in haar bijlagen vermelde projecten noch toelaat, noch verbiedt. De afleiding van water tussen twee stroomgebiedsdistricten kan aanzienlijke schade aan het milieu toebrengen. Men zou dan ook kunnen menen dat in een dergelijk geval deze afleiding onverenigbaar is met de milieudoelstellingen van artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn water. Artikel 4 laat evenwel afwijkingen van deze doelstellingen onder bepaalde voorwaarden toe.

    58.

    Doorslaggevend is bijgevolg vooral artikel 4 van de kaderrichtlijn water.

    a) De beschermings- en rehabilitatieverplichtingen van artikel 4 van de kaderrichtlijn water

    59.

    Artikel 4, lid 1, sub a, van de kaderrichtlijn water schrijft voor, de achteruitgang van de toestand van alle oppervlaktewateren te voorkomen en ze uiterlijk eind 2015 in een goede toestand te brengen. In het geval van kunstmatige en sterk veranderde waterlichamen moet op zijn minst een goed ecologisch potentieel en een goede chemische toestand worden bereikt.

    60.

    Of de Acheloos als een kunstmatig en sterk veranderd waterlichaam moet worden aangemerkt, zou aan de hand van artikel 4, lid 3, van de kaderrichtlijn water moeten worden bepaald. Wat de uitvoering van het omleidingsproject betreft, lijkt een dergelijke kwalificatie evenwel onwaarschijnlijk. Bijgevolg ga ik hierna ervan uit dat deze rivier geen kunstmatig en sterk veranderd waterlichaam is.

    61.

    Bijgevolg moet Griekenland in beginsel volgens artikel 4, lid 1, sub a, van de kaderrichtlijn water elke verdere achteruitgang van de Acheloos voorkomen en zelfs maatregelen treffen om deze rivier in een goede toestand te brengen, mocht deze niet goed zijn. Griekenland dient dus nadelige gevolgen van lopende projecten en een in het verleden teweeggebrachte achteruitgang van een waterlichaam op te heffen.

    b) De toepassing van artikel 4 van de kaderrichtlijn water op projecten

    62.

    Artikel 4 van de kaderrichtlijn water bevat niet alleen programmatische verplichtingen, maar heeft ook betrekking op afzonderlijke projecten, in elk geval wanneer deze de toestand van een waterlichaam merkbaar verslechteren. Artikel 4, lid 7, laat namelijk onder bepaalde voorwaarden een verslechtering toe van de toestand van het water door nieuwe veranderingen. Deze veranderingen kunnen in het bijzonder projecten zijn.

    63.

    Bijgevolg moet in beginsel ook het omleidingsproject in het maatregelenprogramma voor het stroomgebiedsdistrict van de Acheloos worden opgenomen. Dergelijke programma’s kunnen namelijk ingevolge bijlage VI, deel B, van de kaderrichtlijn water onttrekkingsbeheersingsmaatregelen (punt viii) en constructieprojecten (punt xi) omvatten.

    c) Goede toestand van het water

    64.

    Artikel 4 van de kaderrichtlijn water kan zich derhalve verzetten tegen de afleiding van water naar een ander stroomgebiedsdistrict, wanneer deze afleiding de bescherming of het herstel van een goede toestand van het water verhindert.

    65.

    De kaderrichtlijn water definieert de na te streven toestand van het water. Ingevolge artikel 2, punt 18, van de kaderrichtlijn water is de toestand van een oppervlaktewaterlichaam goed, wanneer zowel de ecologische als de chemische toestand ten minste „goed” is. De goede chemische toestand hangt ingevolge artikel 2, punt 24, samen met de concentraties van verontreinigende stoffen. De aan een ecologische toestand te stellen eisen zijn genoemd in artikel 2, punt 22, en bijlage V.

    66.

    De gedeeltelijke omleiding van een rivier, dat wil zeggen de onttrekking van grotere hoeveelheden water aan een stroomgebiedsdistrict, valt weliswaar niet uitdrukkelijk onder de criteria voor een goede toestand van oppervlaktewateren, maar de Commissie heeft aannemelijk gesteld dat de opstuwing van oppervlaktewater voor de gedeeltelijke afleiding ervan zijn toestand verslechtert. Ook de reductie van de waterhoeveelheid kan de ecologische of chemische toestand van het water nadelig beïnvloeden. Zo moet ingevolge bijlage V, punt 1.1.1, van de kaderrichtlijn water in het geval van rivieren bij de beoordeling van de toestand van het water ook rekening worden gehouden met het hydrologisch regime, dat wil zeggen de variaties in rivierdiepte en -breedte, structuur en substraat van de rivierbedding en de structuur van de oeverzone. Dienovereenkomstig bepaalt bijlage VI, deel B, punt viii, dat maatregelenprogramma’s onttrekkingsbeheersingsmaatregelen kunnen omvatten, schrijft artikel 8, lid 1, eerste streepje, punt i, monitoring voor van het volume en het niveau of de snelheid van stroming voor zover van belang voor de ecologische en de chemische toestand en het ecologische potentieel, en dienen volgens punt 41 van de considerans wat de kwantitatieve aspecten betreft algemene beginselen voor de beperkte toepassing van wateronttrekking en opstuwing te worden vastgesteld, zodat de ecologische duurzaamheid van de aangetaste watersystemen wordt gegarandeerd.

    67.

    Zou de raad van state derhalve tot de conclusie komen dat het omleidingsproject de bescherming of het herstel van een goede toestand van het water verhindert, dan zou dit project niet verenigbaar zijn met de milieudoelstellingen van artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn water.

    d) Afwijking van de milieudoelstellingen

    68.

    Een schending van de milieudoelstellingen is evenwel geen onoverkomelijke belemmering voor een project. Artikel 4 van de kaderrichtlijn water bevat namelijk ook bepalingen inzake de afwijking van de milieudoelstellingen.

    69.

    Artikel 4, lid 4, van de kaderrichtlijn water laat verlenging van de termijnen voor het herstel van een goede toestand toe. Dit heeft in de eerste plaats betrekking op de verbetering van de toestand van het water. Aan het verbod om de watertoestand te verslechteren, wordt daarentegen niet getornd. Bijgevolg is deze bepaling niet van toepassing op de goedkeuring van een maatregel die de toestand van het water verslechtert.

    70.

    Ingevolge artikel 4, lid 5, van de kaderrichtlijn water mogen voor specifieke waterlichamen minder strenge milieudoelstellingen worden vastgesteld, wanneer die lichamen in een zodanige mate door menselijke activiteiten zijn aangetast dat het bereiken van die doelstellingen niet haalbaar of onevenredig kostbaar zou zijn, en wanneer bepaalde bijkomende voorwaarden zijn vervuld. Deze bepaling kan wellicht na de verwezenlijking van het omleidingsproject belang krijgen, maar voor de goedkeuring van het project kan zij nog niet gelden.

    71.

    Artikel 4, lid 6, van de kaderrichtlijn water is eveneens niet van belang, aangezien deze bepaling betrekking heeft op de tijdelijke achteruitgang van de toestand van waterlichamen.

    72.

    Voor het in casu te onderzoeken geval van een nieuw project moet de toelaatbaarheid van een afwijking van de milieudoelstellingen daarentegen aan de hand van artikel 4, lid 7, van de kaderrichtlijn water worden beoordeeld. Deze bepaling regelt gedetailleerd hoe een afwijking van de milieudoelstellingen van artikel 4, lid 1, door nieuwe projecten op grond van een hoger openbaar belang gerechtvaardigd kan zijn. Andere vereisten ten aanzien van afwijkingen van lid 1 volgen uit artikel 4, leden 8 en 9. De in artikel 4, leden 7 tot en met 9, opgenomen vereisten worden ten dele besproken bij de overige onderdelen van de tweede en de derde prejudiciële vraag.

    73.

    Beantwoordt het Hof het eerste onderdeel van de derde vraag van de raad van state, dan geef ik samenvattend het navolgende antwoord in overweging: de goedkeuring van de afleiding van water uit een stroomgebiedsdistrict naar een aangrenzend stroomgebiedsdistrict is verenigbaar met de kaderrichtlijn water, wanneer zij beantwoordt aan de vereisten van artikel 4, leden 1, 7, 8 en 9, van de kaderrichtlijn water.

    3. De tweede vraag: noodzaak van beheersplannen voor stroomgebiedsdistricten

    74.

    Met de tweede vraag wenst de raad van state te vernemen of een nationale regeling in overeenstemming is met de kaderrichtlijn water wanneer daarin de afleiding van water uit een bepaald stroomgebied naar een ander wordt toegestaan zonder dat tevoren de stroomgebiedbeheersplannen zijn vastgesteld voor de stroomgebiedsdistricten waarbinnen zich de stroomgebieden bevinden.

    75.

    Op het eerste gezicht lijkt deze vraag hypothetisch, aangezien wet 3481/2006 een beheersplan voor beide betrokken stroomgebieden bevat. Of zich binnen de respectieve stroomgebiedsdistricten andere stroomgebieden bevinden waarvoor nog geen beheersplannen zijn vastgesteld, valt niet na te gaan. Het is evenwel de geldigheid van de vastgestelde beheersplannen die in twijfel wordt getrokken. Bovendien is de raad van state van mening dat ingevolge de artikelen 3, lid 1, 5, lid 1, 11, lid 1, en 13, lid 1, van de kaderrichtlijn water een totaalplan op nationaal en op regionaal niveau vereist is en niet kan worden volstaan met de opstelling van individuele beheersplannen voor afzonderlijke stroomgebieden. Zo niet, zou het hoe dan ook ontoelaatbaar zijn om water uit het ene stroomgebiedsdistrict naar een ander af te leiden. Het gaat er dus niet alleen om of beheersplannen voor de concreet betrokken stroomgebiedsdistricten moeten zijn vastgesteld, maar ook om de vraag of voor de rest van Griekenland plannen moeten zijn vastgesteld.

    76.

    Volgens artikel 3, lid 1, van de kaderrichtlijn water worden alle stroomgebieden aan stroomgebiedsdistricten toegewezen. Artikel 13, lid 1, bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat voor elk volledig op hun grondgebied liggend stroomgebiedsdistrict een stroomgebiedsbeheersplan wordt opgesteld. Artikel 11, lid 1, bepaalt dat elke lidstaat er zorg voor draagt dat voor elk stroomgebiedsdistrict of voor het op zijn grondgebied gelegen deel van een internationaal stroomgebiedsdistrict, een maatregelenprogramma wordt opgesteld waarin rekening is gehouden met de resultaten van de krachtens artikel 5 voorgeschreven analyses, teneinde de doelstellingen van artikel 4 te verwezenlijken.

    77.

    Bijgevolg zijn de lidstaten wel gehouden om vóór de afloop van de voorgeschreven termijn voor elk stroomgebiedsdistrict een beheersplan op te stellen, maar uit deze bepalingen volgt niet rechtstreeks dat tussen stroomgebiedsdistricten geen water mag worden afgeleid zolang niet voor alle stroomgebiedsdistricten beheersplannen zijn vastgesteld.

    78.

    Zoals ik reeds heb uiteengezet, kan artikel 4 van de kaderrichtlijn water zich evenwel tegen een dergelijke afleiding verzetten wanneer de bescherming of het herstel van een goede toestand van een oppervlaktewater erdoor wordt verhinderd. In het onderhavige geval zou de afleiding enkel dan toelaatbaar zijn wanneer voldaan is aan de voorwaarden van artikel 4, lid 7.

    79.

    Ingevolge artikel 4, lid 7, sub b, van de kaderrichtlijn water worden de redenen voor het project dat indruist tegen de milieudoelstellingen van artikel 4, lid 1, specifiek vermeld en toegelicht in het in artikel 13 vermelde stroomgebiedsbeheersplan, en worden de doelstellingen om de zes jaar getoetst. Bovendien bepaalt artikel 4, lid 8, dat bij elke afwijking ervoor dient te worden gezorgd dat het bereiken van de doelstellingen van deze richtlijn in andere waterlichamen in hetzelfde stroomgebiedsdistrict daardoor niet blijvend wordt verhinderd of in gevaar gebracht.

    80.

    Bijgevolg moeten de betrokken stroomgebiedsdistricten grondig worden onderzocht en plannen voor het beheer ervan zijn vastgesteld alvorens maatregelen ten uitvoer mogen worden gelegd die onverenigbaar zijn met de milieudoelstellingen van artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn water.

    81.

    De kaderrichtlijn water bevat daarentegen geen bepaling die dergelijke maatregelen uitdrukkelijk laat afhangen van een onderzoek van andere stroomgebiedsdistricten of van de vaststelling van beheersplannen voor de stroomgebieden van deze districten. Dergelijke onderzoeken en plannen kunnen enkel in concrete gevallen noodzakelijk zijn, wanneer de keuze voor andere stroomgebiedsdistricten een mogelijk alternatief voor de geplande omleiding vormt.

    82.

    Mocht het Hof deze vraag beantwoorden, dan dient het te verklaren dat de betrokken stroomgebiedsdistricten grondig moeten worden onderzocht en plannen voor het beheer ervan moeten zijn vastgesteld alvorens maatregelen ten uitvoer mogen worden gelegd die onverenigbaar zijn met de milieudoelstellingen van artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn water. Onderzoeken van andere stroomgebiedsdistricten en desbetreffende beheersplannen zijn enkel noodzakelijk wanneer de keuze voor deze stroomgebiedsdistricten een mogelijk alternatief voor de geplande maatregelen vormt.

    4. Het tweede deel van de derde vraag: toelaatbare doelen van een omleiding

    83.

    Met het tweede deel van de derde vraag wenst de raad van state te vernemen of de omleiding alleen geoorloofd is ter voorziening in de drinkwaterbehoefte, dan wel of er ook doelen van irrigatie en energieopwekking mee mogen worden gediend.

    84.

    In zoverre volgt uit artikel 4, lid 7, sub c, van de kaderrichtlijn water dat de redenen voor die veranderingen of wijzigingen van hoger openbaar belang moeten zijn en/of het nut van het bereiken van de in lid 1 vermelde doelstellingen voor milieu en samenleving moet worden overtroffen door het nut van de nieuwe veranderingen en wijzigingen voor de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of duurzame ontwikkeling.

    85.

    Een toereikende voorziening van de bevolking met drinkwater is in de regel van hoger openbaar belang en bovendien in beginsel ook voor de volksgezondheid van groot belang. Zo noemt punt 15 van de considerans van de kaderrichtlijn water de watervoorziening een dienst van algemeen belang.

    86.

