This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62009FJ0096
JUDGMENT OF THE EUROPEAN UNION CIVIL SERVICE TRIBUNAL (Second Chamber) 18 September 2012.#Eva Cuallado Martorell v European Commission.#Civil service — Open competition — Non-admission to the oral test following results obtained in written tests — Requests for review — Specific right of candidates to have access to certain information concerning them — Purpose and scope — Right of access to marked written tests — None.#Case F‑96/09.
ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer) 18 september 2012.
Eva Cuallado Martorell tegen Europese Commissie.
Openbare dienst – Algemeen vergelijkend onderzoek – Niet-toelating tot mondeling examen na voor schriftelijke examens verkregen uitslag – Verzoeken om heronderzoek – Specifiek recht van kandidaten op toegang tot bepaalde op hen betrekking hebbende informatie – Doel en draagwijdte – Recht op toegang tot gecorrigeerde schriftelijke examens – Geen.
Zaak F‑96/09.
ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer) 18 september 2012.
Eva Cuallado Martorell tegen Europese Commissie.
Openbare dienst – Algemeen vergelijkend onderzoek – Niet-toelating tot mondeling examen na voor schriftelijke examens verkregen uitslag – Verzoeken om heronderzoek – Specifiek recht van kandidaten op toegang tot bepaalde op hen betrekking hebbende informatie – Doel en draagwijdte – Recht op toegang tot gecorrigeerde schriftelijke examens – Geen.
Zaak F‑96/09.
Court reports – Reports of Staff Cases
ECLI identifier: ECLI:EU:F:2012:129
ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)
18 september 2012 (*)
„Openbare dienst – Algemeen vergelijkend onderzoek – Niet-toelating tot mondeling examen na voor schriftelijke examens verkregen uitslag – Verzoeken om heronderzoek – Specifiek recht van kandidaten op toegang tot bepaalde op hen betrekking hebbende informatie – Doel en draagwijdte – Recht op toegang tot gecorrigeerde schriftelijke examens – Geen”
In zaak F-96/09,
betreffende een beroep krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA,
Eva Cuallado Martorell, wonende te Augsburg (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Díez Lorenzo, advocaat,
verzoekster,
tegen
Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Eggers en J. Baquero Cruz als gemachtigden,
verweerster,
wijst
HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. I. Rofes i Pujol (rapporteur), kamerpresident, I. Boruta en K. Bradley, rechters,
griffier: W. Hakenberg,
gezien de stukken,
gelet op artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 26 maart 2010, vraagt E. Cuallado Martorell om, kort samengevat, nietigverklaring van het besluit van de jury van vergelijkend onderzoek EPSO/AD/130/08, georganiseerd door het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO), om haar niet tot het mondeling examen toe te laten, alsmede van de besluiten waarbij haar de toezending is geweigerd van haar gecorrigeerde schriftelijke examens en van het individuele beoordelingsformulier betreffende die examens.
Toepasselijke bepalingen
2 Artikel 91 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) bepaalt:
„Beroepen die betrekking hebben op de gebieden waarop artikel 2, lid 2, van toepassing is, worden gericht tegen de instelling waartoe het gezagsorgaan behoort waaraan de bevoegdheden van het tot aanstelling bevoegde gezag zijn toegekend.”
3 Artikel 2 van besluit 2002/620/EG van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Ombudsman van 25 juli 2002 betreffende de oprichting van [EPSO] (PB L 197, blz. 53) luidt:
„1. [EPSO] oefent de bevoegdheden uit die krachtens artikel 30, eerste alinea, van het statuut en bijlage III bij het statuut toekomen aan het tot aanstelling bevoegde gezag van de instellingen die dit besluit ondertekenen. [...]”
4 Artikel 4 van besluit 2002/620 betreffende de oprichting van EPSO, dat betrekking heeft op verzoeken, klachten en beroepen, bepaalt:
„Overeenkomstig artikel 91 bis van het statuut, dienen verzoeken en klachten die betrekking hebben op de uitoefening van de krachtens artikel 2, leden 1 en 2, verleende bevoegdheden, bij [EPSO] te worden ingediend. Beroepen op dit gebied worden tegen de [Europese] Commissie gericht.”
5 Artikel 4 van besluit 2002/621/EG van de secretarissen-generaal van het Europees Parlement, van de Raad en van de Commissie, de griffier van het Hof van Justitie, de secretarissen-generaal van de Rekenkamer, van het Economisch en Sociaal Comité en van het Comité van de Regio’s, en de vertegenwoordiger van de Europese Ombudsman van 25 juli 2002 betreffende de organisatie en de werking van [EPSO] (PB L 197, blz. 56) luidt:
„1. Voor alle verzoeken of klachten die verband houden met de werkzaamheden van [EPSO] oefent de directeur van [EPSO] de bevoegdheden uit die krachtens artikel 90 van het statuut aan het tot aanstelling bevoegde gezag toekomen.
[...]”
6 Op 22 mei 2008 heeft EPSO in het Publicatieblad van de Europese Unie (PB C 125 A, Spaanstalige editie, blz. 1) de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/130/08 bekendgemaakt (hierna: „aankondiging van vergelijkend onderzoek”), georganiseerd voor de opstelling van een reservelijst van Spaanstalige juristen-linguïsten van de rang AD 7, bestemd om te voorzien in vacante ambten bij de Europese instellingen, met name het Hof van Justitie van de Europese Unie, het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie.
7 Bij hun inschrijving voor algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AD/130/08 (hierna: „vergelijkend onderzoek”) moesten de kandidaten kiezen tussen de mogelijkheid „Hof van Justitie”, waarvan het aantal geslaagde kandidaten beperkt was tot 25, en de mogelijkheid „Parlement/Raad”, waarvan het aantal geslaagde kandidaten beperkt was tot 14.
8 Titel A, deel I, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, „Aard van de werkzaamheden”, bepaalde:
„Keuze Hof van Justitie [...] |
Keuze Parlement/Raad Het volgen van de wetgevende procedure en het controleren van de taalkundige en juridische overeenstemming tussen reeds vertaalde en gereviseerde Spaanse regelgevende teksten en andere taalversies van die teksten, het controleren van de redactionele kwaliteit ervan en van de naleving van de regels op het gebied van de formele presentatie. Incidentele vertaling van korte juridische teksten, met name vanuit het Engels of het Frans.” |
9 Titel A, deel II, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek betrof de voorwaarden voor toelating tot het vergelijkend onderzoek. Punt 1 bepaalde met betrekking tot de vereiste bewijsstukken en diploma’s:
„De kandidaten moeten beschikken over een opleidingsniveau dat overeenkomt met een volledige universitaire studie die is afgesloten met een diploma van vier of meer jaar in Spaans recht [...]”
10 Titel A, deel II, punt 2, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek bepaalde met betrekking tot de talenkennis:
„Keuze Hof van Justitie [...] |
Keuze Parlement/Raad a) Perfecte beheersing van het Spaans (taal 1); b) grondige kennis van het Engels of het Frans (taal 2); c) grondige kennis van het Duits, het Engels of het Frans (taal 3), verplicht verschillend van taal 2; d) voor het facultatieve examen (taal 4), kennis van één van de volgende talen (verplicht verschillend van de talen 2 en 3): [Bulgaars, Tsjechisch, Deens, Duits, Ests, Grieks, Engels, Frans, Iers, Italiaans, Lets, Litouws, Hongaars, Maltees, Nederlands, Pools, Portugees, Roemeens, Slowaaks, Sloveens, Fins of Zweeds]. |
[...]
De kandidaten moeten op het elektronisch inschrijvingsformulier [...] en op het sollicitatieformulier [...] de voor de verschillende examens gekozen talen aangeven. Deze keuze kan na de inschrijvingsdatum niet meer worden gewijzigd [...]”
11 Titel B van de aankondiging van vergelijkend onderzoek, betreffende het verloop van het vergelijkend onderzoek, bepaalde met name:
„3. Verplichte schriftelijke examens – Beoordeling
Keuze Hof van Justitie [...] |
Keuze Parlement/Raad a) Correctie van een Spaanstalige juridische tekst die fouten bevat op het gebied van de grammatica, de syntaxis, de stijl en de juridische uitdrukking. Dit examen is bedoeld om de perfecte kennis van taal 1 van de kandidaat te controleren en de kwaliteit van de wijze waarop hij zich op juridisch gebied uitdrukt. Voor dit examen worden 0 tot en met 40 punten gegeven (vereiste minimum: 20 punten) Duur van het examen: tweeënhalf uur b) Vertaling naar het Spaans (taal 1), zonder woordenboek, van een juridische tekst in het Engels of het Frans (taal 2), afhankelijk van de keuze van de kandidaat. Voor dit examen worden 0 tot en met 40 punten gegeven (vereiste minimum: 20). Duur van het examen: tweeënhalf uur. Examen b) wordt alleen gecorrigeerd indien de kandidaat voor examen a) het vereiste minimum heeft gekregen. c) Vertaling naar het Spaans (taal 1), zonder woordenboek, van een juridische tekst in het Duits, het Engels of het Frans [(taal 3), verplicht verschillend van de voor examen b) gekozen taal]. Voor dit examen worden 0 tot en met 40 punten gegeven (vereiste minimum: 20). Duur van het examen: tweeënhalf uur. Examen c) wordt alleen gecorrigeerd indien de kandidaat voor de examens a) en b) het vereiste minimum heeft gekregen. |
4. Verplicht mondeling examen – Beoordeling
De kandidaten die voor de verplichte schriftelijke examens het vereiste minimumaantal punten hebben kregen worden toegelaten tot het mondeling examen.