    De provinciebesturen van Karditsa en Trikala benadrukken overigens terecht dat artikel 4, lid 3, sub a, punt iii, van de kaderrichtlijn water naast de drinkwatervoorziening in beginsel ook de energieopwekking en de irrigatie als gerechtvaardigde openbare belangen erkent. De twee laatstgenoemde belangen wegen evenwel minder zwaar omdat zij in de eerste plaats economisch van aard zijn.

    87.

    Niettemin is waterkracht ondanks haar nadelen voor het milieu een typische voorbeeld van duurzame energieopwekking.

    88.

    Ook mag niet a priori worden uitgesloten dat de irrigatie van landbouwgrond als hoger algemeen belang of – wellicht – als maatregel van duurzame ontwikkeling kan worden aangemerkt. Het kan namelijk een gerechtvaardigd doel van het landbouwbeleid van een lidstaat zijn om in bepaalde gebieden irrigatie mogelijk te maken.

    89.

    De erkenning van deze doelen betekent evenwel niet automatisch dat zij het project rechtvaardigen. Beide in artikel 4, lid 7, sub c, van de kaderrichtlijn water genoemde varianten van een gerechtvaardigd doel komen namelijk erop neer dat het nut van de maatregel en de nadelige gevolgen ervan voor de bescherming of het herstel van een goede toestand van het water tegen elkaar worden afgewogen. Met betrekking tot maatregelen in het belang van de gezondheid van de mens, de handhaving van de veiligheid van de mens of de duurzame ontwikkeling is een afweging uitdrukkelijk voorgeschreven. Des te meer moet een ander – per definitie minder dringend – openbaar belang bij een maatregel zwaarder wegen dan de nadelige gevolgen ervan om als „hoger” te worden erkend.

    90.

    De lidstaten beschikken bij deze afweging over een passende beoordelingsmarge, aangezien het gaat om een complex besluit met onzekere elementen. ( 19 ) Evenwel moet in het bijzonder wat het belang van de irrigatie betreft rekening worden gehouden met het door het provinciebestuur van Aitoloakarnania e.a. naar voren gebrachte argument dat de katoenteelt zeer nadelig voor het milieu kan zijn. ( 20 ) Het belang van een zeer schadelijke vorm van landbouw weegt naar verhouding minder zwaar. Anders dan het provinciebestuur van Aitoloakarnania e.a. betoogt, blijkt niet zonder meer dat het Europees landbouwbeleid afkerig is van de katoenteelt. Integendeel, de bevordering van deze teelt is nog steeds primairrechtelijk verankerd, namelijk in het aan de Toetredingsakte van Griekenland gehechte Protocol nr. 4 betreffende katoen ( 21 ), en wordt dan ook secundairrechtelijk gerealiseerd. ( 22 )

    91.

    Het tweede deel van de derde vraag zou daarom in voorkomend geval aldus moeten worden beantwoord dat de drinkwatervoorziening, de irrigatie en de energieopwekking ingevolge artikel 4, lid 7, sub c, maatregelen kunnen rechtvaardigen die onverenigbaar zijn met artikel 4, lid 1, wanneer het nut van deze maatregelen voor de verwezenlijking van de voornoemde doelen zwaarder weegt dan het nadeel voor de milieudoelstellingen.

    5. Het derde onderdeel van de derde vraag: onderzoek van alternatieve oplossingen

    92.

    Om te kunnen vaststellen hoe zwaar de voornoemde doelen wegen, is naast andere factoren het derde onderdeel van de derde vraag van belang. De raad van state wenst te vernemen of het bevoegde bestuursorgaan in elk geval gemotiveerd en op grond van de voorgeschreven wetenschappelijke studie heeft beslist dat de eigen watervoorraden van het ontvangende stroomgebiedsdistrict niet volstaan om te voorzien in de behoeften ervan op het gebied van de drinkwatervoorziening, irrigatie enzovoorts.

    93.

    Zoals de Commissie terecht betoogt, volgt het vereiste om de behoefte in het opnemende stroomgebiedsdistrict vast te stellen, uit het in artikel 4, lid 7, sub d, van de kaderrichtlijn water aangegeven onderzoek van alternatieve oplossingen. Ingevolge die bepaling vereist de rechtvaardiging van een afwijking van de milieudoelstellingen van artikel 4, lid 1, tevens dat het nuttige doel dat met die veranderingen of wijzigingen van het waterlichaam wordt gediend, vanwege technische haalbaarheid of onevenredig hoge kosten niet kan worden bereikt met andere, voor het milieu aanmerkelijk gunstigere middelen.

    94.

    Bijgevolg moet vóór een omleiding worden nagegaan, of het opnemende stroomgebiedsdistrict uit eigen voorraden tegen redelijke kosten aan zijn waterbehoefte kan voldoen en of dit aanmerkelijk beter zou zijn voor het milieu. In dit verband kan ook worden overwogen om te kiezen voor een vorm van agrarische teelt met een geringere irrigatiebehoefte. ( 23 )

    95.

    De uitkomst van dit onderzoek behoort tot de volgens de kaderrichtlijn water noodzakelijke rechtvaardigingsgronden voor een eventuele omleiding en zou daarom volgens artikel 4, lid 7, sub b, specifiek vermeld en toegelicht moeten worden in het beheersplan.

    96.

    Bijgevolg moet het derde onderdeel van de derde vraag aldus worden beantwoord dat ingevolge artikel 4, lid 7, sub b en d, van de kaderrichtlijn water in het beheersplan moet worden aangetoond dat het opnemende stroomgebiedsdistrict niet uit eigen voorraden tegen redelijke kosten aan zijn waterbehoefte kan voldoen en dat deze optie niet aanmerkelijk beter zou zijn voor het milieu.

    6. De vierde vraag: anticiperende werking van de kaderrichtlijn water

    97.

    De vierde vraag wordt door de raad van state gesteld voor het geval dat in het bijzonder artikel 4 van de kaderrichtlijn water ratione temporis niet op het litigieuze project van toepassing is. Gelet op mijn antwoord op de eerste vraag ( 24 ) zal ik haar bespreken.

    98.

    De raad van state wenst te vernemen, of het nuttig effect van de kaderrichtlijn water reeds in gevaar wordt gebracht door een nationale regeling waarbij de afleiding van water van een bepaald stroomgebied naar een ander stroomgebied wordt goedgekeurd zonder dat tevoren beheersplannen voor die stroomgebiedsdistricten zijn vastgesteld, of dat rekening moet worden gehouden met criteria zoals de omvang van de voorziene ingrepen en het met de afleiding gediende doel.

    a) Rechtspraak inzake anticiperende werking van richtlijnen

    99.

    Deze vraag is gebaseerd op de vaste rechtspraak volgens welke de lidstaten waarvoor een richtlijn bestemd is, zich tijdens de termijn voor omzetting ervan dienen te onthouden van maatregelen die de verwezenlijking van het door deze richtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden brengen. Deze verplichting om zich te onthouden, die voor alle nationale autoriteiten geldt, moet aldus worden begrepen dat zij verwijst naar de vaststelling van elke algemene en specifieke maatregel die een dergelijk gevaar teweeg kan brengen. ( 25 ) Deze verplichting om zich te onthouden geldt op grond van artikel 4, lid 3, VEU juncto artikel 288, derde alinea, VWEU voor de lidstaten eveneens gedurende een overgangsperiode tijdens welke zij hun nationale systemen mogen blijven toepassen ofschoon deze niet in overeenstemming zijn met de betrokken richtlijn. ( 26 )

    100.

    Bijgevolg moeten de lidstaten zich ook tijdens de voor de opstelling van beheersplannen en maatregelenprogramma’s geldende overgangsperiode onthouden van maatregelen die de in de kaderrichtlijn water voorgeschreven doelen in gevaar kunnen brengen.

    101.

    Gelet op het verslechteringsverbod van artikel 4, lid 1, sub a, punt i, van de kaderrichtlijn water is deze verplichting nog sterker gerechtvaardigd dan bij andere richtlijnen. De milieudoelstellingen van deze regeling houden namelijk niet alleen dit verslechteringsverbod in, dat wil zeggen een verplichting om een verslechtering te voorkomen. Veeleer is uiterlijk na afloop van de overgangstermijn voor de opstelling van beheersplannen ingevolge punt ii tevens sprake van een rehabilitatieverplichting, dat wil zeggen de verplichting om een goede toestand van het water te bereiken. Het zou tegenstrijdig zijn, eerst de toestand van het water te verslechteren om deze vervolgens te moeten verbeteren en herstellen.

    b) Vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel

    102.

    Ook de beginselen van vertrouwensbescherming en rechtszekerheid verzetten zich niet tegen een anticiperende werking van het verslechteringsverbod.

    103.

    Volgens vaste rechtspraak maakt het vertrouwensbeginsel deel uit van de rechtsorde van de Unie en moet het door de lidstaten worden nageleefd bij de uitvoering van het Unierecht. ( 27 ) Dit beginsel verzet zich er tegen dat aan een rechthebbende door een wijziging in de nationale regeling met terugwerkende kracht een op grond van een vroegere regeling verworven recht wordt ontnomen. ( 28 ) Dienovereenkomstig moeten de voorschriften van materieel Unierecht aldus worden uitgelegd dat zij ten aanzien van vóór hun inwerkingtreding verworven rechtsposities alleen gelden voor zover uit de bewoordingen, de doelstelling of de opzet daarvan blijkt dat er zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend. ( 29 )

    104.

    In casu bestaat evenwel geen verkregen recht op een vergunning voor het omleidingsproject, aangezien de raad van state alle eerder verleende vergunningen heeft nietig verklaard. Er is dus juist geen sprake van een verworven rechtspositie. ( 30 ) Het enkele feit dat een procedure voor het verkrijgen van een vergunning is ingeleid, doet nog geen recht ontstaan op de verkrijging van de vergunning.

    105.

    Ook is het niet in strijd met het vertrouwensbeginsel, wanneer tijdens een vergunningprocedure strengere voorwaarden voor de verlening van de vergunning van toepassing worden. Het is veeleer in beginsel toelaatbaar een nieuwe regeling toe te passen op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan. ( 31 ) Het vertrouwensbeginsel mag namelijk niet dusdanig worden verruimd dat een nieuwe regeling ten enenmale nooit van toepassing kan zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan. ( 32 )

    106.

    De lopende vergunningprocedure moet als een onder de oude regeling ontstane situatie worden aangemerkt; de uiteindelijke beslissing is een toekomstig gevolg van die situatie die aan de hand van de nieuwe regeling moet worden bepaald. ( 33 ) In zoverre is geen sprake van een te beschermen opgewekt vertrouwen.

    107.

    De anticiperende werking van het verslechteringsverbod wordt evenwel begrensd door de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de toepassing van fundamentele wijzigingen van de procedureregels op bij de inwerkingtreding van de respectieve richtlijnbepalingen reeds aanhangige procedures. Weliswaar worden procedureregels in het algemeen geacht van toepassing te zijn op alle bij hun inwerkingtreding aanhangige zaken. ( 34 ) Zoals de Thessalische provinciebesturen en de DEI benadrukken, heeft het Hof zowel op het gebied van het milieurecht ( 35 ) als met betrekking tot de aanbesteding van overheidsopdrachten ( 36 ) evenwel zelfs na afloop van de omzettingstermijn de toepassing van ingrijpende wijzigingen van de procedureregels op lopende zaken van de hand gewezen. In die arresten ging het om de vraag of in een lopende vergunningprocedure de milieueffecten ook nog volgens de MEB-richtlijn moesten worden onderzocht, hetgeen omslachtige studies en inspraakgelegenheid voor het publiek had gevergd, en, wat het aanbestedingsrecht betreft, om de vraag of in een lopende aanbestedingsprocedure de door richtlijn 93/38/EEG ( 37 ) aan de formele uitschrijving van de aanbesteding gestelde eisen in acht moesten worden genomen. Het Hof wilde vermijden dat procedures die op nationaal niveau reeds gecompliceerd zijn en die formeel zijn ingeleid vóór het verstrijken van de termijn voor de uitvoering van deze richtlijn, nog verder worden verzwaard en vertraagd ten gevolge van de specifieke eisen van deze richtlijn en dat daardoor reeds ontstane situaties worden geraakt. ( 38 ) Daarom zou ook de anticiperende werking van de kaderrichtlijn water niet behoren te leiden tot bijkomende omslachtige procedurele vereisten. De toepassing van materieelrechtelijke vereisten – bijvoorbeeld het verslechteringsverbod – moet evenwel hiervan worden onderscheiden. ( 39 )

    108.

    Bij de vraag hoe ver de anticiperende werking van het verslechteringsverbod precies reikt, kunnen de overwegingen met betrekking tot artikel 4 van de kaderrichtlijn water in het kader van de tweede en de derde vraag nuttig zijn. Echter, niet elke dreigende inbreuk op artikel 4 vormt reeds een serieuze bedreiging van de doelstellingen van de richtlijn. Veeleer moet de bedreiging ook na afloop van de termijnen voor de toepassing van artikel 4 voortduren en zulks niet enkel tijdelijk. Bovendien moet zij ernstig zijn; een slechts onbeduidende bedreiging is onvoldoende. Tot slot kan de anticiperende werking van de kaderrichtlijn water niet zo ver gaan dat de lidstaten al vooruitlopend op het uitdrukkelijk vastgestelde tijdpad de nodige stappen ter voorbereiding van de toepassing van de richtlijn of de rehabilitatieplicht zouden moeten nemen.

    c) Hoofdgeding

    109.

    Met betrekking tot het hoofdgeding wil ik bijgevolg het navolgende opmerken:

    110.

    Het permanente karakter van het omleidingsproject is evident. Of hiermee de doelstellingen van de richtlijn ernstig in gevaar worden gebracht, is een vraag die door de bevoegde nationale instanties, in voorkomende geval de raad van state, moet worden beantwoord.

    111.

    Van een ernstige bedreiging kan evenwel niet enkel worden uitgegaan omdat het omleidingsproject wordt uitgevoerd vóórdat de beheersplannen voor de betrokken districten zijn opgesteld. Na afloop van de overgangstermijn zouden dergelijke plannen, gelet op mijn uiteenzetting met betrekking tot de tweede vraag ( 40 ), weliswaar vereist zijn, maar volledig los van deze plannen zou kunnen blijken dat de omleiding niet of slechts in geringe mate in strijd is met de milieudoelstellingen van artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn.

    112.

    Om na te gaan of de omleiding een ernstige bedreiging vormt van de doelstellingen van de kaderrichtlijn water moet bijgevolg in de eerste plaats aan de hand van de criteria van de richtlijn worden onderzocht welke gevolgen het project heeft voor de doelstellingen van artikel 4, lid 1.

    113.