Onderhoud met de jury in het Duits, het Engels of het Frans (taal 5) met het oog op de beoordeling van:
– de algemene en de juridische kennis van de kandidaat, met dien verstande dat de jury bij die gelegenheid rekening kan houden met de kennis van andere talen dan die welke in de schriftelijke examens zijn gebruikt: de juridische kennis zal in het Spaans worden onderzocht;
– de bekwaamheid om een vergadering voor te zitten (Parlement/Raad);
– de motivering van de kandidaten en hun vermogen om zich aan te passen aan het werk binnen de Europese openbare dienst, in een multiculturele omgeving; zo nodig kunnen aanvullende vragen in het Spaans worden gesteld.
Voor dit examen zullen 0 tot en met 100 punten worden gegeven (vereiste minimum: 50).
5. Facultatief examen
Keuze Hof van Justitie [...] |
Keuze Parlement/Raad Het facultatieve examen moet de kandidaten de gelegenheid bieden, blijk te geven van hun eventuele talenkennis. De voor dit examen verkregen uitslag is niet van invloed op de opstelling van de reservelijst, noch wat de samenstelling noch wat de volgorde ervan betreft, maar biedt de instellingen de mogelijkheid om de reservelijst bij aanwervingen met kennis van zaken te gebruiken. Vertaling naar het Spaans (taal 1), met woordenboek (niet elektronisch), van een juridische tekst in één van de talen aangegeven in titel A, deel II, punt 2, sub d (taal 4), afhankelijk van de keuze van de kandidaat. Voor dit examen worden 0 tot en met 20 punten gegeven. Duur van het examen: één uur. Het is mogelijk dat dit examen tegelijkertijd met de verplichte examens wordt gehouden. Het zal echter alleen gecorrigeerd worden voor geslaagde kandidaten die op de reservelijst worden geplaatst.” |
12 Titel D, punt 4, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek bepaalde met betrekking tot de toegang van de kandidaten tot op hen betrekking hebbende informatie:
„In het kader van selectieprocedures kunnen kandidaten onder de hierna beschreven voorwaarden toegang krijgen tot bepaalde informatie die hen rechtstreeks en persoonlijk betreft. Op grond van dit recht kan [EPSO] aan een kandidaat op zijn verzoek aanvullende informatie geven over zijn deelneming aan het vergelijkend onderzoek. Een verzoek om informatie moet binnen één maand na mededeling van de uitslag van het vergelijkend onderzoek schriftelijk worden ingediend bij [EPSO], dat het verzoek binnen één maand na ontvangst ervan zal beantwoorden. De verzoeken worden behandeld met inachtneming van het vertrouwelijke karakter van de werkzaamheden van de jury zoals bedoeld in [artikel 6 van bijlage III bij het Statuut] en met eerbiediging van de regels betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens. Voorbeelden van informatie die kan worden verstrekt, zijn opgenomen in titel III, punt 3, van de Gids voor de kandidaten.”
13 De aankondiging van vergelijkend onderzoek bevatte ook een bijlage: deze betrof de verzoeken om een heronderzoek, de beroepsmogelijkheden en klachten bij de Europese Ombudsman. Volgens deze bijlage konden alle kandidaten die van mening waren dat een besluit voor hen bezwarend was, in elke fase van het vergelijkend onderzoek gebruikmaken van de volgende middelen:
„ – Verzoek om een heronderzoek
Een verzoek om een heronderzoek moet binnen twintig kalenderdagen na de datum waarop de brief met het besluit van [EPSO] elektronisch is gepost, in de vorm van een met redenen omklede brief aan het volgende adres worden gericht:
[...]
EPSO zendt dit verzoek naar de voorzitter van de jury wanneer deze voor de zaak bevoegd is en de kandidaat krijgt zo spoedig mogelijk bericht.
– Beroepsmogelijkheden
– hetzij beroep instellen bij:
het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie
[...]
op grond van artikel 236 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap en artikel 91 van het Statuut [...].
– hetzij een klacht indienen op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut, welke moet worden gericht aan:
[EPSO]
[...]
De [in het Statuut] voorziene termijnen van openbare orde voor deze twee soorten procedures beginnen te lopen vanaf de kennisgeving van de bezwarende handeling.
U wordt erop gewezen dat het tot aanstelling bevoegd gezag [...] niet bevoegd is om een besluit van de jury van een vergelijkend onderzoek te wijzigen. Volgens vaste rechtspraak is de ruime discretionaire bevoegdheid van de jury’s van vergelijkende onderzoeken alleen dan onderworpen aan de controle van de rechter wanneer de voor de werkzaamheden geldende regels op evidente wijze zijn geschonden.”
14 Titel III, punt 3, van de Gids voor de kandidaten van het vergelijkend onderzoek, welke op de website van EPSO is bekendgemaakt (hierna: „Gids voor de kandidaten”), bepaalde:
„[...]
b) Kandidaten die niet zijn geslaagd voor de schriftelijke of praktijkexamens en/of niet behoren tot de kandidaten die worden uitgenodigd voor het mondeling examen, kunnen hun examens en hun persoonlijk beoordelingsformulier van de examens door de jury opvragen. Het verzoek moet worden ingediend binnen één maand vanaf de datum van verzending van de brief waarbij de kandidaat wordt meegedeeld dat hij van verdere deelname aan het vergelijkend onderzoek is uitgesloten.
[...]”
15 Met betrekking tot de procedure voor het Gerecht, en in het bijzonder de rechtsbijstand die kan worden verleend, bepaalt artikel 97, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht:
„De indiening van een verzoek om rechtsbijstand schorst de voor de instelling van het beroep bepaalde termijn tot en met de datum van betekening van de beschikking waarbij op dit verzoek wordt beslist, of, in de gevallen bedoeld in lid 3, tweede alinea, de beschikking waarbij de advocaat wordt aangewezen die de betrokkene dient te vertegenwoordigen.”
Feiten van het geding
16 Verzoekster heeft zich aangemeld voor het vergelijkend onderzoek. Zij heeft gekozen voor de mogelijkheid „Parlement/Raad” en is opgeroepen voor de verplichte schriftelijke examens, welke op 28 november 2008 te Madrid (Spanje) hebben plaatsgevonden.
17 Bij namens de voorzitter van de jury van het vergelijkend onderzoek verzonden brief van 14 mei 2009 heeft EPSO verzoekster meegedeeld dat zij voor de verplichte schriftelijke examens a) en b) 28 van de 40 respectievelijk 19 van de 40 punten had gekregen en dat de jury van het vergelijkend onderzoek, gelet op de laatste uitslag die onder het vereiste minimum van 20 van de 40 punten lag, het verplichte schriftelijk examen c) niet had gecorrigeerd.
18 Op 14 mei 2009 heeft verzoekster EPSO een e-mail gestuurd met het verzoek om inlichtingen over de beoordeling van haar schriftelijk examen b). Gelet op het feit dat zij slechts één punt te kort kwam voor het vereiste minimum van 20 punten, wilde zij zeker weten dat er geen berekeningsfout was gemaakt. Daartoe vroeg zij om toezending van haar schriftelijk examen b) mét de correctie en het haar toegekende cijfer.
19 Op 27 mei 2009 heeft verzoekster een verzoek om heronderzoek van haar schriftelijk examen b) ingediend, vergezeld van een verzoek om correctie van haar schriftelijk examen c) en om eventuele toelating tot het mondeling examen.
20 Bij namens de voorzitter van de jury van het vergelijkend onderzoek verzonden brief van 2 juli 2009 heeft EPSO verzoekster meegedeeld dat haar e-mail van 14 mei 2009 was aangemerkt als een verzoek om heronderzoek van haar schriftelijk examen b) en dat de jury na dit heronderzoek had besloten om haar schriftelijk examen c) te corrigeren, doch dat de voor laatstgenoemd examen verkregen uitslag, namelijk 18 van de 40 punten, beneden het vereiste minimum bleef, namelijk 20 van de 40 punten, om haar tot het mondeling examen te kunnen toelaten. In die brief werd vermeld dat het door verzoekster afgelegde schriftelijk examen b) haar was toegezonden.
21 Bij e-mail van 4 juli 2009 heeft verzoekster gevraagd om informatie over de beoordeling van haar schriftelijk examen c), gelet op het geringe verschil tussen haar puntenaantal en het vereiste minimum. Zij vroeg eveneens om toezending van haar schriftelijk examen c), mét de correctie en het haar toegekende cijfer en, indien mogelijk, om heronderzoek van dat examen.
22 Op 10 juli 2009 heeft verzoekster een met redenen omklede brief gezonden waarin zij vroeg om heronderzoek van haar schriftelijk examen c), toezending van dat examen alsmede van het persoonlijk beoordelingsformulier van dat examen door de jury en eventuele toelating tot het mondeling examen.
23 Na heronderzoek van verzoeksters schriftelijk examen c) heeft de jury van het vergelijkend onderzoek het puntenaantal 18/40 bevestigd. Dit besluit, waarvan de datum niet is gespecificeerd, is verzoekster meegedeeld bij brief van EPSO van 23 juli 2009.
24 Bij nota van 28 juli 2009, met het opschrift „Klacht”, heeft verzoekster, na te hebben verwezen naar artikel 90, lid 2, van het Statuut, de ontvangst van de brief van 23 juli 2009 te hebben bevestigd en te hebben uiteengezet dat zij tevergeefs had gevraagd om toezending van een kopie van haar schriftelijke examens b) en c) en het persoonlijke beoordelingsformulier met de beoordeling van die examens door de jury, die verzoeken herhaald, waarbij zij aangaf dat zij eveneens elke op haar betrekking hebbende informatie in verband met haar deelneming aan het vergelijkend onderzoek wenste te ontvangen. Voor het geval dat zij de nodige punten zou krijgen, vroeg zij bovendien om toelating tot het mondeling examen van het vergelijkend onderzoek. EPSO heeft bovengenoemde nota behandeld als een verzoek om stukken en niet als een voorafgaande administratieve klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut.