    Blijkt uit dit onderzoek dat de doelstellingen ernstig in gevaar komen, dan moet bovendien worden nagegaan of de maatregel gerechtvaardigd is. Vóór de afloop van de overgangstermijn kan immers de handelingsvrijheid niet meer beperkt zijn dan bij de volledige toepassing van de kaderrichtlijn water. En een inbreuk op de milieudoelstellingen van artikel 4, lid 1, van de kaderrichtlijn water kan, zoals ik reeds heb uiteengezet, gerechtvaardigd zijn.

    114.

    Voor een rechtvaardiging komen twee rechtsgrondslagen in aanmerking: in de eerste plaats de reeds aangestipte kwalificatie van het project als een nieuwe verandering van de fysische kenmerken van een oppervlaktewaterlichaam, respectievelijk als nieuwe duurzame ontwikkelingsactiviteit in de zin van artikel 4, lid 7, van de kaderrichtlijn water ( 41 ), en in de tweede plaats de kwalificatie van het waterlichaam als reeds door menselijke activiteiten aangetast in de zin van artikel 4, lid 5. Laatstgenoemde bepaling zou een rechtvaardiging vergemakkelijken. Beide rechtvaardigingsgronden moeten met inachtneming van artikel 4, leden 8 en 9, worden toegepast.

    115.

    Artikel 4, lid 5, van de kaderrichtlijn water heb ik nog niet besproken, aangezien het tot nu toe ging om nieuwe veranderingen van een waterlichaam. Op dergelijke veranderingen is artikel 4, lid 7, van toepassing. In het kader van de anticiperende werking van de kaderrichtlijn water gaat het er evenwel om maatregelen te verhinderen die op een later tijdstip, namelijk bij de afloop van de overgangstermijn voor de toepassing van artikel 4, dat wil zeggen eind 2009, tot een met deze bepaling onverenigbare toestand zouden leiden. Zou dus wet 3481/2006 ertoe hebben geleid dat de Acheloos eind 2009 reeds aanmerkelijk door menselijke activiteiten was aangetast, dan zou deze aantasting en dus de wet moeten worden beoordeeld aan de hand van artikel 4, lid 5.

    116.

    Uit de door partijen verstrekte inlichtingen blijkt weliswaar dat in het bijzonder de bouw van een stuwdam zich mogelijkerwijs reeds in een vergevorderd stadium bevindt, maar dat de eigenlijke omleiding tot nog toe nog niet is gerealiseerd. Het lijkt daarom onwaarschijnlijk dat de Acheloos door de omleiding reeds is aangetast in de zin van artikel 4, lid 5, van de kaderrichtlijn water.

    117.

    Bijgevolg zal ook voor de vraag of het omleidingsproject in ernstige mate afbreuk kan doen aan de doelstellingen van de kaderrichtlijn water, waarschijnlijk artikel 4, lid 7, van de kaderrichtlijn water relevant zijn. In zoverre verwijs ik naar mijn opmerkingen over de tweede en de derde vraag.

    118.

    Anders echter dan in het geval van de volledige toepassing van de kaderrichtlijn water hoeven ook in het kader van de rechtvaardiging van de nadelige gevolgen voor de milieudoelstellingen van artikel 4, lid 1, nog geen beheersplannen te zijn opgesteld. Want deze plannen hoefden ingevolge de uitdrukkelijke bepaling van artikel 13, lid 6, nog helemaal niet te zijn opgesteld, en de opstelling ervan neemt vanwege de voorgeschreven inspraak van het publiek zeer veel tijd in beslag. ( 42 ) Niettemin vereist een rechtvaardiging een vergelijkbare wetenschappelijke basis als een beheersplan. Zonder relevante kennis is de voorgeschreven afweging en het onderzoek van alternatieve oplossingen namelijk niet mogelijk. De bevoegde instanties zouden noch de voordelen noch de nadelen van de maatregel voldoende kunnen beoordelen.

    119.

    Voor een deel moesten bij de vaststelling van wet 3481/2006 reeds resultaten beschikbaar zijn van de omzetting van de kaderrichtlijn water die voor dit onderzoek nuttig konden zijn. Zo bepaalt artikel 5, lid 1, van de kaderrichtlijn water dat uiterlijk 22 december 2004 voor elk stroomgebiedsdistrict een analyse van de kenmerken ervan, een beoordeling van de effecten van menselijke activiteiten op de toestand van het oppervlaktewater en op het grondwater, en een economische analyse van het watergebruik moest zijn uitgevoerd. Ook de voorbereiding van de in artikel 8 bedoelde programma’s voor monitoring van de watertoestand, alsmede de in artikel 14, lid 1, sub a, voorgeschreven tijdschema’s en werkprogramma’s voor de opstelling van de beheersplannen, dienden in een reeds vergevorderd stadium te verkeren, aangezien ze op 22 december 2006 gereed moesten zijn. Enkel voor zover voor een rechtvaardiging verdergaande kennis vereist was, hadden zij vooruitlopend op de verdere omzetting van de kaderrichtlijn water moeten worden opgesteld.

    120.

    Verder gaat het bij deze rechtvaardiging, zoals reeds in verband met het derde onderdeel van de derde vraag is uiteengezet ( 43 ), om de doelstellingen van de maatregel.

    121.

    Samenvattend moet de vierde vraag aldus worden beantwoord dat een vóór de afloop van de termijn voor de vaststelling van beheersplannen of maatregelenprogramma’s vastgestelde nationale regeling waarbij de afleiding van water van een bepaald stroomgebied naar een ander stroomgebied wordt goedgekeurd, in ernstige mate afbreuk doet aan de doelstellingen van de kaderrichtlijn water, wanneer de afleiding tot een duurzame en niet enkel geringe met artikel 4 van de richtlijn onverenigbare toestand van het water leidt. Hierbij is ook in het kader van de anticiperende werking van artikel 4 een rechtvaardiging mogelijk door een hoger openbaar belang; beheersplannen zijn weliswaar niet noodzakelijk, maar de nationale regeling moet op basis van voldoende gegevens zijn vastgesteld.

    7. De vijfde vraag: inspraak van het publiek

    122.

    Met zijn vijfde vraag wenst de raad van state te vernemen of een wettelijke maatregel tot goedkeuring van stroomgebiedbeheersplannen, die wordt vastgesteld door het nationale parlement zonder dat de op de procedure voor het nationale parlement toepasselijke nationale regels voorzien in een raadpleging van het publiek en zonder dat uit het dossier blijkt dat de in de richtlijn voorgeschreven raadplegingsprocedure ten overstaan van het bevoegde bestuursorgaan in acht is genomen, in overeenstemming is met de kaderrichtlijn water.

    123.

    Het provinciebestuur Magnisia en de DEI achten deze vraag weliswaar hypothetisch van aard, aangezien er bij de vaststelling van de litigieuze wet nog geen verplichting tot de opstelling van beheersplannen bestond. Niettemin gaat het in het hoofdgeding ook om twee beheersplannen die bij wet 3481/2006 zijn vastgesteld en naar alle waarschijnlijkheid onverminderd – dat wil zeggen na de afloop van de overgangstermijn – van kracht zijn. Verder gaat de raad van state mogelijk ervan uit dat deze beheersplannen vereist waren volgens het Griekse recht dat hij, anticiperend, conform de procedureregels van de richtlijn wil toepassen. Bijgevolg kan niet worden uitgesloten dat beantwoording van deze vraag noodzakelijk is voor de beslechting van het hoofdgeding.

    124.

    Het ontbreken van een raadpleging zou in strijd kunnen zijn met artikel 14 van de kaderrichtlijn water. Volgens deze bepaling moet aan particulieren en aan betrokken partijen het recht worden verleend om actief bij de uitvoering van de richtlijn te participeren, en met name bij de opstelling, de herziening en de aanpassing van de stroomgebiedsbeheersplannen. ( 44 )

    125.

    Hiertoe schrijft artikel 14 van de kaderrichtlijn water de publicatie voor van verschillende documenten volgens een bepaald tijdpad vóór het begin van de periode waarop het plan betrekking heeft. Ten minste drie jaar vóór de inwerkingtreding van het plan moet een tijdschema voor de opstelling ervan worden gepubliceerd, twee jaar vóór de inwerkingtreding een tussentijds overzicht van de belangrijke waterbeheerskwesties, en de ontwerp-stroomgebiedsbeheersplannen moeten ten minste één jaar vóór de inwerkingtreding voor het publiek beschikbaar zijn. Op verzoek moet inzage worden gegeven in andere achtergronddocumenten. Ingevolge lid 2 van deze bepaling moeten de lidstaten voorzien in perioden van ten minste zes maanden voor het maken van schriftelijke opmerkingen over die documenten, teneinde actieve betrokkenheid en raadpleging mogelijk te maken.

    126.

    Een afwijking van deze vereisten bij de opstelling van beheersplannen is niet voorzien. In het bijzonder bestaat er geen uitzondering voor wettelijke maatregelen, zoals die in artikel 1, lid 5, van de MEB-richtlijn.

    127.

    Anders dan het provinciebestuur Larisa meent, vormt dit geen leemte die met analoge toepassing van de MEB-richtlijn ( 45 ) moet worden aangevuld. Veeleer moet ervan worden uitgegaan dat de Uniewetgever bewust ervan heeft afgezien om een vergelijkbare uitzondering voor wetgevingsprocedures op te nemen. Hiervoor pleit met name het bij de vaststelling van de kaderrichtlijn water reeds gewezen arrest WWF e.a. ( 46 ) en de destijds aanhangige zaak Linster ( 47 ), die beide betrekking hadden op de in de MEB-richtlijn gemaakte uitzondering voor wetgevingsprocedures, alsmede de korte tijd later vastgestelde SMB-richtlijn, die uitdrukkelijk voorziet in de betrokkenheid van het publiek bij de milieubeoordeling van wettelijke maatregelen.

    128.

    Onjuist is ook het argument van het provinciebestuur Larisa dat bij gebreke van een uitzondering voor wetgevingsprocedures de lidstaten geen beheersplannen bij wet kunnen vaststellen. De lidstaten kunnen zeer wel op deze wijze te werk gaan, wanneer zij de in artikel 14 van de kaderrichtlijn water voorgeschreven stappen integreren in hun wetgevingsprocedure of in de bestuurlijke voorbereiding ervan.

    129.

    Bijgevolg moet de vijfde vraag aldus worden beantwoord dat het onverenigbaar is met artikel 14 van de kaderrichtlijn water om zonder de voorgeschreven inspraak van het publiek beheersplannen op te stellen.

    B – MEB-richtlijn

    130.

    De zesde vraag heeft betrekking op de MEB-richtlijn. Kennelijk vond vóór de vaststelling van wet 3481/2006 geen nieuwe milieueffectbeoordeling plaats ter zake van de bouw van stuwdammen en de afleiding van water. In plaats daarvan werd verwezen naar de reeds uitgevoerde milieueffectbeoordeling die de basis had gevormd van de in 2005 nietig verklaarde vergunning voor het project uit 2003. De raad van state vraagt of deze handelwijze beantwoordt aan de vereisten van de MEB-richtlijn.

    131.

    Hierbij gaat de raad van state ervan uit dat de milieueffectbeoordeling van de nietig verklaarde vergunning alle door de MEB-richtlijn voorgeschreven informatie bevatte. De betrokkenheid van het publiek zou zich evenwel hebben beperkt tot de openbaarmaking van de later nietig verklaarde vergunning van 2003.

    132.

    De vereisten van de MEB-richtlijn zijn enkel van belang wanneer de richtlijn überhaupt van toepassing is. Volgens artikel 1, lid 5, is zij evenwel niet van toepassing op projecten die in detail worden goedgekeurd bij een specifieke nationale wet. Dienaangaande bepaalt dit voorschrift uitdrukkelijk dat de doelstellingen die met de richtlijn worden nagestreefd, met inbegrip van de verstrekking van gegevens, dan worden bereikt via de wetgevingsprocedure.

    133.

    Blijkens deze bepaling zijn de in de MEB-richtlijn bedoelde projecten onder twee voorwaarden vrijgesteld van de beoordelingsprocedure. De eerste voorwaarde is, dat het project in detail wordt aangenomen via een specifieke wetgevende handeling, de tweede, dat de doelstellingen van de richtlijn, daaronder begrepen die van de verstrekking van gegevens, via de wetgevingsprocedure worden bereikt. ( 48 )

    134.

    Eerst wanneer een wetgever over informatie beschikt die gelijkwaardig is aan de informatie die in een normale vergunningprocedure aan de bevoegde instantie moet worden voorgelegd, worden derhalve in een wetgevingsprocedure de doelstellingen van de richtlijn bereikt. ( 49 )

    135.

    Dienovereenkomstig heeft het Hof verklaard dat een project niet kan worden geacht in detail door een wet te zijn aangenomen in de zin van artikel 1, lid 5, van de richtlijn, wanneer die wet in de eerste plaats niet de gegevens bevat die nodig zijn om de milieugevolgen van het project te kunnen beoordelen, doch integendeel een desbetreffend onderzoek voorschrijft, en in de tweede plaats de vaststelling van andere handelingen vereist om de opdrachtgever het recht te geven het project te verwezenlijken. ( 50 )

    136.

    Advocaat-generaal Sharpston heeft recent hierbij aangetekend dat het in de MEB-richtlijn niet om formalisme gaat, maar dat de richtlijn tot doel heeft alle grote projecten aan doeltreffende milieueffectbeoordelingen te onderwerpen en daarbij voldoende inspraak van het publiek in het besluitvormingsproces te verzekeren. ( 51 ) Wanneer de wetgever over de benodigde gegevens beschikt en zijn democratische functie correct en doeltreffend vervult, dat wil zeggen wanneer de gekozen volksvertegenwoordigers het voorgestelde project behoorlijk konden onderzoeken en behandelen, zal het wetgevingsproces de doelstellingen van de MEB-richtlijn verwezenlijken. ( 52 ) Omgekeerd zal een wetgevingsproces dat louter ter formele goedkeuring dient van een voorafgaande bestuurlijke procedure waarin de relevante besluiten in feite reeds zijn genomen, niet dezelfde garanties bieden als die welke door de MEB-richtlijn worden geëist. ( 53 )

    137.

    Bijgevolg moet wat het hoofdgeding betreft worden nagegaan of de wetgever om te beginnen over de in de procedure van de MEB-richtlijn vereiste informatie beschikte, en vervolgens de milieueffecten van het project behoorlijk kon onderzoeken en behandelen.

    138.

    De MEB-richtlijn bevat geen specifieke voorschriften ter zake van de actualiteit van de informatie. De milieueffecten van een project kunnen evenwel enkel op basis van de beste – ten tijde van de vergunningprocedure – beschikbare kennis naar behoren worden beoordeeld. Dienovereenkomstig lijkt artikel 5, lid 1, van de MEB-richtlijn erop te wijzen dat meer recente informatie moet worden overgelegd wanneer de omstandigheden van het concrete geval dat vereisen.

    139.

    Zo bepaalt artikel 5, lid 1, sub b, van de MEB-richtlijn dat bij de omvang van de door de opdrachtgever te verstrekken informatie rekening moet worden gehouden met de bestaande kennis. In de regel is dit de kennis die aanwezig is bij het begin van de vergunningprocedure, aangezien op dat tijdstip moet worden bepaald welke informatie de opdrachtgever moet verstrekken. De omvang van deze informatie hangt evenwel ingevolge artikel 5, lid 1, sub a, van de MEB-richtlijn ook af van de vraag of deze informatie van belang is in een bepaald stadium van de vergunningprocedure en gezien de specifieke kenmerken van een bepaald project of projecttype en de milieuaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed.

    140.

    Wanneer dus in een later stadium van de vergunningprocedure informatie van recentere datum nodig blijkt te zijn om de milieueffecten van een project naar behoren te kunnen beoordelen, moet om deze informatie worden verzocht. ( 54 )

    141.

    Bijgevolg moet de raad van state nagaan, of de in 2003 toereikende informatie ook nog in 2006 toereikend was om de milieueffecten van het project te beoordelen. Wanneer dit het geval is, konden de respectieve documenten opnieuw in de wetgevingsprocedure worden gebruikt.

    142.

    Daarbij moet met name worden onderzocht of de informatie nog voldoende actueel was en – zoals het provinciebestuur van Aitoloakarnania e.a. terecht betoogt – in dit verband, of het project ten opzicht van de eerdere beoordeling van de milieueffecten een voor het milieu ingrijpendere verandering had ondergaan. ( 55 ) Het provinciebestuur van Aitoloakarnania e.a. werpt ook de zeer wel relevante vraag op of het voldoende is bij de beoordeling van de milieueffecten in 2006 uit te gaan van informatie die voor het belangrijkste deel vóór 1995 is verzameld en vóór 2003 enkel is aangevuld. De raad van state benadrukt zelf in het prejudiciële verzoek dat geen betrouwbare en bijgewerkte gegevens over de vogelfauna in de betrokken beschermingszones beschikbaar zijn. ( 56 )

    143.

    Gelet op het betoog van het provinciebestuur Aitoloakarnania e.a. met betrekking tot de parlementaire procedure bij de vaststelling van de artikelen 9 en 13 van wet 3481/2006 moet bovendien ook deze procedure nader worden bekeken. Zouden de afgevaardigden daadwerkelijk niet op de hoogte zijn geweest van de inhoud van deze bepalingen en het goedgekeurde project ( 57 ), dan is het zeer twijfelachtig dat zij de milieueffecten ervan naar behoren konden onderzoeken en behandelen.

    144.

    De zesde vraag moet bijgevolg aldus worden beantwoord dat een milieueffectbeoordeling die, na de nietigverklaring door de rechter van de handeling waarbij deze reeds door het bestuur was goedgekeurd, ter goedkeuring aan het nationale parlement werd voorgelegd, aan de vereisten van artikel 1, lid 5, van de MEB-richtlijn beantwoordt wanneer zij in de eerste plaats de wetgever de in de procedure van de richtlijn noodzakelijke – dat wil zeggen voldoende recente en volledige – informatie ter beschikking stelde en, in de tweede plaats, de wetgever op basis hiervan de milieueffecten van het project naar behoren kon onderzoeken en behandelen.

    C – SMB-richtlijn

    145.

    De raad van state wenst met zijn zevende, achtste en negende vraag te vernemen of wet 3481/2006 voldoet aan de vereisten van de SMB-richtlijn. Hiertoe vraagt hij of de projecten binnen de materiële en in voorkomend geval ook de temporele werkingssfeer van de SMB-richtlijn vallen (zie dienaangaande onder 1 en 2). Zo ja, dan wenst hij te vernemen of behalve de in de kaderrichtlijn water en de MEB-richtlijn opgenomen beoordelingen ook nog een afzonderlijke milieubeoordeling als bedoeld in de SMB-richtlijn noodzakelijk is (zie dienaangaande onder 3).

    1. De zevende vraag: materiële werkingssfeer van de SMB-richtlijn

    146.

    Met zijn zevende vraag wenst de raad van state te vernemen of een plan tot omleiding van een rivier binnen de werkingssfeer van de SMB-richtlijn valt, wanneer het plan de aanleg van dammen en de afleiding van water van een stroomgebiedsdistrict naar een ander stroomgebiedsdistrict betreft, het binnen de werkingssfeer van de kaderrichtlijn water valt, het betrekking heeft op werken in de zin van de MEB-richtlijn en mogelijk milieueffecten heeft in gebieden die vallen onder de habitatrichtlijn.

    147.

    Ter beantwoording van de vraag of een dergelijk plan binnen de materiële werkingssfeer van de SMB-richtlijn valt, moet in de eerste plaats worden nagegaan of het gaat om een plan of programma in de zin van artikel 2, sub a, van die richtlijn en, in de tweede plaats, of het onder artikel 3, leden 2 tot en met 4, valt.

    a) Begrip „plannen en programma’s”

    148.

    Volgens artikel 2, sub a, van de SMB-richtlijn wordt onder „plannen en programma’s” in de zin van de richtlijn verstaan: plannen en programma’s die door een instantie op nationaal, regionaal of lokaal niveau worden opgesteld en/of vastgesteld of die door een instantie worden opgesteld om middels een wetgevingsprocedure door het parlement of de regering te worden vastgesteld en die door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn voorgeschreven.

    149.

    Uit het prejudiciële verzoek valt niet op te maken of een „plan tot omleiding van een rivier” door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen is voorgeschreven. Voor zover een plan los van een verplichting is opgesteld, hoeft ten aanzien ervan geen milieubeoordeling in de zin van de SMB-richtlijn te worden uitgevoerd. ( 58 )

    150.

    Gezien de stellingen van de DEI lijkt het mogelijk dat een omleidingsproject het voorwerp kan zijn van een bestemmingsplan naar Grieks recht. Op een dergelijk plan heeft het prejudiciële verzoek evenwel geen betrekking, en volgens de DEI heeft de raad van state eerder beslist dat een dergelijk plan niet noodzakelijk was.

    151.

    Wanneer concrete projecten een vergunning behoeven, kan ervan worden uitgegaan dat in de regel een milieubeoordeling in de zin van de SMB-richtlijn eveneens niet verplicht is. De projectvergunning als zodanig is namelijk geen plan of programma.

    152.

    De vraag heeft evenwel ook betrekking op de beheersplannen voor de stroomgebiedsdistricten van de Acheloos en de Pinios, welke plannen zijn opgenomen in wet 3481/2006. Dat het hierbij gaat om plannen in de zin van de SMB-richtlijn, staat buiten kijf. Zij moeten krachtens artikel 13 van de kaderrichtlijn water worden opgesteld, en bovendien zijn zij uitgewerkt door een overheidsinstantie ten behoeve van parlementaire goedkeuring via een wetgevingsprocedure.

    b) Verplichting tot beoordeling van beheersplannen

    153.

    Ingevolge artikel 3, lid 1, van de SMB-richtlijn wordt een milieubeoordeling uitgevoerd overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 9, voor de in de leden 2, 3 en 4, van artikel 3 bedoelde plannen en programma’s die waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten hebben.

    154.

    Artikel 3, lid 2, sub a, van de SMB-richtlijn schrijft een milieubeoordeling voor van alle plannen en programma’s die voorbereid worden met betrekking tot waterbeheer en die het kader vormen voor de verlening van toekomstige vergunningen voor de in bijlagen I en II bij de MEB-richtlijn genoemde projecten.

    155.

    De beheersplannen vormen het kader voor de goedkeuring van dergelijke projecten, bijvoorbeeld voor de afleiding van water in de zin van bijlage I, punt 12, van de MEB-richtlijn en de bouw van stuwdammen in de zin van bijlage I, punt 15. Hierbij gaat het niet in de eerste plaats om de goedkeuring van onderdelen van het omleidingsproject, aangezien de beheersplannen, Unierechtelijk althans, nog niet bindend waren. Maar sinds de afloop van de termijn voor de opstelling van de beheersplannen moet bij elke volgende goedkeuring van dergelijke projecten het door deze plannen omlijnde kader in acht worden gehouden.

    156.

    Voor het overige pleit – althans in het onderhavige geval – ook veel voor de veronderstelling dat een beoordelingsverplichting in de zin van artikel 3, lid 2, sub b, van de SMB-richtlijn bestaat. Deze bepaling ziet op plannen waarvoor, gelet op het mogelijk effect op gebieden, een beoordeling vereist is uit hoofde van de artikelen 6 of 7 van de habitatrichtlijn. Binnen de werkingssfeer van de beheersplannen vallen de in deze richtlijn bedoelde beschermingszones. De uitvoering van de plannen zou nadelige gevolgen kunnen hebben voor deze zones, met name wanneer deze plannen voorzien in de grootschalige afleiding van water. ( 59 )

    157.

    Samenvattend moeten dus beheersplannen in de zin van artikel 13 van de kaderrichtlijn water in beginsel worden onderworpen aan een milieubeoordeling als bedoeld in de SMB-richtlijn.

    2. De achtste vraag: temporele toepasselijkheid van de SMB-richtlijn

    158.

    Bijgevolg moet ook worden ingegaan op de achtste vraag, dat wil zeggen de vraag of handelingen die betrekking hadden op het litigieuze project en die met terugwerkende kracht door de rechter zijn nietig verklaard, kunnen worden aangemerkt als formele voorbereidingshandelingen die vóór 21 juli 2004 zijn verricht, zodat de verplichting tot uitvoering van een strategische milieubeoordeling niet geldt.

    159.

    Deze vraag heeft betrekking op artikel 13, lid 3, eerste volzin, van de SMB-richtlijn, waarin onder verwijzing naar de omzettingstermijn van artikel 13, lid 1, de gewone toepassing van de richtlijn is geregeld: de milieubeoordeling geldt voor plannen en programma’s waarvoor de eerste formele voorbereidende handeling plaatsvindt na 21 juli 2004.

    160.

    De door de rechter nietig verklaarde vergunningen komen hiervoor reeds daarom niet in aanmerking, omdat zij het (tussentijdse) resultaat vormden van een vergunningprocedure. Als voorbereidende handelingen komen enkel handelingen ter inleiding van de vergunningprocedure in aanmerking. Dat de vergunning met terugwerkende kracht is nietig verklaard, is bijgevolg a fortiori niet relevant.

    161.

    Voor het hoofdgeding is wel van belang of de inleiding van de vergunningprocedure als voorbereidende handeling voor de beheersplannen kan worden aangemerkt, dan wel of het kan gaan om de voorbereidende handeling voor een plan tot omleiding van de Acheloos.

    a) Voorbereiding van de beheersplannen

    162.

    Hoewel de SMB-richtlijn geen definitie bevat van het begrip „formele voorbereidende handeling”, wordt hiermee kennelijk beoogd een betrouwbaar criterium in het leven te roepen voor het tijdstip van de inleiding van een procedure. Hiermee schept dit begrip rechtszekerheid en draagt het bij aan het nuttig effect van de richtlijn. ( 60 ) Een formele voorbereidende handeling voor een procedure in de zin van de SMB-richtlijn moet daarom ondubbelzinnig betrekking hebben op de opstelling van het plan of het programma dat onder de richtlijn valt.

    163.

    Wat de MEB-richtlijn betreft, heeft het Hof verklaard dat informele contacten en gesprekken tussen de bevoegde instantie en de opdrachtgever niet volstaan om te kunnen spreken van het begin van een procedure. ( 61 )

    164.

    Net zo min kan het in het kader van de SMB-richtlijn voldoende zijn om bepaalde procedures in te leiden voor projecten waarvoor een beheersplan zou moeten worden opgesteld, bijvoorbeeld procedures tot het verkrijgen van een vergunning voor het afleiden van water. Uit deze procedures blijkt namelijk niet dat zij (mede) betrekking hebben op een beheersplan.

    165.

    Voor het overige zou voor vrijwel geen enkel beheersplan ratione temporis een milieubeoordeling gelden, wanneer vóór 21 juli 2004 ingeleide procedures voor de verlening van een vergunning voor de betrokken projecten als formele voorbereidende handelingen voor daaropvolgende beheersplannen zouden moeten worden bestempeld. Elk beheersplan omvat namelijk een veelheid aan dergelijke bestaande projecten, die vanwege het verslechteringsverbod en de rehabilitatieverplichtingen van artikel 4 van de kaderrichtlijn water mogelijk hiermee te maken krijgen.

    166.

    Tot slot pleit in het hoofdgeding ook het chronologische verloop ertegen dat de eerste formele voorbereidende handelingen voor de beheersplannen van vóór 21 juli 2004 dateren. Het ontbreken van de beheersplannen voor de stroomgebiedsdistricten van de Acheloos en de Pinios werd voor het eerst in arrest 1688/2005 van de raad van state aan de kaak gesteld, dat wil zeggen na 21 juli 2004. Dit wijst erop dat de voorbereidingen voor de opstelling ervan eveneens pas na deze datum hun aanvang namen.

    b) Voorbereiding van een plan tot omleiding van de Acheloos

    167.

    Van een andere situatie is sprake wanneer het – in afwijking van het antwoord op de zevende vraag – zou gaan om een in beginsel te beoordelen plan tot de gedeeltelijke omleiding van de Acheloos.

    168.

    De regeling ter zake van voorbereidende handelingen moet de mogelijkheid bieden om lopende procedures te beëindigen zonder belemmering door fundamenteel nieuwe procedureregels. Zij mag daarentegen niet ertoe dienen plannen van een milieubeoordeling uit te sluiten enkel omdat met betrekking tot hetzelfde onderwerp in het verleden de een of andere bestuursmaatregel is genomen.

    169.

    Bijgevolg gaat het erom of de procedures voor de goedkeuring van het plan ononderbroken werden voortgezet. De rechterlijke beslissingen zouden in dit verband niet als onderbreking moeten worden aangemerkt, wanneer de bevoegde instanties onverwijld de noodzakelijke maatregelen hebben genomen om de door de rechter geconstateerde gebreken te repareren. Ook de overgang van een bestuurs- naar een wetgevingsprocedure zou niet als onderbreking moeten worden beschouwd.

    170.

    De inleiding van de procedure voor de goedkeuring van het omleidingsproject zou daarom een formele voorbereidende handeling voor de opstelling van een aan een beoordeling onderworpen plan voor dat project kunnen zijn.

    171.