25 Verzoekster heeft op 14 september 2009 een e-mail ontvangen met als onderwerp: „EPSO/AD/130/0[8] – Uw verzoek om toezending van schriftelijk examen b), c), en het beoordelingsformulier van schriftelijk examen c)” (hierna: „e-mail van 14 september 2009”). In die e-mail wordt vermeld dat de in het onderwerp genoemde stukken, waarvan toezending was gevraagd in verzoeksters brief van 28 juli 2009, als bijlage waren opgenomen, en dat de kandidaten een kopie van de originele schriftelijke examens konden krijgen, maar geen inzage konden krijgen in hun gecorrigeerde examens noch in het door de correctoren gebruikte vertaalmodel. Uit het dossier blijkt dat de in het onderwerp genoemde stukken echter niet bij de e-mail waren gevoegd.
26 Op 18 november 2009 heeft verzoekster uit hoofde van artikel 95 van het Reglement voor de procesvoering een verzoek om rechtsbijstand ingediend met het oog op de instelling van een beroep bij het Gerecht. Bij beschikking van de president van het Gerecht van 2 maart 2010 is dit verzoek ingewilligd.
27 Na de neerlegging van het verzoekschrift heeft EPSO verzoekster bij schrijven van 16 juni 2010 de teksten van de schriftelijke examens a), b) en c) toegezonden zonder de correctie van de jury en de persoonlijke beoordelingsformulieren voor de examens b) en c).
Conclusies van partijen en procesverloop
28 Verzoekster vraagt het Gerecht:
– „nietig te verklaren het besluit van 14 september 2009 waarbij [EPSO] heeft geweigerd om haar een kopie te geven van haar [gecorrigeerde] schriftelijke examens alsmede een persoonlijk beoordelingsformulier met de gronden waarom de jury haar voor haar laatste schriftelijk examen c) het onvoldoende puntenaantal 18/40 heeft gegeven, en geen gevolg heeft gegeven aan het verzoek om toelating tot het mondeling examen van het vergelijkend onderzoek [...];
– nietig te verklaren het besluit van 23 juli 2009 waarbij [EPSO] de handhaving van het onvoldoende puntenaantal van 18/40 voor het laatste schriftelijk examen c) heeft bevestigd en heeft geweigerd om haar toe te laten tot het mondeling examen van het vergelijkend onderzoek [...];
– nietig te verklaren de na het vergelijkend onderzoek bekendgemaakte reservelijst, met terugwerkende kracht vanaf de datum van bekendmaking ervan;
– de [Europese] Commissie te verwijzen in de kosten.”
29 De Commissie vraagt het Gerecht:
– primair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;
– subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;
– verzoekster te verwijzen in de kosten.
30 Na de neerlegging van het verweerschrift heeft het Gerecht een tweede memoriewisseling toegestaan, die echter beperkt is tot de vraag of het beroep ontvankelijk is. Daar het Gerecht van oordeel was dat het zonder mondelinge behandeling uitspraak kon doen, is partijen bij schrijven van de griffie van 16 juni 2011 verzocht om het Gerecht mee te delen of zij het al dan niet eens waren met het voorstel om de zaak op grond van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering zonder terechtzitting af te doen. Partijen hebben hun instemming met dit voorstel betuigd.
Ontvankelijkheid van het beroep
Argumenten van partijen
31 De Commissie stelt dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat verzoekster niet de juiste bestreden handeling heeft genoemd en het nagenoeg zeker is dat zowel het op 18 november 2009 ingediende verzoek om rechtsbijstand alsook het op 26 maart 2010 neergelegde verzoekschrift, te laat is ingediend.
32 Ten eerste heeft zij de e-mail van 14 september 2009 ten onrechte aangemerkt als bezwarende handeling, ofschoon de voor haar bezwarende handeling bestaat in het bij brief van [EPSO] van 23 juli 2009 meegedeelde besluit van de jury tot bevestiging, na heronderzoek, van het puntenaantal 18/40 voor het schriftelijk examen c) en van de weigering om haar tot het mondeling examen toe te laten. Verzoekster had moeten opkomen tegen laatstgenoemd besluit dat, aangezien het door de jury van het vergelijkend onderzoek is genomen, rechtstreeks voor het Gerecht had kunnen worden betwist. In dat geval was de termijn van artikel 91, lid 3, van het Statuut in beginsel verstreken na afloop van drie maanden en tien dagen vanaf 23 juli 2009, dat wil zeggen op 2 november 2009.
33 Ten tweede stelt de Commissie dat de nota van 28 juli 2009, die verzoekster het opschrift „Klacht” in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut heeft gegeven, slechts een verzoek om toezending van stukken was en niet de minimuminhoud had die de definitie van het begrip voorafgaande administratieve klacht in de zin van de bepalingen van het Statuut vereist. Om die reden kan deze nota niet tot gevolg hebben gehad dat de termijn van drie maanden en tien dagen om beroep bij het Gerecht in te stellen, werd opgeschort.
34 Ten derde stelt de Commissie dat zelfs al voldoet de nota van 28 juli 2009 aan de voorwaarden om een klacht te vormen in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut, de e-mail van 14 september 2009 niet kan worden aangemerkt als antwoord op de klacht, aangezien deze niet afkomstig was van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”). Onder deze omstandigheden is de klacht krachtens artikel 90, lid 2, tweede alinea, van het Statuut na vier maanden, dat wil zeggen op 28 november 2009, stilzwijgend afgewezen, en beschikte verzoekster dus over drie maanden en tien dagen om haar beroep in te stellen, dat wil zeggen tot en met 10 maart 2010. Het beroep is op 26 maart 2010 en dus na afloop van de termijn ingesteld.
35 Ten vierde is de Commissie van mening dat het op 18 november 2009 ingediende verzoek om rechtsbijstand prematuur was, aangezien het is ingediend tien dagen vóór afloop van de termijn van vier maanden waarover het TABG beschikte om de vermeende klacht te beantwoorden, en heeft dit niet tot gevolg gehad dat de termijn voor het beroep in rechte is opgeschort.
36 Maar zelfs al wordt het gedeelte van het beroep betreffende de toegang tot informatie ontvankelijk geacht, voor zover een recht op toegang tot stukken van de procedure van vergelijkend onderzoek los kan bestaan van een verzoek om nietigverklaring van een besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek, dan blijft de vordering betreffende de weigering om te worden toegelaten tot het mondeling examen, het hoofddeel van het beroep, niet-ontvankelijk.
37 Ten slotte is er volgens de Commissie geen tegenstrijdigheid tussen de door haar aangevoerde niet-ontvankelijkheid en het feit dat de president van het Gerecht heeft geoordeeld dat verzoekster in aanmerking komt voor rechtsbijstand. Rechtsbijstand wordt geweigerd wanneer het beroep waarvoor het wordt aangevraagd kennelijk niet-ontvankelijk lijkt, terwijl zij in haar stukken slechts stelt dat het beroep haar na onderzoek van de verschillende administratieve etappes niet-ontvankelijk lijkt, zonder evenwel te stellen dat het om een kennelijke niet-ontvankelijkheid gaat.
38 Verzoekster brengt hier ten eerste tegen in dat het beroep betrekking heeft op de e-mail van 14 september 2009, aangezien deze chronologisch gezien het laatste besluit van EPSO is. Aangezien dit besluit na de klacht is genomen, komt het in de plaats van het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek dat haar bij brief van 23 juli 2009 was meegedeeld, en vormt het de bezwarende handeling.
39 Ten tweede stelt zij dat haar nota van 28 juli 2009 wel degelijk een klacht in de zin van de bepalingen van artikel 90, lid 2, van het Statuut vormt. Om te beginnen heeft zij deze het opschrift „Klacht” gegeven en gepreciseerd dat deze was ingediend op basis van artikel 90, lid 2, van het Statuut, hetgeen getuigt van haar wil om een klacht in de zin van de statutaire bepalingen in te dienen. Voorts blijkt uit de tekst van haar nota duidelijk dat deze beoogde op te komen tegen het besluit van de jury van het vergelijkend onderzoek dat haar was meegedeeld bij brief van 23 juli 2009, welke brief daarbij was gevoegd. Uit deze tekst volgt eveneens dat verzoekster vroeg om heronderzoek van haar schriftelijk examen c) en dus om te worden toegelaten tot het mondeling examen. Ten slotte was het voor haar niet mogelijk om in haar nota uitvoeriger in te gaan op het feit dat zij het niet eens was met het op 23 juli 2009 meegedeelde besluit van de jury, aangezien zij er niet in was geslaagd om haar gecorrigeerde schriftelijke examens te krijgen en EPSO haar pas op 16 juni 2010 haar schriftelijke examens b) en c) heeft toegezonden, maar zonder de correcties. Bovendien zou de president van het Gerecht haar, indien haar nota van 28 juli 2009 niet moest worden aangemerkt als klacht in de zin van de bepalingen van het Statuut, rechtsbijstand hebben toegekend voor een te laat ingesteld beroep.