    Aanvullend wijs ik erop dat in het hoofdgeding een beoordelingsverplichting in de zin van artikel 13, lid 3, tweede volzin, van de SMB-richtlijn afvalt. Zij komt in aanmerking wanneer plannen en programma’s waarbij de eerste formele voorbereidende handeling van vóór 21 juli 2004 dateert, meer dan 24 maanden daarna worden vastgesteld of in de wetgevingsprocedure worden opgenomen. Uit het prejudiciële verzoek blijkt evenwel dat de litigieuze bepalingen van wet 3481/2006 reeds op 6 juli 2006 aan het Griekse parlement werden voorgelegd. ( 62 )

    c) Resultaat met betrekking tot de achtste vraag

    172.

    De achtste vraag moet bijgevolg aldus worden beantwoord dat noch de nietig verklaarde vergunningen van het project voor de omleiding van een rivier, noch de inleiding van de desbetreffende vergunningprocedure, in de zin van artikel 13, lid 1, van de SMB-richtlijn als formele voorbereidende handelingen voor beheersplannen met betrekking tot stroomgebiedsdistricten in de zin van de kaderrichtlijn water kunnen worden beschouwd. De inleiding van een vergunningprocedure zou evenwel als een voorbereidende handeling van een aan een beoordeling onderworpen plan voor de omleiding van een rivier kunnen worden aangemerkt, wanneer de vergunningprocedure een ononderbroken verloop kende.

    3. De negende vraag: omvang van de milieubeoordeling

    173.

    Gelet op het antwoord op de achtste prejudiciële vraag moet ook de negende vraag worden beantwoord. Met zijn negende vraag wenst de raad van state in wezen te vernemen of een afzonderlijke strategische milieubeoordeling moet worden uitgevoerd wanneer reeds beoordelingen uit hoofde van de kaderrichtlijn water en de MEB-richtlijn zijn uitgevoerd.

    174.

    Het antwoord op deze vraag volgt uit het reeds door de raad van state vermelde artikel 11, leden 1 en 2, van de SMB-richtlijn. Ingevolge lid 1 laat een krachtens de SMB-richtlijn uitgevoerde milieubeoordeling de voorschriften van de MEB-richtlijn en alle andere regels van het Unierecht onverlet. Lid 2 bepaalt evenwel dat voor plannen en programma’s waarvoor de verplichting om een milieubeoordeling uit te voeren gelijktijdig uit deze richtlijn en uit andere Uniewetgeving voortvloeit, de lidstaten kunnen voorzien in gecoördineerde of gezamenlijke procedures die aan de vereisten van de relevante Uniewetgeving voldoen, teneinde onder meer overlapping van beoordelingen te vermijden.

    175.

    Uit deze bepalingen blijkt dat er geen verplichting bestaat om alle verschillende Unierechtelijke milieubeoordelingen formalistisch een voor een uit te voeren. Het gaat er veeleer om dat de vereisten van de verschillende regelingen worden omgezet. Wanneer dit gebeurt, is het niet van belang hoe de respectieve beoordeling wordt genoemd. ( 63 )

    176.

    Of bepaalde studies die op de grondslag van andere bepalingen zijn verricht, voldoen aan de vereisten van de SMB-richtlijn, moet per geval concreet door de nationale rechter worden onderzocht. Dergelijke studies dienen aan zowel de inhoudelijk als de procedurerechtelijke vereisten van de SMB-richtlijn te voldoen. Vanwege de grote overeenstemming tussen de MEB- en de SMB-richtlijn is dit in beginsel mogelijk wanneer beide beoordelingen dezelfde omvang hebben, dat wil zeggen wanneer het project en het plan grotendeels samenvallen. Niet uitgesloten lijkt ook dat met de vervulling van de verplichtingen die gelden voor een beheersplan uit hoofde van artikel 13, lid 4, en bijlage VII bij de kaderrichtlijn water, is voldaan aan de vereisten van een milieubeoordeling van het plan in de zin van de SMB-richtlijn.

    177.

    Gezien mijn opmerkingen met betrekking tot de MEB-richtlijn ( 64 ) moet ik er evenwel op wijzen dat mogelijke tekortkomingen in de beoordeling uit hoofde van deze richtlijn zeer waarschijnlijk ook als tekortkomingen in een milieubeoordeling in de zin van de SMB-richtlijn moeten worden aangemerkt. Artikel 5, lid 2, van de SMB-richtlijn schrijft duidelijker dan de MEB-richtlijn voor dat het onderzoek rekening moet houden met de actuele stand van de kennis en de beoordelingsmethoden. En artikel 8 van beide richtlijnen schrijft telkens voor dat bij de beslissing rekening moet worden gehouden met de opgedane kennis over de milieueffecten.

    178.

    Bijgevolg moet de negende vraag aldus worden beantwoord dat ingevolge artikel 11, lid 2, van de SMB-richtlijn in een geval waarin een plan tegelijkertijd binnen de werkingssfeer van deze richtlijn en binnen die van de kaderrichtlijn water alsook van de MEB-richtlijn valt, die eveneens een beoordeling van de milieueffecten van het project voorschrijven, geen afzonderlijke strategische milieubeoordeling hoeft te worden uitgevoerd, wanneer de studies die uit hoofde van de kaderrichtlijn water en de MEB-richtlijn zijn uitgevoerd inhoudelijk en procedurerechtelijk voldoen aan de vereisten van de SMB-richtlijn.

    D – Natuurbescherming

    179.

    Tot slot moet worden stilgestaan bij enkele vragen met betrekking tot de Unierechtelijke bescherming van de natuur. De raad van state stelt dienaangaande vragen met betrekking tot de voorlopige bescherming van voorgestelde gebieden van communautair belang (hierna: „GCB”) voordat deze op de Unielijst werden geplaatst (zie dienaangaande onder 1), de toelaatbaarheid van een goedkeuring zonder kennis van de betrokken vogelfauna (zie dienaangaande onder 2), de rechtvaardiging van de aantasting van de betrokken gebieden om redenen van irrigatie en de drinkwatervoorziening (zie dienaangaande onder 3) en, in voorkomend geval, mogelijke maatregelen om de algehele samenhang te waarborgen (zie dienaangaande onder 4). Verder vraagt de raad van state zich af of het verenigbaar is met de habitatrichtlijn om een natuurlijk fluviaal ecosysteem te veranderen in een door de mens gecreëerd ecosysteem (rivier en meer) (zie dienaangaande onder 5).

    180.

    Bij de beantwoording van deze vragen is doorslaggevend dat de procedure van goedkeuring van de gedeeltelijke omleiding van de Acheloos reeds sinds zeer lange tijd loopt. Het begin ervan ligt al vóór de vaststelling van de habitatrichtlijn. Dit betekent dat niet de procedure van de voorafgaande beoordeling van projecten in de zin van artikel 6, lid 3, kan worden toegepast, maar enkel het in artikel 6, lid 2, opgenomen verslechteringsverbod.

    1. Bescherming van voorgestelde gebieden bij de vaststelling van wet 3481/2006

    181.

    Met zijn tiende vraag wenst de raad van state te vernemen of de gebieden vermeld in de nationale lijsten van gebieden van communautair belang, en uiteindelijk ook in de communautaire lijst van gebieden van communautair belang, vóór de bekendmaking van beschikking 2006/613/EG waarbij de lijst van gebieden van communautair belang voor de mediterrane biogeografische regio werd vastgesteld, onder de bescherming van de habitatrichtlijn vielen.

    182.

    Deze vraag van de raad van state heeft betrekking op vijf GCB’s ( 65 ) die bij voornoemde beschikking op de lijst zijn geplaatst en door het project worden geraakt.

    183.

    Bij deze vraag gaat de raad van state ervan uit dat de doorslaggevende bepalingen van wet 3481/2006, dat wil zeggen de artikelen 9 en 13, op 2 augustus 2006 bij deze wet zijn gepubliceerd en op die datum in werking zijn getreden, terwijl beschikking 2006/613 pas op 21 september 2006 werd gepubliceerd. Wanneer de datum van de deze publicatie bepalend zou zijn voor de opneming van de betrokken gebieden op de communautaire lijst, zou artikel 6, leden 2, 3 en 4, van de habitatrichtlijn ingevolge artikel 4, lid 5, van deze richtlijn pas vanaf 21 september 2006 van toepassing zijn geweest ( 66 ), dat wil zeggen na de inwerkingtreding van wet 3481/2006.

    184.

    Beschikking 2006/613 werd evenwel krachtens het destijds toepasselijke artikel 254, lid 3, EG (thans artikel 297, lid 2, derde alinea, VWEU) reeds van kracht met de kennisgeving ervan aan de adressaten – volgens artikel 2 van de beschikking de lidstaten. ( 67 ) Of de gebiedsbescherming aan justitiabelen kon worden tegengeworpen vóór de publicatie van de beschikking, is een vraag die in casu geen beantwoording behoeft. Over de datum van de kennisgeving – volgens de databank van het Unierecht (EUR-lex) de dag van de vaststelling van de beschikking, te weten 19 juli 2006 ( 68 ) – zal de raad van state moeten beslissen.

    a) Voorlopige bescherming van voorgestelde gebieden

    185.

    Blijkt dat de beschikking van de Commissie pas na de vaststelling van wet 3481/2006 aan Griekenland ter kennis werd gebracht, dan zou Griekenland de voorlopige bescherming van de voorgestelde gebieden moeten verzekeren. Het Hof heeft namelijk verklaard dat de lidstaten ten aanzien van de gebieden die zijn aangewezen voor plaatsing op de communautaire lijst, passende beschermingsmaatregelen dienen te nemen om de ecologische kenmerken van die gebieden in stand te houden. De lidstaten mogen derhalve geen ingrepen toestaan die de ecologische kenmerken van die gebieden ernstig kunnen aantasten. Dit is met name het geval wanneer een ingreep de oppervlakte van een gebied aanzienlijk zou kunnen verkleinen, of wanneer deze zou kunnen leiden tot het verdwijnen van in het gebied aanwezige prioritaire soorten, of tot de vernietiging van het gebied of de teloorgang van de representatieve kenmerken ervan. ( 69 )

    b) Bescherming van gebieden na plaatsing op de communautaire lijst

    186.

    Zou de Commissie daarentegen haar beschikking op de datum van de vaststelling van wet 3481/2006 reeds aan Griekenland ter kennis hebben gegeven, dan zouden ingevolge artikel 4, lid 5, van de habitatrichtlijn voor de op de lijst opgenomen gebieden in beginsel de bepalingen van artikel 6, leden 2, 3 en 4 hebben gegolden. Ik zal hierna evenwel aantonen dat de omstandigheid dat de procedure van goedkeuring van de gedeeltelijke omleiding van de Acheloos reeds sinds langere tijd liep, zich verzet tegen de toepassing van de voorafgaande beoordeling uit hoofde van artikel 6, lid 3. Van toepassing is veeleer artikel 6, lid 2, in voorkomend geval gelezen in samenhang met de vereisten van artikel 6, lid 4, voor rechtvaardiging van een mogelijke aantasting van gebieden.

    Toepasselijkheid van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn

    187.

    Het zou voor de hand liggen, te eisen dat wordt beoordeeld of de omleiding van de Acheloos gevolgen heeft voor de voor deze gebieden vastgelegde instandhoudingsdoelstellingen in de zin van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn. Ingevolge die bepaling moet er voor elk plan of project dat significante gevolgen voor een dergelijk gebied zou kunnen hebben, een passende beoordeling worden gemaakt van de gevolgen voor het gebied, waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

    188.

    Het Hof heeft evenwel reeds verklaard dat voor een project waarvoor vóór de afloop van de omzettingstermijn van de habitatrichtlijn goedkeuring is verleend, niet de in deze richtlijn vervatte voorschriften inzake de procedure van voorafgaande beoordeling van de gevolgen van het project voor het betrokken gebied gelden. ( 70 ) Het gaat namelijk niet aan dat procedures die op nationaal niveau reeds gecompliceerd zijn en die formeel zijn ingeleid vóór het verstrijken van de termijn voor uitvoering van deze richtlijn, nog verder worden verzwaard en vertraagd ten gevolge van de specifieke eisen van deze richtlijn, en dat daardoor reeds ontstane situaties worden geraakt. ( 71 )

    189.

    Het onderhavige geval betreft weliswaar noch een rechtsgeldige goedkeuring vóór de afloop van de omzettingstermijn van de habitatrichtlijn, noch een goedkeuringsprocedure die vóór de toetreding van Griekenland tot de Unie begon te lopen. Niettemin moet het onderhavige geval juist zo worden behandeld – zelfs wanneer de betrokken gebieden bij de vaststelling van wet 3481/2006 reeds op de communautaire lijst waren geplaatst.

    190.

    De procedures voor de goedkeuring van de gedeeltelijke omleiding van de Acheloos zijn namelijk reeds begin jaren negentig van start gegaan – dus mogelijkerwijs vóór de vaststelling van de habitatrichtlijn – en waren tot de bekendmaking van de beschikking tot vaststelling van de communautaire lijst van de GCB’s juist niet onderworpen aan de procedure van de voorafgaande beoordeling. ( 72 ) Het alsnog uitvoeren van de procedure kort voor de vaststelling van wet 3481/2006 zou de procedure feitelijk aanzienlijk kunnen verzwaren en vertragen.

    191.

    Bovendien was het praktisch gesproken erg lastig vooraf in te schatten, wanneer de Commissie de communautaire lijst zou vaststellen. Ingevolge artikel 4, lid 2, van de habitatrichtlijn had de lijst reeds aanvang 1998 moeten zijn vastgesteld, en andere deellijsten waren reeds lang vóór de Griekenland betreffende lijst voor de mediterrane biogeografische regio gepubliceerd. ( 73 ) Griekenland hoefde er bijgevolg niet dwingend rekening mee te houden dat het beschermingsstelsel van de habitatrichtlijn van toepassing werd vóór de goedkeuring van het project.

    192.

    Daarom behoefde met betrekking tot de GCB’s geen beoordeling van de gevolgen in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn te worden uitgevoerd.

    Toepasselijkheid van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn

    193.

    Deze rechtspraak heeft echter alleen betrekking op procedurele aspecten. Daarentegen heeft het Hof diverse keren benadrukt dat de materiële vereisten van de gebiedsbescherming van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn zelfs niet door bestaande vergunningen buiten werking worden gesteld. Deze bepaling verbiedt de verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones en het optreden van storende factoren voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

    194.

    Het Hof heeft evenwel verklaard dat de toepassing van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn het mogelijk maakt te voldoen aan het hoofddoel, behoud en bescherming van de kwaliteit van het milieu, met inbegrip van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals in de eerste alinea van de considerans van die richtlijn wordt beschreven, wanneer een krachtens artikel 6, lid 3, goedgekeurd plan of een dergelijk project, ook als dat niet te wijten is aan fouten van de bevoegde nationale autoriteiten, naderhand toch een verslechtering of aanzienlijke verstoring blijkt mee te brengen. ( 74 ) Bovendien kan artikel 6, lid 2, ertoe verplichten een bestaande vergunning achteraf te controleren ( 75 ); bijgevolg valt de uitvoering van een plan waarvoor vóór de afloop van de omzettingstermijn van de habitatrichtlijn vergunning is verleend, onder deze bepaling. ( 76 )

    195.

    Artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn legt de lidstaten derhalve de verplichting op om ook ten aanzien van oude projecten de maatregelen te treffen die nodig zijn ter voorkoming van een verslechtering of een verstoring van beschermde gebieden. Aan de rechtmatige belangen van de vergunninghouder moet zo nodig door middel van een schadevergoeding tegemoet worden gekomen. ( 77 )

    196.

    Deze rechtspraak is niet in tegenspraak met het verbod van de retroactieve toepassing van rechtsnormen. Een nieuwe regeling is in beginsel onmiddellijk van toepassing vanaf haar inwerkingtreding. Zij is weliswaar niet van toepassing op een onder de oude regeling ontstane en definitieve situatie, maar wel op de toekomstige gevolgen ervan. ( 78 ) Bijgevolg mogen projecten die een verslechtering of een aanmerkelijke verstoring van beschermingszones teweeg kunnen brengen, enkel worden goedgekeurd voor zover zij verenigbaar zijn met de gebiedsbescherming, ook wanneer de procedure tot goedkeuring ervan nog niet onderworpen was aan de procedurele voorschriften van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. ( 79 )

    197.

    Heeft de Commissie de betrokken GCB’s vóór de vaststelling van wet 3481/2006 op de communautaire lijst geplaatst, dan moet de raad van state bijgevolg nagaan of deze wet verenigbaar is met artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn.

    Rechtvaardiging van een mogelijke aantasting van GCB’s

    198.

    Komt de raad van state tot de slotsom dat door wet 3481/2006 de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de GCB’s verslechtert, respectievelijk er aanzienlijke storende factoren optreden voor de soorten, dan rijst de vraag of deze aantasting kan worden gerechtvaardigd.

    199.

    Artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn kent – anders dan de bescherming van feitelijke vogelbeschermingsgebieden krachtens artikel 4, lid 4, van de vogelrichtlijn – geen rechtvaardigingsmogelijkheid door zwaarder wegende belangen. De gebiedsbescherming van de habitatrichtlijn berust namelijk op de gedachte dat bij verslechteringen of aanzienlijke verstoringen hoe dan ook een vergunning volgens artikel 6, leden 3 en 4, is vereist (en in voorkomend geval een rechtvaardiging). Wanneer die vergunning op een passende beoordeling van de gevolgen steunt, is er in beginsel geen plaats voor toepassing van artikel 6, lid 2. ( 80 )

    200.

    In het onderhavige geval was artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn echter nog helemaal niet van toepassing. Het zou niet redelijk zijn om de mogelijkheid van de uitzonderlijke toestemming zoals voorzien in artikel 6, lid 4, uit te sluiten voor projecten waarvoor de voorafgaande beoordeling van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn om tijdtechnische redenen nog niet gold. Deze projecten zouden dan aan meer beperkingen zijn onderworpen dan latere projecten, waarop het gehele artikel 6, leden 2, 3 en 4, van toepassing is. ( 81 )

    201.

    Indien bij oude projecten verslechteringen of aanzienlijke verstoringen van de beschermingszones optreden, is dus ook een vergunning volgens artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn vereist wanneer aan de materiële voorwaarden van artikel 6, lid 4, is voldaan, dat wil zeggen het bestaan van dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, het ontbreken van alternatieve oplossingen, en compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. ( 82 )

    202.

    Bij de beantwoording van de navolgende vragen zal ik stilstaan bij de afzonderlijke voorwaarden voor een rechtvaardiging.

    c) Antwoord op de tiende vraag

    203.

    De tiende vraag moet bijgevolg aldus worden beantwoord, dat de lidstaten vóór de bekendmaking van de communautaire lijst van gebieden van communautair belang (GCB’s) ten aanzien van de gebieden die waren opgenomen in de nationale lijsten van GCB’s en die uiteindelijk op de communautaire lijst zijn geplaatst, krachtens de habitatrichtlijn passende beschermingsmaatregelen dienden te nemen om de ecologische kenmerken van die gebieden in stand te houden. ( 83 ) Sinds de bekendmaking dienen de lidstaten ingevolge artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn te voorkomen dat projecten waarvoor de goedkeuringsprocedures vóór de bekendmaking zijn ingeleid, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de GCB’s verslechteren, respectievelijk de soorten aanmerkelijk storen, voor zover een mogelijke aantasting van de gebieden niet gerechtvaardigd is.

    2. De elfde vraag

    204.

    Met zijn elfde vraag wenst de raad van state te vernemen of de bevoegde nationale instanties volgens de habitatrichtlijn goedkeuring kunnen verlenen voor de uitvoering van een project voor de afleiding van water zonder te beschikken over betrouwbare en geactualiseerde informatie met betrekking tot de vogelfauna in de betrokken beschermingszone.

    205.

    Het provinciebestuur Magnisia werpt weliswaar tegen dat deze prejudiciële vraag niet ontvankelijk is, omdat de raad van state krachtens het voor hem geldende procedurerecht het ontbreken van informatie over de vogelfauna helemaal niet kan constateren. Dit bezwaar deel ik evenwel niet. In een prejudiciële procedure is het Hof namelijk in beginsel gebonden aan de door de verwijzende rechter verstrekte inlichtingen en niet bevoegd om na te gaan of de nationale rechter zijn bevoegdheden naar de regels van nationaal recht heeft overtreden. ( 84 )

    206.

    Bijgevolg moet de elfde vraag worden beantwoord. Op zich zou hiervoor artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn relevant zijn. Aangezien evenwel de goedkeuringsprocedure reeds langere tijd loopt, kan deze bepaling niet van toepassing zijn. In plaats daarvan geldt artikel 6, lid 2.

    a) Toepasselijkheid van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn

    207.

    Voor de goedkeuring van projecten en de vraag welke informatie hierbij moet worden gebruikt, is in beginsel de procedure van de voorafgaande beoordeling in de zin van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn doorslaggevend. Een dergelijk onderzoek moet zijn gebaseerd op de best beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake van de vogelfauna in het betrokken gebied. ( 85 )

    208.

    Artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn geldt weliswaar, zoals ik reeds heb uiteengezet ( 86 ), niet voor de betrokken GCB’s, maar deze bepaling zou wel voor de betrokken speciale beschermingszones in de zin van de vogelrichtlijn die reeds eerder zijn aangewezen, van toepassing kunnen zijn. Ingevolge artikel 7 van de habitatrichtlijn geldt voor deze gebieden artikel 6, leden 2, 3 en 4, vanaf de datum van haar toepassing, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een lidstaat van het betrokken gebied als beschermingszone voor vogels, indien deze datum later valt.

    209.

    De habitatrichtlijn is na het einde van de omzettingstermijn in 1994 van toepassing geworden. Artikel 6, lid 3, eerste volzin, was bijgevolg op zijn vroegst vanaf dat tijdstip en op zijn laatst vanaf een latere aanwijzing van de betrokken SBZ van toepassing.

    210.

    De procedure van goedkeuring van de gedeeltelijke omleiding van de Acheloos is echter reeds ingeleid vóór 1992, aangezien toen de eerste goedkeuringen zijn verleend. De raad van state heeft weliswaar deze goedkeuring evenals latere vernietigd, maar veel wijst erop dat de goedkeuring van het project het voorwerp was van een ononderbroken voortgezette procedure tot aan de thans in geding zijnde bepalingen van wet 3481/2006. ( 87 )

    211.

    Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat de procedure van goedkeuring vóór het begin van de toepasselijkheid van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn werd ingeleid. De reeds aangehaalde rechtspraak met betrekking tot vergunningprocedures die vóór de invoering van substantiële procedurele wijzigingen werden ingeleid ( 88 ), sluit een verplichte milieueffectbeoordeling volgens deze bepaling bijgevolg uit.

    b) Artikel 6, leden 2 en 4, van de habitatrichtlijn

    212.

    Van toepassing daarentegen is artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn. ( 89 )

    213.

    De noodzaak om deze bepaling toe te passen is wat vogelbeschermingsgebieden betreft nog duidelijker dan in het geval van beschermingszones op basis van de habitatrichtlijn, de GCB’s. In Griekenland moesten immers vogelbeschermingsgebieden worden aangewezen vanaf het einde van de omzettingstermijn van de vogelrichtlijn, te weten 6 april 1981. ( 90 ) Ook wanneer een verplichte aanwijzing achterwege was gebleven, vielen de betrokken gebieden vanaf die datum reeds onder de bescherming van artikel 4, lid 4, eerste volzin. ( 91 )

    214.

    In het hoofdgeding moet bijgevolg worden nagegaan of het goedgekeurde project leidt tot een verslechtering van de vogelhabitats waarvoor de SBZ werd aangewezen, of deze soorten stoort op een wijze die, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zou kunnen hebben. ( 92 )

    215.

    Worden dergelijke verslechteringen of storingen geconstateerd, dan moet ook worden nagegaan of deze gelet op de materiële criteria van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn gerechtvaardigd zijn. Zoals ik reeds heb uiteengezet, vereist een rechtvaardiging in het bijzonder een afweging van belangen, een onderzoek van alternatieve oplossingen en compenserende maatregelen. ( 93 )

    216.

    Een formele beoordeling van de gevolgen overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn is weliswaar niet nodig, maar deze beoordelingsvrijheid van de lidstaten om een rechtvaardigingsgrond in te roepen, is wel aan grenzen gebonden. ( 94 )

    217.

    Het Hof heeft namelijk verklaard dat artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn slechts toepassing kan vinden nadat de gevolgen van een plan of project zijn beoordeeld overeenkomstig artikel 6, lid 3, van die richtlijn. De kennis van die aantasting van de instandhoudingsdoelstellingen voor het betrokken gebied is voor de toepassing van artikel 6, lid 4, noodzakelijk, aangezien anders geen voorwaarde voor de toepassing van deze uitzonderingsregel kan worden getoetst. Zowel het onderzoek van eventuele dwingende redenen van groot openbaar belang, als dat van het bestaan van minder schadelijke alternatieve oplossingen vereist immers dat deze belangen worden afgewogen tegen de aantasting van het gebied door het onderzochte plan of project. Bovendien moeten, om de aard van eventuele compenserende maatregelen te bepalen, de aantastingen van dat gebied nauwkeurig worden geïdentificeerd. ( 95 )

    218.

    Derhalve moeten ook bij de rechtvaardiging van verslechteringen in de zin van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig worden onderzocht, en moet daarbij ervoor worden gezorgd dat deze gegevens de daaruit getrokken conclusies kunnen dragen. ( 96 ) Bijgevolg vereisen ook in dit geval de afweging van de belangen, het onderzoek van het bestaan van alternatieve oplossingen en de compenserende maatregelen een passende beoordeling van de te rechtvaardigen gevolgen. ( 97 )

    219.

    De gevolgen kunnen enkel op basis van betrouwbare en geactualiseerde informatie met betrekking tot de vogelfauna in de betrokken gebieden naar behoren worden beoordeeld. Zo niet, dan zouden enkel hypothetische nadelige gevolgen een rol spelen bij de afweging van de belangen, het onderzoek van het bestaan van alternatieve oplossingen en het nemen van compenserende maatregelen, en zou niet gewaarborgd zijn dat rekening wordt gehouden met de feitelijke nadelige gevolgen.

    c) Antwoord op de elfde vraag

    220.

    De elfde vraag moet bijgevolg aldus worden beantwoord dat de bevoegde nationale instanties krachtens artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn enkel goedkeuring mogen verlenen aan een project voor de afleiding van water waardoor de kwaliteit van de habitats van vogels waarvoor de SBZ werd aangewezen, verslechtert of deze vogelsoorten worden gestoord op een wijze die, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zou kunnen hebben, wanneer dit project op basis van betrouwbare en geactualiseerde informatie met betrekking tot de vogelfauna in de betrokken SBZ gerechtvaardigd is.

    3. De twaalfde vraag: dwingende redenen van groot openbaar belang

    221.

    De raad van state wenst met de twaalfde vraag te vernemen of redenen die voornamelijk de irrigatie en in tweede instantie de drinkwatervoorziening betreffen en de drijfveer zijn voor een plan tot afleiding van water, de aantasting van een beschermingsgebied kunnen rechtvaardigen.

    222.

    De twaalfde vraag heeft betrekking op de eerste van de voorwaarden van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn, namelijk de dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard. Zoals ik reeds in samenhang met de kaderrichtlijn water heb geconstateerd, kunnen irrigatie en de drinkwatervoorziening in beginsel dergelijke redenen vormen. ( 98 )

    223.

    Wanneer het betrokken gebied evenwel een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen ingevolge artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de habitatrichtlijn alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.

    224.

    Drie van de in het prejudiciële verzoek genoemde GCB’s omvatten prioritaire soorten of habitats: „Delta Acheloou, Limnothalassa, Mesologgiou-Aitolikou, Ekvoles Evinou, Nisoi Echinades, Nisos Petalas” (GR2310001), „Limnes Trichonida kai Lysimachia” (GR2310009) en „Aspropotamos” (GR1440001). ( 99 )

    225.

    Aangezien de Commissie in het onderhavige geval geen advies heeft gegeven, zou volgens de bewoordingen van artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de habitatrichtlijn het aantal mogelijke belangen dat een rechtvaardiging kan opleveren sterk beperkt zijn. Irrigatie is volgens die formulering geen belang dat het project kan rechtvaardigen, aangezien dit geen dwingende reden vormt die verband houdt met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten. De drinkwatervoorziening daarentegen zou een argument zijn dat verband houdt met de menselijke gezondheid.

    226.

    Het zou evenwel disproportioneel zijn om deze strengere voorwaarden voor de rechtvaardiging van nadelige gevolgen ook dan al te hanteren, wanneer de prioritaire elementen van de betrokken gebieden niet worden aangetast. Aangezien de Commissie deze opvatting kenbaar heeft gemaakt ( 100 ), behoeft zij in dergelijke gevallen geen advies te geven voordat andere belangen worden aangevoerd. De vraag of prioritaire elementen van de betrokken gebieden nadelige gevolgen ondervinden en er bijgevolg strengere eisen voor een mogelijke rechtvaardiging gelden, moet door de raad van state worden beantwoord.

    227.

    Bovendien zijn de redenen voor een project slechts dwingend en van groot belang, voor zover zij zwaarder wegen dan de nadelige gevolgen ervan voor de door de habitatrichtlijn beschermde gebieden. ( 101 )

    228.