40 Ten derde merkt verzoekster op dat de e-mail van 14 september 2009 uitdrukkelijk melding maakt van haar verzoeken van 28 juli 2009 waarop deze e-mail antwoord wil geven. Een e-mail waarvan het e-mailadres van de afzender hetzelfde domein had als het domein dat in de e-mails van EPSO voorkomt, waarin wordt ingegaan op hetgeen zij in haar klacht had gevraagd en waarin uitdrukkelijk naar die klacht werd verwezen, zonder dat zij echter in het gelijk werd gesteld, moet worden aangemerkt als een afwijzing van haar klacht. De Commissie kan niet stellen dat zij de e-mail van 14 september 2009 had moeten negeren en had moeten wachten op de afloop van de termijn van vier maanden vanaf haar klacht van 28 juli 2009, waarvan het verstrijken gelijkstaat met een stilzwijgend afwijzend besluit, met als risico dat de termijn voor het beroep in rechte zou zijn verstreken, omdat de uitdrukkelijke afwijzing van haar klacht niet tijdig was betwist. In elk geval had zij daarvoor moeten worden gewaarschuwd.
41 Ten vierde stelt verzoekster dat, zelfs al vormde de e-mail van 14 september 2009 geen afwijzing van haar klacht, het verzoek om rechtsbijstand de termijn voor de instelling van het beroep heeft opgeschort tot en met de datum van betekening van de beschikking van de president van het Gerecht waarbij rechtsbijstand wordt toegekend, dat wil zeggen 10 maart 2010, de datum waarop de termijn opnieuw is gaan lopen. Het op 26 maart 2010 ingesteld beroep was dus niet te laat ingesteld.
42 Maar zelfs al moet haar op 18 november 2009 ingediende verzoek om rechtsbijstand als prematuur worden aangemerkt, omdat het is ingediend vóór 28 november 2009, de datum van afloop van de termijn voor beantwoording van haar klacht van 28 juli 2009, dan nog staat vast dat de president van het Gerecht op zijn minst bij afloop van die termijn op 28 november 2009, dat verzoek in aanmerking heeft genomen. Dit betekent dat de termijn voor instelling van het beroep was geschorst tussen hetzij 18 november 2009, hetzij 28 november 2009 indien het Gerecht oordeelt dat de e-mail van 14 september 2009 geen afwijzing van haar klacht vormt, en 10 maart 2010, de datum van de beschikking van de president van het Gerecht waarbij rechtsbijstand wordt toegekend. Het is duidelijk dat de contentieuze procedure was aangevangen, aangezien het verzoek om rechtsbijstand niet alleen was behandeld, maar de president van het Gerecht het ook had toegewezen, hetgeen niet het geval zou zijn geweest indien de termijn voor het beroep in rechte was verstreken en het beroep dus kennelijk niet-ontvankelijk was geweest.
Beoordeling door het Gerecht
Voor verzoekster bezwarende handelingen
43 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat zowel de administratieve klacht als het beroep in rechte overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut gericht moet zijn tegen een voor de verzoeker bezwarende handeling. Volgens vaste rechtspraak is de bezwarende handeling de handeling die bindende rechtsgevolgen teweegbrengt die de belangen van de verzoeker rechtstreeks en onmiddellijk kunnen raken, doordat zij zijn rechtspositie op kenmerkende wijze wijzigen (arrest Gerecht van 15 september 2011, Munch/BHIM, F-6/10, punt 32, en aangehaalde rechtspraak).
44 Wat in de eerste plaats besluiten van de jury van een vergelijkend onderzoek betreft, volgt uit de vaste rechtspraak dat het besluit waarbij de jury van een vergelijkend onderzoek weigert om een kandidaat tot de examens toe te laten, nadat zij op verzoek van de betrokkene zijn aanmelding opnieuw heeft onderzocht, in de plaats komt van het eerder door de jury genomen besluit en niet kan worden aangemerkt als een besluit dat het eerder genomen besluit alleen maar bevestigt (arrest Gerecht van eerste aanleg van 11 februari 1992, Panagiotopoulou/Parlement, T-16/90, punt 20). Wanneer een kandidaat van een vergelijkend onderzoek om een heronderzoek van een door de jury genomen besluit vraagt, vormt het besluit dat de jury na heronderzoek van de situatie van de kandidaat neemt dus het voor hem bezwarend besluit (arrest Gerecht van eerste aanleg van 13 december 2006, Heus/Commissie, T-173/05, punt 19).
45 Het besluit waarbij de jury van het vergelijkend onderzoek heeft geweigerd om verzoekster toe te laten tot het mondeling examen, dat is genomen na het door verzoekster op 10 juli 2009 ingediende verzoek om een heronderzoek en dat is meegedeeld bij brief van EPSO van 23 juli 2009, is dus in de plaats gekomen van het oorspronkelijke besluit van de jury dat bij brief van EPSO van 2 juli 2009 is meegedeeld, en vormt in casu dus het bezwarend besluit wat haar geweigerde toelating tot het mondeling examen van het vergelijkend onderzoek betreft (hierna: „besluit om haar niet tot het mondeling examen toe te laten”). Het is eveneens het na heronderzoek genomen besluit om haar niet tot het mondeling examen toe te laten waardoor de klacht- en de beroepstermijn zijn ingegaan, zonder dat het nodig is om te onderzoeken of dat besluit in die situatie eventueel kan worden aangemerkt als een louter bevestigende handeling (zie arrest Gerecht van 13 december 2007, Van Neyghem/Commissie, F-73/06, punt 39).
46 Met betrekking tot, in de tweede plaats, de besluiten houdende weigering om de kandidaten informatie en stukken toe te zenden, moet worden gepreciseerd dat de aankondiging van vergelijkend onderzoek in titel D, punt 4, een specifieke procedure heeft ingevoerd die, wanneer de kandidaat besluit om deze te volgen, in de plaats komt van die waarin is voorzien in artikel 90, lid 1, van het Statuut en die wordt gekenmerkt door zeer korte termijnen. Deze procedure wil de kandidaten de gelegenheid geven tot uitoefening van het specifieke, aan hen toegekende recht op toegang tot bepaalde informatie die hen rechtstreeks en individueel betreft. Op grond van dit recht „kan EPSO een kandidaat op zijn verzoek” aanvullende informatie over zijn deelneming aan het vergelijkend onderzoek geven. De verzoeken moeten worden ingediend binnen een maand na kennisgeving van de uitslag van het vergelijkend onderzoek en EPSO verbindt zich ertoe om deze binnen een maand na ontvangst van het verzoek te beantwoorden. Titel D, punt 4, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek verwijst naar titel III, punt 3, van de Gids voor de kandidaten voor voorbeelden van informatie die de kandidaten kan worden verstrekt. Blijkens titel III, punt 3, sub b, van die Gids kunnen de kandidaten die niet voor de schriftelijke examens zijn geslaagd, een kopie vragen van hun schriftelijke examens alsmede van het persoonlijke beoordelingsformulier van de examens met de beoordeling van de jury.
47 Het specifieke aan de kandidaten toegekende recht beoogt de afgewezen kandidaten van het vergelijkend onderzoek de mogelijkheid te bieden om zonder inbreuk te maken op het geheim van de werkzaamheden van de jury, informatie en documenten te ontvangen op grond waarvan zij een helder besluit kunnen nemen over de vraag of het al dan niet zinvol is om op te komen tegen het besluit om hen uit te sluiten van het vergelijkend onderzoek. Door het voorschrijven van zeer korte termijnen, zowel voor de indiening van het verzoek om informatie of stukken als voor de beantwoording daarvan, moet de kandidaat in elk geval ten minste één maand voor het verstrijken van hetzij de beroepstermijn voor het Gerecht hetzij de termijn voor indiening van een klacht bij EPSO, waarvan de directeur op grond van artikel 4 van besluit 2002/621 de aan het TABG toegekende bevoegdheden uitoefent, over die informatie en stukken kunnen beschikken.
48 Uit bovenstaande analyse volgt dat de strikte eerbiediging door EPSO van het specifieke aan de kandidaten toegekende recht, zowel wat de inhoud van dit recht als wat de termijn van antwoord betreft, de uitdrukking vormt van de verplichtingen voortvloeiende uit het beginsel van behoorlijk bestuur, het recht op toegang van het publiek tot documenten en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, overeenkomstig de artikelen 41, 42 en 47 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie. Dit betekent dat, afgezien van het feit dat afgewezen kandidaten, wanneer EPSO dit specifieke aan de kandidaten toegekende recht niet eerbiedigt, mogelijkerwijs beroep instellen of een klacht indienen zonder dat zij over voldoende gegevens beschikken, de niet-eerbiediging van dat recht ook een dienstfout kan opleveren die de kandidaat eventueel recht op schadevergoeding kan geven.
49 In casu bevatte verzoeksters e-mail van 14 mei 2009 een verzoek om toezending van haar gecorrigeerde schriftelijk examen b) met de beoordeling van de jury, en bevatte haar e-mail van 4 juli 2009 een verzoek om toezending van haar eveneens gecorrigeerde schriftelijk examen c) met de beoordeling van de jury. Naast deze twee e-mails heeft verzoekster op 27 mei 2009 een eerste verzoek om een heronderzoek ingediend, strekkende tot heroverweging door de jury van haar oorspronkelijke besluit over de beoordeling van haar schriftelijk examen b), aan welk verzoek is voldaan, en op 10 juli 2009 een tweede verzoek om een heronderzoek van haar schriftelijk examen c), waarna de jury haar beoordeling van het betrokken examen heeft gehandhaafd, zoals verzoekster is meegedeeld bij brief van 23 juli 2009, zonder echter in te gaan op haar verzoek om toezending van haar gecorrigeerde schriftelijk examen c) en om het persoonlijke beoordelingsformulier van de jury betreffende dat examen.
50 Uit de chronologie van de feiten blijkt dus dat de termijn van één maand waarover EPSO beschikte om verzoekster in antwoord op haar e-mail van 14 mei 2009 een kopie van haar examen b) en van het persoonlijke beoordelingsformulier met de beoordeling van de jury toe te zenden, afliep op 14 juni 2009, zonder dat haar enig document is toegezonden. Wat de toezending van informatie over schriftelijk examen c) betreft, kan het ontbreken van antwoord op verzoeksters e-mail van 4 juli 2009 en op haar vraag in het verzoek om een heronderzoek van 10 juli 2009 slechts worden aangemerkt als een stilzwijgend afwijzend besluit. Daaraan moet worden toegevoegd dat hoewel EPSO in de aan verzoekster gerichte brief van 2 juli 2009 stelt dat het haar reeds een kopie van haar schriftelijk examen b) heeft toegezonden, en in de e-mail van 14 september 2009 wordt aangegeven dat schriftelijk examen c) en het beoordelingsformulier van dat examen zijn opgenomen als bijlage, die stukken op de genoemde data echter niet aan verzoekster zijn toegezonden.
51 Dit betekent dat, wat de verzoeken om toezending van informatie en stukken betreft, zowel het op 14 juni 2009 tot stand gekomen stilzwijgende besluit om niet de gevraagde informatie over examen b) toe te zenden [hierna: „besluit houdende weigering om schriftelijk examen b) toe te zenden”] alsook het stilzwijgende besluit om niet de gevraagde informatie over examen c) toe te zenden, dat is opgenomen in de brief van 23 juli 2009 [hierna: „besluit houdende weigering om schriftelijk examen c) toe te zenden], voor zover die brief niet ingaat op de kwestie van toezending van de gevraagde informatie, voor verzoekster bezwarende handelingen zijn.
52 Derhalve vormen zowel het besluit om haar niet tot het mondeling examen toe te laten alsook het besluit houdende weigering om schriftelijk examen b) toe te zenden en het besluit houdende weigering om schriftelijk examen c) toe te zenden, handelingen die voor verzoekster bezwarend zijn.
Eerbiediging van termijnen door verzoekster
53 In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat, zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, de rechtsgang die openstaat tegen een besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek normaliter bestaat in een rechtsreeks beroep bij de rechter (zie met name arrest Hof van 14 juli 1983, Detti/Hof van Justitie, 144/82, punt 16, en aangehaalde rechtspraak). Een klacht tegen een besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek heeft immers geen enkele zin, daar de betrokken instelling niet bevoegd is om besluiten van een jury nietig te verklaren of te wijzigen. Een te enge uitlegging van artikel 91, lid 2, van het Statuut zou dus geen ander gevolg hebben dan dat de procedure zonder enig nut wordt verlengd (zie met name arrest Hof van 16 maart 1978, Ritter von Wüllerstorff en Urbair/Commissie, 7/77, punt 8).
54 Daar het besluit om verzoekster niet tot het mondeling examen toe te laten een besluit van de jury is waartegen als zodanig zonder voorafgaande administratieve klacht beroep kan worden ingesteld bij het Gerecht, is de in artikel 91, lid 3, van het Statuut vastgestelde beroepstermijn van drie maanden, op grond van artikel 100, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering vermeerderd met een forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, in casu beginnen te lopen vanaf de kennisgeving, op een onbepaalde datum, van dit besluit bij brief van 23 juli 2009, maar ten laatste op 28 juli 2009, de datum van de nota genaamd „Klacht” waarin verzoekster verklaarde kennis te hebben genomen van dat besluit, en is deze verstreken op 7 november 2009. Daar 7 november 2009 een zaterdag was, is de beroepstermijn krachtens artikel 100, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering automatisch verlengd tot en met maandag 9 november 2009.
55 Het besluit houdende weigering om schriftelijk examen b) toe te zenden en het besluit houdende weigering om schriftelijk examen c) toe te zenden vormen eveneens besluiten van de jury van een vergelijkend onderzoek die zonder voorafgaande administratieve klacht voor het Gerecht kunnen worden betwist. Daar het eerste besluit op 14 juni 2009 tot stand is gekomen en verzoekster ten laatste op 28 juli 2009 kennis heeft genomen van het tweede besluit, is de termijn van drie maanden en tien dagen voor de instelling van een beroep verstreken op 24 september 2009 respectievelijk 7 november 2009, waarbij laatstgenoemde termijn om de in het vorige punt aangegeven redenen is verlengd tot en met 9 november 2009.
56 Verzoekster had dus ten laatste op 24 september 2009 rechtstreeks beroep bij het Gerecht kunnen instellen teneinde het besluit houdende weigering om schriftelijk examen b) toe te zenden te betwisten, en ten laatste op 9 november 2009 om op te komen tegen het besluit om haar niet tot het mondeling examen toe te laten en het besluit houdende weigering om schriftelijk examen c) toe te zenden.
57 Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de bewoordingen van artikel 97, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering, op grond waarvan de indiening van een verzoek om rechtsbijstand de voor de instelling van het beroep bepaalde termijn schorst tot en met de datum van betekening van de beschikking waarbij op dit verzoek wordt beslist, aangezien verzoekster in casu pas op 18 november 2009 een verzoek om rechtsbijstand heeft ingediend, dat wil zeggen toen de beroepstermijnen voor de drie bovenvermelde besluiten van de jury reeds waren verstreken.
58 In de tweede plaats zij eraan herinnerd dat het eveneens vaste rechtspraak is dat indien de betrokkene, in plaats van zich rechtstreeks tot de rechter te wenden, met een beroep op de statutaire bepalingen een administratieve klacht indient bij het TABG, het later door hem ingestelde beroep in rechte slechts ontvankelijk is indien hij alle regels van de voorafgaande klachtprocedure heeft geëerbiedigd (arrest Gerecht van eerste aanleg van 23 januari 2002, Gonçalves/Parlement, T-386/00, punt 35, en aangehaalde rechtspraak).
59 In casu stelt verzoekster dat de nota van 28 juli 2009, die het opschrift „Klacht” draagt en uitdrukkelijk verwijst naar de bepalingen van artikel 90, lid 2, van het Statuut, een klacht is in de zin van die bepalingen.
60 Het is juist dat een klacht volgens vaste rechtspraak geen bijzondere vorm behoeft te hebben. Het volstaat dat daaruit duidelijk en precies blijkt dat de verzoeker een jegens hem genomen besluit wil betwisten (zie in die zin arresten Hof van 31 mei 1988, Rousseau/Rekenkamer, 167/86, punt 8, en 14 juli 1988, Aldinger en Virgili/Parlement, 23/87 en 24/87, punt 13; arrest Gerecht van eerste aanleg van 16 februari 2005, Reggimenti/Parlement, T-354/03, punt 43). Uit de rechtspraak volgt eveneens dat de administratie klachten met een openheid van geest moet onderzoeken en dat het volstaat dat een middel in het kader van de administratieve procedure reeds is opgeworpen, zodat het TABG de kritiek van de belanghebbende op het bestreden besluit kon kennen, om ervan uit te gaan dat er sprake is van een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 13 januari 1998, Volger/Parlement, T-176/96, punt 65).
61 Dit neemt niet weg dat, aangezien de precontentieuze procedure tot doel heeft, de minnelijke regeling van het op het ogenblik van de klacht ontstane geschil mogelijk te maken, het TABG met voldoende nauwkeurigheid kennis moet kunnen nemen van de argumenten die de betrokkene tegen het administratieve besluit aanvoert. De klacht moet derhalve in elk geval een uiteenzetting bevatten van de middelen en argumenten die tegen het bestreden administratieve besluit worden aangevoerd (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 7 maart 1996, Williams/Rekenkamer, T-146/94, punt 44).
62 In casu stelt het Gerecht om te beginnen vast dat, zoals in punt 24 van dit arrest in herinnering is gebracht, de nota van 28 juli 2009 uit twee onderdelen bestond. In het eerste onderdeel vraagt verzoekster om overlegging van bepaalde stukken alsmede om aanvullende informatie. In het tweede onderdeel vraagt zij om te worden toegelaten tot het mondeling examen wanneer zij de nodige punten zou behalen.
63 Voorts stelt het Gerecht vast dat de tekst van de nota van 28 juli 2009, wat het tweede onderdeel daarvan betreft waarmee verzoekster, die om toelating tot het mondeling examen vraagt, zou kunnen worden geacht op te komen tegen het besluit om haar niet tot het mondeling examen toe te laten, geen uiteenzetting van enig middel of argument feitelijk of rechtens bevat ter onderbouwing van haar verzoek om dat besluit te wijzigen. Derhalve voldoet dit onderdeel van de nota van 28 juli 2009 niet aan de minimumvoorwaarden die de hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak stelt om te worden aangemerkt als klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut en was EPSO niet in staat om daarop een met redenen omkleed antwoord te geven.
64 In deze omstandigheden is het verzoek om nietigverklaring van het besluit om niet tot het mondeling examen te worden toegelaten, niet-ontvankelijk. Daar het verzoek om nietigverklaring van de reservelijst alleen kan worden ingewilligd wanneer het Gerecht het besluit om niet tot het mondeling examen te worden toegelaten nietig verklaart, moet dit verzoek eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard.