    De twaalfde vraag moet aldus worden beantwoord dat zowel irrigatie als de drinkwatervoorziening een dwingende reden van groot openbaar belang in de zin van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn vormt voor een project tot afleiding van water, wanneer deze redenen zwaarder wegen dan de aantasting van de door de richtlijn beschermde gebieden door dit project. Ondervinden evenwel prioritaire typen habitats of soorten nadelige gevolgen, dan komt zonder een advies van de Commissie enkel de drinkwatervoorziening als rechtvaardigingsgrond in aanmerking.

    4. De dertiende vraag: maatregelen ter verzekering van de algehele samenhang van Natura 2000

    229.

    Met zijn dertiende vraag wenst de raad van state te vernemen of bij de beoordeling van de toereikendheid van de compenserende maatregelen rekening moet worden gehouden met de reikwijdte van de bedoelde omleiding en de omvang van de werkzaamheden die deze met zich mee brengt.

    230.

    Deze vraag heeft betrekking op de derde voorwaarde voor een rechtvaardiging van de aantasting van een beschermingszone als bedoeld in artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn, namelijk de compenserende maatregelen die nodig zijn om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

    231.

    Overeenkomstig artikel 3, lid 1, van de habitatrichtlijn is Natura 2000 een coherent Europees ecologisch netwerk van speciale beschermingszones. Dit netwerk bestaat uit gebieden met in bijlage I genoemde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, en uit de SBZ’s voor de in bijlage I van de vogelrichtlijn genoemde vogels en de geregeld voorkomende trekvogels. Natura 2000 moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. ( 102 )

    232.

    Welke maatregelen noodzakelijk zijn, kan bijgevolg alleen worden bepaald in relatie tot de aantasting van het betrokken gebied. De bevoegde autoriteiten moeten vaststellen, in hoeverre de bijdrage die het verslechterde gebied aan Natura 2000 leverde, door het project is verloren gegaan en hoe dit verlies moet worden gecompenseerd, zodat uiteindelijk de samenhang van het netwerk gewaarborgd blijft. ( 103 )

    233.

    Daarom heeft het Hof verklaard dat om de aard van eventuele compenserende maatregelen te bepalen, de aantastingen van dat gebied nauwkeurig moeten worden geïdentificeerd. ( 104 ) Met betrekking tot compenserende maatregelen moet daarom rekening worden gehouden met de omvang van de omleiding van de Acheloos en de schaal van de hiermee gepaard gaande werkzaamheden, voor zover zij beschermingszones aantasten.

    234.

    De dertiende vraag moet bijgevolg aldus worden beantwoord, dat bij de vraag of de ingevolge artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn noodzakelijke compenserende maatregelen geschikt zijn om de algehele samenhang te waarborgen van een Natura 2000-gebied, rekening moet worden gehouden met de omvang van de omleiding van een rivier en de schaal van de hiermee gepaard gaande werkzaamheden, voor zover zij beschermde Natura 2000-gebieden aantasten.

    5. De veertiende vraag: verandering van een natuurlijk fluviaal ecosysteem

    235.

    Met zijn veertiende vraag wenst de raad van state te vernemen of de habitatrichtlijn, gelezen in samenhang met het beginsel van duurzame ontwikkeling zoals neergelegd in artikel 6 EG (thans artikel 11 VWEU), zich niet verzet tegen de verandering van een natuurlijk fluviaal ecosysteem in een door de mens gecreëerd ecosysteem (rivier en meer).

    236.

    Het is zeer waarschijnlijk dat de verandering van een natuurlijk fluviaal ecosysteem in een door de mens gecreëerd ecosysteem (rivier en meer), dat wil zeggen opeenvolgende stuwmeren, leidt tot een verslechtering van de kwaliteit van de aanwezige beschermde habitats in de zin van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn. Die zal voor elke beschermingsdoelstelling in detail moeten worden nagegaan.

    237.

    Een mogelijke verslechtering betekent evenwel niet dat het litigieuze omleidingsproject hoe dan ook ontoelaatbaar is. Het zou veeleer volgens de criteria van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn gerechtvaardigd kunnen zijn.

    238.

    Met het beginsel van duurzame ontwikkeling moet rekening worden gehouden in het kader van de rechtvaardiging, dat wil zeggen bij de beoordeling van de redenen van openbaar belang, de nadelige gevolgen en de alternatieve oplossingen. Wanneer een project zijn beoogde doelen niet of slechts beperkt duurzaam kan verwezenlijken, dan doet dit af aan het gewicht van deze doelen bij de afweging. Evengoed wegen enkel tijdelijke verslechteringen minder zwaar dan langdurige verslechteringen.

    239.

    De veertiende vraag moet bijgevolg aldus worden beantwoord dat een project voor de afleiding van water binnen een Natura 2000-gebied waardoor een natuurlijk fluviaal ecosysteem in een door de mens gecreëerd ecosysteem (rivier en meer) zou veranderen, kan worden goedgekeurd wanneer voldaan is aan de voorwaarden van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn.

    V – Conclusie

    240.

    Ik geef het Hof in overweging de prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

    „1)

    De artikelen 13, lid 6, en 11, lid 7, van richtlijn 2000/60/EG tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid bevatten geen omzettingstermijn voor artikel 4 van de richtlijn, maar enkel een uiterste termijn voor de opstelling van beheersplannen of maatregelenprogramma’s. De richtlijn bevat evenwel geen verplichting tot toepassing van artikel 4 vóór het verstrijken van deze termijn.

    2)

    Een vóór de afloop van de genoemde termijn voor de opstelling van beheersplannen of maatregelenprogramma’s vastgestelde nationale regeling waarbij de afleiding van water van een bepaald stroomgebied naar een ander stroomgebied wordt goedgekeurd, doet in ernstige mate afbreuk aan de doelstellingen van de kaderrichtlijn water, wanneer de afleiding tot een duurzame en niet enkel in geringe mate met artikel 4 van de richtlijn onverenigbare toestand van het water leidt. Hierbij kunnen ook in het kader van de anticiperende werking van artikel 4 hogere openbare belangen een rechtvaardiging opleveren; beheersplannen zijn weliswaar niet noodzakelijk, maar de nationale regeling moet wel op basis van voldoende gegevens zijn vastgesteld.

    3)

    Het is onverenigbaar met artikel 14 van richtlijn 2000/60 om zonder de voorgeschreven inspraak van het publiek beheersplannen op te stellen.

    4)

    Een milieueffectbeoordeling die ter goedkeuring aan het nationale parlement is voorgelegd na nietigverklaring door de rechter van de handeling waarbij deze reeds was goedgekeurd, beantwoordt aan de vereisten van artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337/EEG betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu, wanneer zij in de eerste plaats de wetgever de in de procedure van de richtlijn noodzakelijke – dat wil zeggen voldoende recente en volledige – informatie ter beschikking stelde en, in de tweede plaats, de wetgever op basis hiervan de milieueffecten van het project naar behoren kon toetsen en bespreken.

    5)

    Beheersplannen in de zin van artikel 13 van richtlijn 2000/60 moeten in beginsel worden onderworpen aan een milieubeoordeling als bedoeld in richtlijn 2001/42/EG betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s.

    6)

    Handelingen die betrekking hadden op de goedkeuring van een individueel project inzake de omleiding van een rivier en die door de rechter met terugwerkende kracht zijn nietig verklaard, noch de inleiding van de desbetreffende vergunningprocedures kunnen in de zin van artikel 13, lid 1, van richtlijn 2001/42 als formele voorbereidende handelingen voor beheersplannen met betrekking tot stroomgebiedsdistricten in de zin van richtlijn 2000/60 worden beschouwd. Zij zouden evenwel als voorbereidende handelingen van een aan een beoordeling onderworpen plan voor de omleiding van een rivier kunnen worden aangemerkt, wanneer de vergunningprocedure een ononderbroken verloop kende.

    7)

    Ingevolge artikel 11, lid 2, van richtlijn 2001/42 hoeft in een geval waarin een plan tegelijkertijd binnen de werkingssfeer van deze richtlijn en binnen die van richtlijn 2000/60 alsook van richtlijn 85/337 valt, die eveneens een beoordeling van de milieueffecten van het project voorschrijven, geen afzonderlijke strategische milieubeoordeling te worden uitgevoerd, wanneer de studies die uit hoofde van richtlijn 2000/60 en richtlijn 85/337 zijn uitgevoerd inhoudelijk en procedureel voldoen aan de vereisten van richtlijn 2001/42.

    8)

    De lidstaten dienden vóór de bekendmaking van de communautaire lijst van gebieden van communautair belang (GCB’s) ten aanzien van de gebieden die waren opgenomen in de nationale lijsten van GCB’s en die uiteindelijk op de communautaire lijst zijn opgenomen, krachtens de habitatrichtlijn passende beschermingsmaatregelen te nemen om de ecologische kenmerken van die gebieden in stand te houden. Sinds de bekendmaking dienen de lidstaten ingevolge artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, te voorkomen dat projecten waarvoor de goedkeuringsprocedures vóór de bekendmaking zijn ingeleid, in de GCB’s de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten verslechteren, respectievelijk de soorten aanmerkelijk storen, voor zover mogelijke aantastingen van de gebieden niet gerechtvaardigd zijn.

    9)

    De bevoegde nationale instanties mogen krachtens artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43 enkel goedkeuring verlenen aan een project voor de afleiding van water waardoor de kwaliteit van de habitats van vogels waarvoor de SBZ werd aangewezen, verslechtert of deze vogelsoorten worden gestoord op een wijze die, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zou kunnen hebben, wanneer dit project op basis van betrouwbare en geactualiseerde informatie met betrekking tot de vogelfauna in de betrokken SBZ gerechtvaardigd is.

    10)

    Zowel irrigatie als de drinkwatervoorziening vormt een dwingende reden van groot openbaar belang in de zin van artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43 voor een project voor de afleiding van water, wanneer deze redenen zwaarder wegen dan de aantasting door dit project van de door de richtlijn beschermde gebieden. Ondervinden evenwel prioritaire typen habitats of soorten nadelige gevolgen, dan komt zonder een advies van de Commissie enkel de drinkwatervoorziening als rechtvaardigingsgrond in aanmerking.

    11)

    Bij de beoordeling van de vraag of de ingevolge artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43 noodzakelijke compenserende maatregelen geschikt zijn om de algehele samenhang te waarborgen van een Natura 2000-gebied, moet rekening worden gehouden met de omvang van de omleiding van een rivier en de schaal van de hiermee gepaard gaande werkzaamheden, voor zover zij beschermde Natura 2000-gebieden aantasten.

    12)

    Een project voor de afleiding van water binnen een Natura 2000-gebied, waardoor een natuurlijk fluviaal ecosysteem in een door de mens gecreëerd ecosysteem (rivier en meer) zou veranderen, kan worden goedgekeurd wanneer voldaan is aan de voorwaarden van artikel 6, lid 4, van richtlijn 92/43.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.

    ( 2 ) Richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327, blz. 1), zoals gewijzigd bij beschikking 2455/2001/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 november 2001 tot vaststelling van de lijst van prioritaire stoffen op het gebied van het waterbeleid (PB L 331, blz. 1).

    ( 3 ) Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 tot voorziening in inspraak van het publiek in de opstelling van bepaalde plannen en programma’s betreffende het milieu en, met betrekking tot inspraak van het publiek en toegang tot de rechter (PB L 156, blz. 17).

    ( 4 ) Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2001 (PB L 197, blz. 30).

    ( 5 ) Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003 tot aanpassing aan besluit 1999/468/EG van de Raad van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in besluiten waarop de procedure van artikel 251 van het Verdrag van toepassing is (PB L 284, blz. 1).

    ( 6 ) PB L 103, blz. 1, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 807/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (unanimiteit) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122, blz. 36), later geconsolideerd bij richtlijn 2009/147/EG van 30 november 2009 (PB 2010, L 20, blz. 7)

    ( 7 ) PB L 259, blz. 1.

    ( 8 ) Het prejudiciële verzoek vermeldt – vermoedelijk abusievelijk – de code GR2310001.

    ( 9 ) http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:32006D0613(01):NL:NOT onder data.

    ( 10 ) FEK A’ 280 van 9 december 2003.

    ( 11 ) FEK A’ 54 van 8 maart 2007.

    ( 12 ) FEK A’ 162 van 2 augustus 2006.

    ( 13 ) De memorie van het provinciebestuur Magnisia is ten dele nagenoeg identiek aan die van DEI.

    ( 14 ) De memories van de provinciebesturen van Karditsas en Trikala e.a. zijn verregaand identiek.

    ( 15 ) Zie hierna, A.6, punten 97 e.v.

    ( 16 ) Zie arrest van 30 november 2006, Commissie/Luxemburg (C-32/05, Jurispr. blz. I-11323, in het bijzonder punt 63), waarin de geldigheid van deze termijn voor de omzetting van de kaderrichtlijn water niet in twijfel werd getrokken.

    ( 17 ) Zie in die zin arresten van 7 september 2006, Cordero Alonso (C-81/05, Jurispr. blz. I-7569, punt 29), en 21 juli 2011, Azienda Agro-Zootecnica Franchini en Eolica di Altamura (C-2/10, Jurispr. blz. I-6561, punt 70).

    ( 18 ) Zie punt 27 van het juridisch kader.

    ( 19 ) Zie in die zin bijvoorbeeld arresten van 21 september 1999, Albany (C-67/96, Jurispr. blz. I-5751, punt 119); 11 september 2003, Steinicke (C-77/02, Jurispr. blz. I-9027, punt 61); 22 november 2005, Mangold (C-144/04, Jurispr. blz. I-9981, punt 63), en 12 oktober 2010, Rosenbladt (C-45/09, Jurispr. blz. I-9391, punten 41 en 68), met betrekking tot, respectievelijk, doelstellingen van sociaal en werkgelegenheidsbeleid, alsmede wat het milieurecht betreft mijn conclusies van 13 maart 2008, Commune de Mesquer (C-188/07, Jurispr. 2008, blz. I-4501, punt 125), en 23 april 2009, Futura Immobiliare e.a. (C-254/08, Jurispr. 2009, blz. I-6995, punt 58).

    ( 20 ) Zie punt 13 van de considerans van de inmiddels ingetrokken verordening (EG) nr. 1051/2001 van de Raad van 22 mei 2001 betreffende de steun voor de katoenproductie (PB L 148, blz. 3): „Katoenteelt kan in daarvoor minder geschikte gebieden kwalijke gevolgen hebben voor het milieu en kan de landbouweconomie van de regio’s waarvoor deze teelt van belang is, schaden [...]”. Zie ook de in opdracht van de Commissie verrichte studie van de Alliance Environnement, Évaluation des impacts sur l'environnement des mesures de la PAC relatives au coton (2007), http://ec.europa.eu/agriculture/eval/reports/coton/index_fr.htm, bekeken op 11 juli 2011.