65 Ten slotte stelt het Gerecht vast dat hoewel verzoekster geen argument of middel aanvoert ter onderbouwing van de verzoeken in het eerste onderdeel van de nota van 28 juli 2009, dit niet wegneemt dat uit de bewoordingen van die nota kan worden afgeleid dat zij erover klaagt dat zij stukken waar zij herhaaldelijk om heeft gevraagd, met name in haar e-mail van 14 mei 2009 betreffende schriftelijk examen b) alsmede in haar e-mail van 4 juli 2009 en in haar verzoek om heronderzoek van 10 juli 2009 betreffende schriftelijk examen c), niet heeft ontvangen. Dit betekent dat het eerste onderdeel van de nota van 28 juli 2009, gezien de omstandigheden van het geval, door EPSO had moeten worden behandeld als een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut.
66 Aangezien EPSO binnen de in punt 50 van dit arrest genoemde termijnen niet heeft voldaan aan de verzoeken om overlegging van stukken, beschikte verzoekster voor de indiening van een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut tegen de besluiten houdende weigering om schriftelijk examen b) en schriftelijk examen c) toe te zenden, over een termijn van drie maanden die afliep op 14 september 2009 respectievelijk 28 oktober 2009.
67 De op 28 juli 2009 door verzoekster ingediende klacht was dus ontvankelijk, zowel wat het besluit houdende weigering om schriftelijk examen b) toe te zenden alsook wat het besluit houdende weigering om schriftelijk examen c) toe te zenden betreft.
68 Dienaangaande zij opgemerkt dat de verzoeken om toezending van de gecorrigeerde schriftelijke examens b) en c) na de indiening van de klacht van 28 juli 2009 zijn afgewezen bij een uitdrukkelijk besluit, dat is meegedeeld bij e-mail van EPSO van 14 september 2009.
69 Daar EPSO bij de e-mail van 14 september 2009 in de praktijk eveneens heeft geweigerd om verzoekster de gevraagde schriftelijke examens b) en c) en het persoonlijke beoordelingsformulier toe te zenden, welke verzoeken reeds waren behandeld bij de besluiten houdende weigering om de schriftelijke examens b) en c) toe te zenden, behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de vordering tot nietigverklaring van het besluit dat bij e-mail van 14 september 2009 is meegedeeld. Volgens vaste rechtspraak hebben vorderingen die formeel zijn gericht tegen de afwijzing van een klacht immers tot gevolg dat bij het Gerecht beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht was ingediend, wanneer de afwijzing van de klacht als zodanig geen zelfstandige inhoud heeft, aangezien het afwijzende besluit een loutere bevestiging van het betwiste besluit vormt (arrest Munch/BHIM, reeds aangehaald, punt 24, en aangehaalde rechtspraak).
70 Uit het voorgaande volgt dat het beroep ontvankelijk is voor zover het betrekking heeft op de nietigverklaring van het besluit houdende weigering om schriftelijk examen b) toe te zenden en het besluit houdende weigering om schriftelijk examen c) toe te zenden.
Ten gronde
71 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat verzoeksters opeenvolgende verzoeken om toezending van stukken door EPSO betrekking hadden op haar schriftelijk werk in het kader van de schriftelijke examens b) en c) en op het beoordelingsformulier daarvan door de jury alsmede op de in dat werk aangebrachte correcties.
72 Het is juist dat EPSO de verzoeken om toezending van de schriftelijke examens b) en c), voor zover deze betrekking hadden op verzoeksters werk in het kader van die examens, en de door de jury vastgestelde beoordelingsformulieren van haar werk, niet heeft beantwoord binnen de termijn vastgelegd in titel D, punt 4, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek en deze stukken evenmin bij de e-mail van 14 september 2009 heeft gevoegd. Dit neemt echter niet weg dat verzoekster in de loop van de procedure, namelijk bij brief van EPSO van 16 juni 2010, kopieën heeft ontvangen van haar schriftelijk werk en van de door de jury vastgestelde beoordelingsformulieren van elk examen, en dat die stukken als bijlagen bij het verweerschrift van de Commissie zijn opgenomen in het procesdossier.
73 Bij gebreke van een vordering tot schadevergoeding is het beroep derhalve zonder voorwerp geraakt met betrekking tot de besluiten houdende weigering om de schriftelijke examens b) en c) toe te zenden, voor zover bij die besluiten werd geweigerd om verzoekster haar schriftelijk werk en de beoordelingsformulieren daarvan door de jury toe te zenden. Hieraan moet worden toegevoegd dat het onderhavige geschil, voor zover het ontvankelijk is, geen geschil van geldelijke aard is in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut en dat het Gerecht in casu derhalve niet over volledige rechtsmacht beschikt, waardoor het niet kan onderzoeken of de verwerende partij ambtshalve moet worden veroordeeld tot betaling van een vergoeding voor de schade die door haar fout is ontstaan (zie in die zin arrest Hof van 20 mei 2010, Gogos/Commissie, C-583/08 P, punt 44).
74 Rest dus alleen nog te onderzoeken de vorderingen tot nietigverklaring van de besluiten houdende weigering om de schriftelijke examens b) en c) toe te zenden, voor zover bij die besluiten de toezending van de gecorrigeerde schriftelijke examens is geweigerd.
75 Ter onderbouwing van het beroep in zijn geheel voert verzoekster verschillende middelen aan, ontleend aan, ten eerste, schending van het recht van kandidaten op toegang tot op hen betrekking hebbende informatie, ten tweede, niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van de bestuurlijke gedragscode van de Commissie, ten derde, schending van het beginsel van transparantie en, ten vierde, schending van het beginsel van gelijke behandeling. Een vijfde middel, ontleend aan schending van de regels voor de werkzaamheden van de jury van een vergelijkend onderzoek en van de geldende onderzoekscriteria, is alleen aangevoerd ter onderbouwing van de vordering tot nietigverklaring van het besluit om verzoekster niet tot het mondeling examen toe te laten, die in punt 64 van dit arrest niet-ontvankelijk is verklaard.
76 Het Gerecht zal zijn onderzoek dus beperken tot de eerste vier middelen die ter onderbouwing van het beroep in zijn geheel zijn aangevoerd.
Eerste middel: schending van het recht van kandidaten op toegang tot op hen betrekking hebbende informatie
Argumenten van partijen
77 Verzoekster stelt dat de omstandigheid dat haar niet haar gecorrigeerde schriftelijke examens b) en c) zijn toegezonden in strijd is met het recht van burgers van de Europese Unie op toegang tot documenten van de instellingen van de Unie, zoals neergelegd in verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43). Die weigering is eveneens in strijd met titel D, punt 4, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek en met titel III, punt 3, van de Gids voor de kandidaten. Indien verzoekster toegang tot de gecorrigeerde schriftelijke examens had gekregen, had zij haar fouten kunnen begrijpen en zich in de toekomst kunnen verbeteren.
78 De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.
Beoordeling door het Gerecht
79 Met betrekking tot de gestelde schending van verordening nr. 1049/2001 moet worden beklemtoond dat verzoekster, alvorens beroep in te stellen bij het Gerecht, niet de verplichte voorafgaande administratieve procedure heeft gevolgd die is voorzien in de artikelen 6 en volgende van die verordening, teneinde toegang te krijgen tot de documenten die in deze zaak aan de orde zijn. Hierdoor is het eerste middel niet-ontvankelijk, voor zover het is ontleend aan schending van die verordening.
80 In elk geval moet worden herinnerd aan de vaste rechtspraak dat verordening nr. 1049/2001 een algemene regeling is, die de algemene beginselen geeft voor de uitoefening van het recht van elke burger van de Unie op toegang tot documenten van de betrokken instellingen op alle gebieden waarop de Unie werkzaam is, daaronder begrepen dat van de openbare dienst (arrest Gerecht van eerste aanleg van 17 mei 2006, Kallianos/Commissie, T-93/04, punt 87). Evenals elke andere algemene regel, kan het aldus voorziene recht op toegang tot documenten evenwel worden gepreciseerd, uitgebreid of, het omgekeerde, worden beperkt of zelfs uitgesloten – volgens het beginsel dat de bijzondere regel afwijkt van de algemene regel (lex specialis derogat legi generali) – wanneer er bijzondere regels bestaan die de specifieke materies beheersen (arresten Gerecht van eerste aanleg van 5 april 2005, Hendrickx/Raad, T-376/03, punt 55, en 14 juli 2005, Le Voci/Raad, T-371/03, punt 122; arrest Gerecht van 20 januari 2011, Strack/Commissie, F-121/07, punt 65, waartegen twee hogere voorzieningen zijn ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T-197/11 P en zaak T-198/11 P).
81 Artikel 6 van bijlage III bij het Statuut, titel D, punt 4, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek en titel III, punt 3, van de Gids voor de kandidaten vormen nu juist bijzondere bepalingen die afwijken van die van verordening nr. 1049/2001, aangezien zij de toegang tot een specifiek soort documenten regelen, namelijk de schriftelijke examens die door de kandidaten zijn afgelegd en de beoordelingsformulieren van die examens door de jury.
82 Dit betekent dat zelfs al had verzoekster de procedure van de artikelen 6 en volgende van verordening nr. 1049/2001 gevolgd, de bepalingen van die verordening in casu niet van toepassing zijn.
83 Wat de schending van titel D, punt 4, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek en van titel III, punt 3, van de Gids voor de kandidaten betreft, volgt uit de bewoordingen van die bepalingen dat zij niet voorzien in de toezending aan de kandidaten van hun gecorrigeerde schriftelijke examens.
84 De gecorrigeerde schriftelijke examens van de kandidaten bevatten immers persoonlijke en vergelijkende beoordelingen van de kandidaten en vallen dus onder artikel 6 van bijlage III bij het Statuut, dat specifiek de procedure van vergelijkend onderzoek betreft en bepaalt dat „de werkzaamheden van de jury geheim [zijn]”. Zoals het Hof reeds heeft kunnen aangeven, zijn die werkzaamheden geheim verklaard teneinde de onafhankelijkheid van de jury’s en de objectiviteit van hun werkzaamheden te waarborgen in dier voege dat zij tegen inmenging en druk van buitenaf, van de zijde van de administratie zelf, van de betrokken kandidaten dan wel van derden, worden beschermd. De eerbiediging van dit geheim brengt derhalve mede dat de opvattingen van de individuele juryleden niet ruchtbaar mogen worden en dat gegevens, verband houdende met beoordelingen, de kandidaten persoonlijk dan wel in vergelijking met andere kandidaten betreffende, niet aan de openbaarheid mogen worden prijsgegeven (arrest Hof van 4 juli 1996, Parlement/Innamorati, C-254/95 P, punt 24; zie eveneens arrest Gerecht van eerste aanleg van 27 maart 2003, Martínez Páramo e.a./Commissie, T-33/00, punt 44, en arrest Hendrickx/Raad, reeds aangehaald, punt 56).
85 Hieruit volgt dat aangezien verordening nr. 1049/2001 in casu niet van toepassing is en artikel 6 van bijlage III bij het Statuut, titel D, punt 4, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek en titel III, punt 3, van de Gids voor de kandidaten EPSO niet verplichten om de kandidaten hun gecorrigeerde schriftelijke examens toe te zenden, het eerste middel deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond moet worden verklaard.
Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van de bestuurlijke gedragscode van de Commissie
Argumenten van partijen
86 Verzoekster stelt dat EPSO, door haar geen kopie van haar gecorrigeerde schriftelijke examens b) en c) toe te zenden, artikel 296 VWEU en artikel 25, tweede alinea, van het Statuut heeft geschonden, in die zin dat de afwijzende besluiten niet zijn gemotiveerd. EPSO heeft eveneens gehandeld in strijd met de bijlage bij het besluit van de Commissie van 17 oktober 2000 tot wijziging van haar reglement van orde (PB L 267, blz. 63), genaamd „Bestuurlijke gedragscode voor het personeel van de Europese Commissie bij de contacten met het publiek” (hierna: „bestuurlijke gedragscode”), op grond waarvan de Commissie tot haar gerichte verzoeken binnen twee weken moet beantwoorden en elk besluit van die instelling duidelijk de redenen moet aangeven waarop het is gebaseerd, en ter kennis van de betrokken personen en partijen moet worden gebracht.
87 De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.
Beoordeling door het Gerecht
88 Volgens vaste rechtspraak heeft de verplichting om een bezwarend besluit met redenen te omkleden tot doel, enerzijds, de belanghebbende de nodige gegevens te verschaffen om te beoordelen of het besluit al dan niet gegrond is en, anderzijds, rechterlijke toetsing mogelijk te maken. Met betrekking tot de besluiten van een jury van een vergelijkend onderzoek moet die motiveringsplicht evenwel worden verzoend met de inachtneming van het in artikel 6 van bijlage III bij het Statuut geformuleerde beginsel dat de werkzaamheden van de jury geheim zijn. In die omstandigheden moet het vereiste van motivering van de besluiten van de jury van een vergelijkend onderzoek rekening houden met de aard van de betrokken werkzaamheden, die in de regel ten minste twee verschillende fasen omvatten, namelijk in de eerste plaats het onderzoek van de sollicitaties om de kandidaten te selecteren die tot het vergelijkend onderzoek worden toegelaten, en in de tweede plaats het onderzoek naar de bekwaamheden van de kandidaten voor het te vervullen ambt, teneinde een lijst van geschikte kandidaten op te stellen. De tweede fase van de werkzaamheden van de jury is vooral vergelijkend van aard en wordt uit dien hoofde gedekt door het geheim der werkzaamheden. De door de jury vóór het examen vastgestelde correctiecriteria maken noodzakelijk deel uit van de door de jury verrichte vergelijking van de verdiensten van de verschillende kandidaten en vallen derhalve, net als de beoordelingen van de jury, onder het geheim van de beraadslagingen. De vergelijkende beoordelingen van de jury komen tot uitdrukking in de cijfers die deze aan de kandidaten toekent. Gelet op de regel dat de werkzaamheden van de jury geheim zijn, vormt de mededeling van de voor de verschillende examens behaalde cijfers een afdoende motivering van de besluiten van de jury, zodat zij niet gehouden is de ontoereikend geachte antwoorden van de kandidaten te preciseren of uit te leggen waarom die antwoorden ontoereikend zijn geacht (arrest Parlement/Innamorati, reeds aangehaald, punten 23-31; arrest Martínez Páramo e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 43-52; arrest Gerecht van 30 april 2008, Dragoman/Commissie, F-16/07, punt 63).
89 In casu moet om te beginnen worden vastgesteld dat de e-mail van 14 september 2009 ter motivering van de weigering om verzoekster haar gecorrigeerde schriftelijke examens b) en c) toe te zenden verwijst naar artikel 6 van bijlage III bij het Statuut, dat bepaalt dat de werkzaamheden van de jury geheim zijn. Voorts vormt de toezending van de voor de examens behaalde punten, zoals uit de in het voorgaande punt aangehaalde rechtspraak blijkt, een toereikende motivering, daar de jury niet gehouden is om de ontoereikend geachte antwoorden van de kandidaten te preciseren. Ten slotte wordt in titel III, punt 3, van de Gids voor de kandidaten, waarover verzoekster beschikte, niet bepaald dat de gecorrigeerde schriftelijke examens aan de kandidaten worden toegezonden. In deze omstandigheden kan verzoekster niet stellen dat zij niet over de nodige aanwijzingen beschikte om te bepalen of de weigering om haar schriftelijke examens b) en c) toe te zenden, waarvan zij kennis heeft genomen bij e-mail van 14 september 2009, al dan niet gegrond was.
90 Verzoeksters argument dat EPSO in strijd met de bestuurlijke gedragscode heeft gehandeld kan evenmin slagen, daar deze code in casu niet van toepassing is. Ten eerste blijkt uit de titel van die code dat deze gericht is tot de personeelsleden van de Commissie en dat deze de betrekkingen van het personeel met het publiek wil regelen. Ten tweede wordt in de bepalingen betreffende de werkingssfeer van die code gezegd dat de betrekkingen tussen de Commissie en haar personeelsleden uitsluitend worden geregeld door het Statuut.
91 Verzoekster kan in casu evenwel niet stellen dat zij in haar betrekkingen met EPSO tot het publiek behoort. Enerzijds volgt uit artikel 4 van besluit 2002/620 immers dat overeenkomstig artikel 91 bis van het statuut, verzoeken en klachten die betrekking hebben op de uitoefening van de krachtens artikel 2, leden 1 en 2, van dat besluit verleende bevoegdheden, bij EPSO moeten worden ingediend. Anderzijds wordt, daar verzoekster als kandidaat heeft deelgenomen aan het vergelijkend onderzoek, elk bij EPSO ingediend verzoek om informatie over die deelneming geregeld door bijlage III bij het Statuut, titel D, punt 4, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek en titel III, punt 3, van de Gids voor de kandidaten.
92 Het tweede middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.
Derde middel: schending van het transparantiebeginsel
Argumenten van partijen
93 Verzoekster stelt dat de transparantie op grond van artikel 15 VWEU een grondbeginsel van de Unie is, zodat elke instelling en elk orgaan van de Unie de transparantie van haar of zijn werkzaamheden moet garanderen. Bovendien heeft de Ombudsman aangegeven dat de transparantie de aanwervingsprocedures moet beheersen en heeft hij de Commissie aanbevelingen daartoe gedaan. Ten slotte heeft EPSO zelf in zijn ontwikkelingsprogramma, dat op 11 september 2008 op zijn website is gepubliceerd en bedoeld is om de selectiewijze van kandidaten te moderniseren, geëist dat zijn aanwervingsprocedures transparant zijn. Door verzoekster de toezending van haar schriftelijke examens b) en c) te weigeren heeft EPSO in strijd met het transparantiebeginsel gehandeld.
94 De Commissie is van mening dat dit middel ongegrond is.
Beoordeling door het Gerecht
95 Vastgesteld zij dat artikel 6 van bijlage III bij het Statuut bepaalt dat de werkzaamheden van de jury geheim zijn.
96 Derhalve kan een kandidaat, wanneer een instelling van de Unie weigert om hem zijn gecorrigeerde schriftelijke examen toe te zenden, niet met succes een beroep doen op het begrip transparantie om de toepasselijkheid van artikel 6 van bijlage III bij het Statuut ter discussie te stellen (arrest Le Voci/Raad, reeds aangehaald, punt 124).
97 Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door verzoeksters argumenten over een hypothetisch recht op toegang van kandidaten van een vergelijkend onderzoek tot de gecorrigeerde schriftelijke examens, op basis van een aanbeveling van de Ombudsman van 18 oktober 1999 aan de Commissie, de aanvaarding van die aanbeveling door de Commissie en een in 2005 gestart onderzoek van de Ombudsman, dat zou zijn afgesloten met een nieuwe aanbeveling aan de Commissie over haar verplichtingen om de kandidaten die daarom verzoeken te informeren over de beoordelingscriteria.