    ( 21 ) PB 1979, L 291, blz. 174.

    ( 22 ) Zie verordening (EG) nr. 637/2008 van de Raad van 23 juni 2008 houdende wijziging van verordening (EG) nr. 1782/2003 houdende vaststelling van nationale herstructureringsprogramma’s voor de katoensector (PB L 178, blz. 1), in de versie van verordening (EG) nr. 472/2009 van de Raad van 25 mei 2009 (PB L 144, blz. 1).

    ( 23 ) Zie de in voetnoot 20 aangehaalde studie, blz. 12.

    ( 24 ) Zie hierboven, punt 53.

    ( 25 ) Arresten van 18 december 1997, Inter-Environnement Wallonie (C-129/96, Jurispr. blz. I-7411, punt 45), en 26 mei 2011, Stichting Natuur en Milieu e.a. (C-165/09-C-167/09, Jurispr. blz. I-4599, punt 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 26 ) Arresten van 10 november 2005, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie (C-316/04, Jurispr. blz. I-9759, punt 42), en 14 september 2006, Stichting Zuid-Hollandse Milieufederatie (C-138/05, Jurispr. blz. I-8339, punt 42), en arrest Stichting Natuur en Milieu e.a. (aangehaald in voetnoot 25, punt 79).

    ( 27 ) Arresten van 26 april 1988, Krücken (316/86, Jurispr. blz. 2213, punt 22), en 11 juli 2002, Marks & Spencer (C-62/00, Jurispr. blz. I-6325, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 28 ) Zie met betrekking tot het recht op terugbetaling van te veel betaalde belasting, arrest van 12 mei 2011, Enel Maritsa Iztok 3 (C-107/10, Jurispr. blz. I-3873, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 29 ) Arresten van 29 januari 2002, Pokrzeptowicz-Meyer (C-162/00, Jurispr. blz. I-1049, punt 49), en 11 december 2008, Commissie/Freistaat Sachsen (C-334/07 P, Jurispr. blz. I-9465, punt 44).

    ( 30 ) Zie arrest van 21 januari 2003, Duitsland/Commissie (C-512/99, Jurispr. blz. I-845, punt 45).

    ( 31 ) Arrest van 29 juni 1999, Butterfly Music (C-60/98, Jurispr. blz. I-3939, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak); arrest Commissie/Freistaat Sachsen (aangehaald in voetnoot 29, punt 43), en arrest van 14 januari 2010, Stadt Papenburg (C-226/08, Jurispr. blz. I-131, punt 46).

    ( 32 ) Arrest Commissie/Freistaat Sachsen (aangehaald in voetnoot 29, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 33 ) Arrest Duitsland/Commissie (aangehaald in voetnoot 30, punten 46 e.v.).

    ( 34 ) Arresten van 12 november 1981, Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80-217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9); 1 juli 2004, Tsapalos en Diamantakis (C-361/02 en C-362/02, Jurispr. blz. I-6405, punt 19), en 29 maart 2011, ArcelorMittal Luxembourg/Commissie en Commissie/ArcelorMittal Luxembourg e.a. (C-201/09 P en C-216/09 P, Jurispr. blz. I-2239, punt 75).

    ( 35 ) Arresten van 18 juni 1998, Gedeputeerde Staten van Noord-Holland (C-81/96, Jurispr. blz. I-3923, punt 23), en 23 maart 2006, Commissie/Oostenrijk (Lauteracher Ried, C-209/04, Jurispr. blz. I-2755, punten 56 e.v.) met betrekking tot de habitatrichtlijn.

    ( 36 ) Arrest van 5 oktober 2000, Commissie/Frankrijk (C-337/98, Jurispr. blz. I-8377, punten 35 e.v.).

    ( 37 ) Richtlijn 93/38/EEG van de Raad van 14 juni 1993 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB L 199, blz. 84).

    ( 38 ) Zie de in voetnoot 35 aangehaalde arresten Gedeputeerde Staten van Noord-Holland en Lauteracher Ried.

    ( 39 ) Zie met betrekking tot de habitatrichtlijn mijn conclusie van 28 juni 2011 in de aanhangige zaak Commissie/Spanje (Alto Sil, C-404/09, punten 69 e.v.).

    ( 40 ) Zie hierboven, punten 75 e.v.

    ( 41 ) Zie hierboven, punten 72 e.v.

    ( 42 ) Zie hierna, punt 125.

    ( 43 ) Zie hierboven, punten 84 e.v.

    ( 44 ) Arrest Commissie/Luxemburg (aangehaald in voetnoot 16, punt 80).

    ( 45 ) Zie hierna, punten 131 e.v.

    ( 46 ) Arrest van 16 september 1999, WWF e.a. (C-435/97, Jurispr. blz. I-5613).

    ( 47 ) Arrest van 19 september 2000, Linster (C-287/98, Jurispr. blz. I-6917).

    ( 48 ) Arrest WWF e.a. (aangehaald in voetnoot 46, punt 57).

    ( 49 ) Arrest Linster (aangehaald in voetnoot 47, punt 54).

    ( 50 ) Arresten WWF e.a. (aangehaald in voetnoot 46, punt 62) en Linster (aangehaald in voetnoot 47, punt 57).

    ( 51 ) Conclusie van 19 mei 2011 in de aanhangige zaken Boxus e.a. (C-128/09–C-131/09, C-134/09 en C-135/09, punt 79).

    ( 52 ) Conclusie Boxus e.a. (aangehaald in voetnoot 51, punten 84 en 87).

    ( 53 ) Conclusie Boxus e.a. (aangehaald in voetnoot 51, punt 88).

    ( 54 ) Zie arrest van 3 maart 2011, Commissie/Ierland (C-50/09, Jurispr. blz. I-873, punt 40).

    ( 55 ) Zie arrest van 6 november 2008, Commissie/Duitsland (Nivelsteiner Sandwerke, C-247/06, punten 49 e.v.).

    ( 56 ) Zie hierna, punt 204.

    ( 57 ) Punt 44 van de memorie van het provinciebestuur Aitoloakarnania e.a.

    ( 58 ) De vraag of ook plannen en programma’s onder de SMB-richtlijn vallen, die in wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen enkel zijn voorzien, is het voorwerp van de nog aanhangige zaak Inter-Environnement Bruxelles e.a. (C-567/10). Als „voorziene” plannen zouden eventueel de nog niet verplichte beheersplannen uit hoofde van de kaderrichtlijn water kunnen worden beschouwd, waarbij ik hierna onder b zal stilstaan.

    ( 59 ) Zie met betrekking tot de vereiste beoordeling in het bijzonder mijn conclusie van 4 maart 2010 in de zaak Terre wallonne en Inter-Environnement Wallonie (C-105/09 en C-110/09, Jurispr. blz. I-5611, punten 87 e.v.).

    ( 60 ) Zie met betrekking tot de MEB-richtlijn arrest van 11 augustus 1995, Commissie/Duitsland (Großkrotzenburg, C-431/92, Jurispr. blz. I-2189, punt 32).

    ( 61 ) Arrest Großkrotzenburg, aangehaald in voetnoot 60.

    ( 62 ) Punt 29 van het prejudiciële verzoek.

    ( 63 ) Arrest van 22 september 2011, Valčiukienė e.a. (C-295/10, Jurispr. blz. I-8819, punt 62). Zie met betrekking tot de MEB-richtlijn arrest Großkrotzenburg (aangehaald in voetnoot 60, punten 41 e.v.) en arrest van 16 september 2004, Commissie/Spanje (C-227/01, Jurispr. blz. I-8253, punt 56), alsmede mijn conclusie van 29 november 2007 in de zaak Abraham e.a. (C-2/07, Jurispr. 2008, blz. I-1197, punt 84).

    ( 64 ) Zie hierboven, punten 141 e.v.

    ( 65 ) Deze worden hierboven onder punt 22 vermeld.

    ( 66 ) Arrest van 13 januari 2005, Dragaggi e.a. (C-117/03, Jurispr. blz. I-167, punt 25).

    ( 67 ) Zie met betrekking tot het van kracht worden van beschikkingen, arrest van 20 november 2008, Foselev Sud-Ouest (C-18/08, Jurispr. blz. I-8745, punt 18).

    ( 68 ) Zie hierboven, voetnoot 9.

    ( 69 ) Arrest van 14 september 2006, Bund Naturschutz in Bayern e.a. (C-244/05, Jurispr. blz. I-8445, punten 44 en 46); arrest Stadt Papenburg (aangehaald in voetnoot 31, punt 49), en arrest van 20 mei 2010, Commissie/Spanje (Iberische lynx, C-308/08, Jurispr. blz. I-4281, punt 21).

    ( 70 ) Arresten Lauteracher Ried (aangehaald in voetnoot 35, punten 53-62) en Stadt Papenburg (aangehaald in voetnoot 31, punt 48). Dit punt heb ik al genoemd bij de bespreking van de anticiperende werking van de kaderrichtlijn water tijdens de overgangstermijn voor de opstelling van beheersplannen en maatregelenprogramma’s, zie hierboven, punten 107 e.v.

    ( 71 ) Arresten Lauteracher Ried (aangehaald in voetnoot 35, punt 57, onder verwijzing naar de rechtspraak met betrekking tot de MEB-richtlijn).

    ( 72 ) Arrest Dragaggi e.a., aangehaald in voetnoot 66.

    ( 73 ) Zo heeft de Commissie beschikking 2002/11/EG houdende vaststelling van de lijst van gebieden van communautair belang voor de biogeografische regio Macaronesië ter uitvoering van richtlijn 92/43/EEG van de Raad (PB 2002, L 5, blz. 16) reeds op 28 december 2001 gegeven. Tot aan beschikking 2006/613 volgden beschikkingen met betrekking tot vier andere biogeografische regio’s.

    ( 74 ) Arrest van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C-127/02, Jurispr. blz. I-7405, punt 37).

    ( 75 ) Arrest van 20 oktober 2005, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C-6/04, Jurispr. blz. I-9017, punt 58).

    ( 76 ) Arrest Stadt Papenburg (aangehaald in voetnoot 31, punt 49).

    ( 77 ) Zie mijn conclusie in de zaak Alto Sil (aangehaald in voetnoot 39, punten 70 e.v.).

    ( 78 ) Arresten van 6 juli 2010, Monsanto Technology (C-428/08, Jurispr. blz. I-6765, punt 66), en 16 december 2010, Stichting Natuur en Milieu e.a. (C-266/09, Jurispr. blz. I-13119, punt 32). Zie ook hierboven met betrekking tot de anticiperende werking van de kaderrichtlijn water, punten IV – A – 6.b). Daarom kunnen nieuwe voorschriften met betrekking tot de bescherming van octrooien de reikwijdte van de bescherming van bestaande octrooien beperken (zie arrest Monsanto Technology, punt 69).

    ( 79 ) Zie met betrekking tot de gebruikmaking van bestaande vergunningen mijn conclusie in de zaak Alto Sil (aangehaald in voetnoot 39, punt 72).

    ( 80 ) Zie arrest Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (aangehaald in voetnoot 74, punt 35) en mijn conclusie in de zaak Alto Sil (aangehaald in voetnoot 39, punt 108).

    ( 81 ) Zie mijn conclusie in de zaak Alto Sil (aangehaald in voetnoot 39, punt 110).

    ( 82 ) Zie mijn conclusie in de zaak Alto Sil (aangehaald in voetnoot 39, punt 111).

    ( 83 ) Zie hierboven, punt 185.

    ( 84 ) Arrest WWF e.a. (aangehaald in voetnoot 46, punten 31-33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 85 ) Arrest van 20 september 2007, Commissie/Italië (Santa Caterina, C-304/05, Jurispr. blz. I-7495, punt 59).

    ( 86 ) Zie hierboven, punten 188 e.v.

    ( 87 ) Zie hierboven, punt 169.

    ( 88 ) Zie hierboven, punten 188 e.v.

    ( 89 ) Zie hierboven, punten 193 e.v.

    ( 90 ) Arrest van 25 oktober 2007, Commissie/Griekenland (C-334/04, Jurispr. blz. I-9215, punt 32).

    ( 91 ) Zie arresten van 7 december 2000, Commissie/Frankrijk (Basses Corbières, C-374/98, Jurispr. blz. I-10799, punten 47 en 57); 20 september 2007, Commissie/Italië (Valloni e steppe pedegarganiche, C-388/05, Jurispr. blz. I-7555, punt 18), en 18 december 2007, Commissie/Spanje (Kanal Segarra-Garrigues, C-186/06, Jurispr. blz. I-12093, punt 26).

    ( 92 ) Zie met betrekking tot een dergelijke beoordeling arrest Santa Caterina (aangehaald in voetnoot 85, punten 91 e.v.), alsook mijn conclusie in die zaak van 19 april 2007, punten 61 e.v.

    ( 93 ) Zie hierboven, punten 199 e.v.

    ( 94 ) Zie mijn conclusie in de zaak Alto Sil (aangehaald in voetnoot 39, punt 112).

    ( 95 ) Arrest Santa Caterina (aangehaald in voetnoot 85, punt 83).

    ( 96 ) Zie met betrekking tot de toetsing van de bevoegdheid van de Commissie arresten van 18 juli 2007, Industrias Químicas del Vallés/Commissie (C-326/05 P, Jurispr. blz. I-6557, punt 77), en 6 november 2008, Nederland/Commissie (C-405/07 P, Jurispr. blz. I-8301, punt 55), alsook de telkens aldaar aangehaalde rechtspraak.

    ( 97 ) Zie mijn conclusie in de zaak Alto Sil (aangehaald in voetnoot 39, punt 112).

    ( 98 ) Zie hierboven, punten 83 e.v.

    ( 99 ) Dergelijke gebieden worden in beschikking 2006/613 met een sterretje in kolom C gemarkeerd.

    ( 100 ) Zie de leidraad van de Commissie Beheer vanNatura 2000”-gebieden. De bepalingen van artikel 6 van de habitatrichtlijn (richtlijn 92/43/EEG), Luxemburg 2000, blz. 50.

    ( 101 ) Zie arrest Santa Caterina, aangehaald in voetnoot 85.

    ( 102 ) Zie mijn conclusie van 27 oktober 2005 in de zaak Lauteracher Ried (aangehaald in voetnoot 35, punt 83).

    ( 103 ) Zie mijn conclusie in de zaak Lauteracher Ried (aangehaald in voetnoot 35, punt 84).

    ( 104 ) Arrest Santa Caterina, aangehaald in voetnoot 85.

    Top