98 Ten eerste bevat speciaal verslag 1004/97(PD)GG van de Ombudsman van 18 oktober 1999 aan het Europees Parlement, dat beschikbaar is op de website van de Ombudsman, weliswaar een aanbeveling aan de Commissie dat zij de kandidaten van vergelijkende onderzoeken die daarom vragen ten laatste met ingang van 1 juli 2000 toegang moet geven tot hun eigen gecorrigeerde examen en wordt in het door verzoekster aangehaalde persbericht 15/2000 van 31 juli 2000, dat beschikbaar is op de website van de Ombudsman, aangegeven dat „de Commissie de aanbeveling van de Ombudsman met ingang van juli 2000 heeft aanvaard”. Ook is het juist dat de Ombudsman in 2005 op eigen initiatief onderzoek OI/5/05/PB heeft gestart betreffende de toegang tot de door de jury’s voor de schriftelijke examens vastgestelde beoordelingscriteria, hetwelk met dezelfde aanbeveling is afgesloten.
99 Dit neemt echter niet weg dat artikel 6 van bijlage III bij het Statuut, zoals uit de punten 84 en 95 van dit arrest volgt, een eigen doelstelling heeft die wordt gerechtvaardigd door redenen van openbaar belang en specifiek betrekking heeft op de toegang tot de werkzaamheden van de jury. Krachtens titel D, punt 4, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek en titel III, punt 3, van de Gids voor de kandidaten, is het aan de kandidaten verleende specifieke recht op toegang tot op hen betrekking hebbende informatie over hun deelneming aan het vergelijkend onderzoek, echter noch absoluut noch onbegrensd, maar bestaat dit voor kandidaten die een onvoldoende voor de schriftelijke examens hebben behaald in het recht op verkrijging van een kopie van hun schriftelijk examen en het persoonlijke beoordelingsformulier van hun schriftelijk examen met de beoordeling door de jury.
100 In elk geval moet worden vastgesteld dat verzoeksters stelling over een eventuele verplichting van de Commissie of EPSO om de kandidaten van een vergelijkend onderzoek hun gecorrigeerde schriftelijke examens te geven, niet wordt gestaafd door enig bewijselement.
101 Met betrekking tot het argument over de transparantie van de aanwervingsprocedures die het in punt 93 van dit arrest genoemde ontwikkelingsprogramma van EPSO van 2008, en met name maatregel nr. 13, zou verlangen, moet ten tweede worden opgemerkt dat in dit programma, zonder afbreuk te doen aan de juridische waarde ervan, slechts sprake is van transparantie in verband met de invoering in de procedure van vergelijkend onderzoek van gestructureerde gesprekken tijdens de mondelinge examens en in verband met het gebruik van de reservelijsten door de verschillende instellingen. Wat concreet maatregel nr. 13 betreft, deze geeft slechts aan dat de raad van bestuur van EPSO heeft ingestemd met de invoering in de procedure van vergelijkend onderzoek van een mechanisme om de toegang van kandidaten tot volledige informatie te vergemakkelijken, teneinde het aantal klachten en beroepen te verminderen, zonder echter de concrete inhoud te definiëren van de informatie waartoe de kandidaten toegang zouden moeten hebben.
102 Ten slotte kan verzoekster zich evenmin baseren op het arrest van het Gerecht van 14 oktober 2008, Meierhofer/Commissie (F-74/07, in hogere voorziening vernietigd, maar niet wat de ontoereikende motivering betreft, bij arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 12 mei 2010, Commissie/Meierhofer, T-560/08 P), waarin het Gerecht het besluit van de jury om verzoeker niet op de reservelijst te plaatsen nietig heeft verklaard wegens ontoereikende motivering, voor zover de Commissie had geweigerd om ter vervollediging van de toezending van het individuele onvoldoende puntenaantal dat verzoeker voor het mondeling examen had gekregen aanvullende preciseringen te geven, zoals de voorlopige punten ter berekening van dat puntenaantal en, eventueel, de beoordelingsformulieren. Het volstaat immers om op te merken dat het Gerecht in de zaak die tot het reeds aangehaalde arrest Meierhofer/Commissie heeft geleid, zelf de overlegging van aanvullende informatie heeft gelast, gelet op de bijzondere omstandigheden van het geding dat, in tegenstelling tot de onderhavige zaak, niet een geweigerde toegang tot informatie betrof.
Vierde middel: schending van het beginsel van gelijke behandeling
Argumenten van partijen
103 Verzoekster betoogt dat haar de toegang tot haar gecorrigeerde schriftelijke examens is geweigerd, ofschoon de Commissie deze in andere zaken, in het algemeen nadat een klacht bij de Ombudsman was ingediend, ter beschikking van de kandidaten heeft gesteld, en haalt verschillende arresten van de rechters van de Unie aan waarin sprake is van een dergelijke toezending.
104 De Commissie stelt dat alle kandidaten van het vergelijkend onderzoek op dezelfde wijze zijn behandeld en dat EPSO het algemeen beleid voert om de gecorrigeerde schriftelijke examens niet toe te zenden, omdat deze beschermd worden door het geheim van de werkzaamheden van de jury’s van vergelijkende onderzoeken.
Beoordeling door het Gerecht
105 Volgens vaste rechtspraak is er sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel wanneer verschillende situaties gelijk worden behandeld of wanneer twee categorieën personen wier feitelijke en juridische situatie niet wezenlijk verschillen, verschillend worden behandeld (zie met name arrest Gerecht van eerste aanleg van 25 oktober 2005, De Bustamante Tello/Raad, T-368/03, punt 69, en aangehaalde rechtspraak).
106 Verzoekster stelt in casu niet dat zij met betrekking tot de toegang tot de gecorrigeerde schriftelijke examens anders is behandeld dan de andere kandidaten van het vergelijkend onderzoek, maar anders dan kandidaten van andere vergelijkende onderzoeken die toegang tot hun gecorrigeerde schriftelijke examens zouden hebben gekregen.
107 Ter onderbouwing hiervan voert zij twee soorten voorbeelden aan. Het eerste soort betreft situaties waarin een instelling een kandidaat zijn gecorrigeerde schriftelijke examens heeft gegeven na interventie van de Ombudsman naar aanleiding van een door die kandidaat bij hem ingediende klacht. Het tweede soort betreft een arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen en twee arresten van het Gerecht.
108 Met betrekking tot de zaken van het eerste soort voorbeelden moet worden opgemerkt dat verzoekster geen klacht bij de Ombudsman heeft ingediend. Zij kan dus geen aanspraak maken op dezelfde behandeling door EPSO als de kandidaten die dat wel hebben gedaan. Ten aanzien van het tweede soort voorbeelden stelt het Gerecht vast dat uit het reeds aangehaalde arrest Le Voci/Raad blijkt dat de Raad in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, de kandidaat die bij de Ombudsman een klacht had ingediend in navolging van de aanbeveling van de Ombudsman weliswaar een kopie van zijn schriftelijk examen met de beoordeling heeft gegeven, doch dat hij zich daardoor niet heeft verplicht om in de toekomst systematisch gecorrigeerde schriftelijke examens toe te zenden, daar de draagwijdte van een dergelijk besluit van de instelling beperkt is tot het betrokken geval. In de zaken die tot de reeds aangehaalde arresten Van Neyghem/Commissie en Dragoman/Commissie hebben geleid, zijn aan verzoekers, evenals verzoekster, hun schriftelijke examens en de door de jury opgestelde beoordelingsformulieren toegezonden.
109 Hieruit volgt dat het vierde middel van het beroep ongegrond moet worden verklaard.
110 Uit het voorgaande volgt dat het beroep deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond moet worden verklaard.
Kosten
111 Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt, behoudens de andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dit reglement, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Artikel 88 van het Reglement voor de procesvoering bepaalt echter dat „[e]en partij, ook wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, ten dele of zelfs volledig in de kosten kan worden verwezen indien dit gerechtvaardigd lijkt wegens haar houding, daaronder begrepen haar houding vóór het instellen van het beroep, met name indien door haar toedoen aan de wederpartij kosten zijn opgekomen die naar het oordeel van het Gerecht nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt”.
112 In casu volgt uit de hierboven genoemde rechtsoverwegingen en conclusies weliswaar dat verzoekster in het ongelijk is gesteld en dat de Commissie heeft gevraagd om haar in de kosten te verwijzen, doch hieruit blijkt eveneens dat EPSO, ofschoon verzoekster herhaaldelijk om toezending van op haar betrekking hebbende informatie over haar schriftelijke examens b) en c) had gevraagd, waarbij zij de procedure van titel D, punt 4, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek had gevolgd, en verschillende berichten van EPSO had gekregen volgens welke de gevraagde stukken daarbij waren gevoegd, pas op 16 juni 2010 heeft voldaan aan het verzoek om toezending van informatie, dat wil zeggen nadat verzoekster haar verzoekschrift had ingediend. Hiermee heeft EPSO niet voldaan aan de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek opgenomen verplichting om een kandidaat die daarom verzoekt, aanvullende informatie over zijn deelneming aan het vergelijkend onderzoek te geven. Voorts kan niet worden uitgesloten dat indien verzoekster tijdig over de gevraagde informatie had beschikt, zelfs al was deze niet noodzakelijk voor de opstelling van de klacht, zij haar klacht en het verzoekschrift beter had kunnen voorbereiden en zelfs had besloten om geen beroep in te stellen. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en gelet op het feit dat de toepassing van artikel 88 van het Reglement voor de procesvoering niet alleen beperkt is tot gevallen waarin de administratie voor een verzoeker nodeloze of vexatoire kosten heeft veroorzaakt, moet de Commissie haar eigen kosten dragen en wordt zij verwezen in verzoeksters kosten.
HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),
rechtdoende, verklaart:
1) Het beroep wordt verworpen.
2) De Europese Commissie draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van E. Cuallado Martorell.
Rofes i Pujol |
Boruta |
Bradley |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 18 september 2012.
De griffier |
De president van de Tweede kamer |
W. Hakenberg |
M. I. Rofes i Pujol |
* Procestaal: Spaans.