Επιλέξτε τις πειραματικές λειτουργίες που θέλετε να δοκιμάσετε

Το έγγραφο αυτό έχει ληφθεί από τον ιστότοπο EUR-Lex

Έγγραφο 62009CJ0065

Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 16 juni 2011.
Gebr. Weber GmbH tegen Jürgen Wittmer (C-65/09) en Ingrid Putz tegen Medianess Electronics GmbH (C-87/09).
Verzoeken om een prejudiciële beslissing: Bundesgerichtshof (C-65/09) en Amtsgericht Schorndorf (C-87/09) - Duitsland.
Consumentenbescherming - Verkoop van en garanties voor consumptiegoederen - Richtlijn 1999/44/EG - Artikel 3, leden 2 en 3 - Vervanging van gebrekkig goed als enige vorm van genoegdoening - Door consument reeds geïnstalleerd gebrekkig goed - Verplichting voor verkoper om gebrekkig goed te verwijderen en vervangingsgoed te installeren - Absolute onevenredigheid - Gevolgen.
Gevoegde zaken C-65/09 en C-87/09.

Jurisprudentie 2011 I-05257

Αναγνωριστικό ECLI: ECLI:EU:C:2011:396

Gevoegde zaken C‑65/09 en C‑87/09

Gebr. Weber GmbH

tegen

Jürgen Wittmer

en

Ingrid Putz

tegen

Medianess Electronics GmbH

(verzoeken van het Bundesgerichtshof om een prejudiciële beslissing)

„Consumentenbescherming – Verkoop van en garanties voor consumptiegoederen – Richtlijn 1999/44/EG – Artikel 3, leden 2 en 3 – Vervanging van gebrekkig goed als enige vorm van genoegdoening – Gebrekkig goed dat door consument reeds is geïnstalleerd – Verplichting voor verkoper om gebrekkig goed te verwijderen en vervangend goed te installeren – Absolute onevenredigheid – Gevolgen”

Samenvatting van het arrest

1.        Harmonisatie van wetgevingen – Bescherming van consument – Verkoop van en garanties voor consumptiegoederen – Rechten van consument – Gebrek aan overeenstemming van geleverd goed – Goed dat slechts door vervanging in overeenstemming kan worden gebracht

(Richtlijn 1999/44 van het Europees Parlement en de Raad, punt 1 van de considerans en art. 3, leden 2 en 3)

2.        Harmonisatie van wetgevingen – Bescherming van consument – Verkoop van en garanties voor consumptiegoederen – Rechten van consument – Gebrek aan overeenstemming van geleverd goed – Goed dat slechts door vervanging in overeenstemming kan worden gebracht

(Richtlijn 1999/44 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, leden 3 en 5, laatste streepje)

1.        Artikel 3, leden 2 en 3, van richtlijn 1999/44 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een niet-conform consumptiegoed dat de consument vóór de ontdekking van het gebrek overeenkomstig de aard en het gewenste gebruik ervan te goeder trouw had geïnstalleerd, door vervanging in overeenstemming wordt gebracht, de verkoper verplicht is dit goed zelf te verwijderen van de plaats waar het is geïnstalleerd en er een vervangend goed te installeren, dan wel de kosten voor deze verwijdering en installatie van het vervangend goed te vergoeden. Of de verkoper zich in de verkoopovereenkomst ertoe had verbonden het aanvankelijk aangekochte consumptiegoed te installeren, speelt hierbij geen rol.

Een dergelijke uitlegging strookt met de doelstelling van de richtlijn, die, zoals punt 1 van de considerans ervan aangeeft, erop gericht is een hoog niveau van consumentenbescherming te verzekeren. Wanneer geen van beide contractpartijen foutief heeft gehandeld, is het gerechtvaardigd om de kosten van de verwijdering van het niet-conforme goed en de installatie van het vervangend goed ten laste van de verkoper te leggen, aangezien deze bijkomende kosten zouden zijn vermeden indien de verkoper zijn contractuele verbintenissen meteen correct had uitgevoerd en zij thans noodzakelijk zijn om het goed in overeenstemming te brengen.

Wanneer de verkoper niet zelf het niet-conforme goed verwijdert en het vervangend goed installeert, staat het aan de nationale rechter om de kosten van de verwijdering en installatie, waarvan de consument vergoeding kan vorderen, vast te stellen.

(cf. punten 55, 57, 61‑62, dictum 1)

2.        Artikel 3, lid 3, van richtlijn 1999/44 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale wettelijke regeling aan de verkoper het recht verleent om de enig mogelijke vorm van genoegdoening, namelijk de vervanging van het niet-conforme goed, te weigeren op grond dat deze vervanging hem, gelet op de ernst van het gebrek aan overeenstemming en de waarde die het goed zonder gebreken zou hebben, onevenredig veel zou kosten, doordat hij zou verplicht zijn dit goed te verwijderen van de plaats waar het is geïnstalleerd en er een vervangend goed te installeren. Deze bepaling verzet zich er evenwel niet tegen dat het recht van de consument op vergoeding van de kosten voor verwijdering van het gebrekkige goed en installatie van een vervangend goed in een dergelijk geval in die mate wordt beperkt dat de verkoper slechts een evenredig gedeelte van de kosten moet dragen.

De verwijzende rechter moet, wanneer hij onderzoekt of het recht van de consument op vergoeding van deze kosten moet worden beperkt, enerzijds rekening houden met de waarde die het goed zonder gebreken zou hebben en met de ernst van het gebrek aan overeenstemming, en anderzijds met de doelstelling van de richtlijn, namelijk een hoog niveau van consumentenbescherming verwezenlijken.

Wanneer het recht van de consument op vergoeding van deze kosten wordt beperkt, moet hem bovendien de mogelijkheid worden geboden om in plaats van de vervanging van het niet-conforme goed, te kiezen voor een passende prijsvermindering of voor ontbinding van de overeenkomst, overeenkomstig artikel 3, lid 5, laatste streepje, van de richtlijn, aangezien het voor de consument een ernstig inconveniënt is dat hij een gedeelte van de kosten om het gebrekkige goed in overeenstemming te brengen, zelf moet dragen.

(cf. punten 76‑78, dictum 2)







ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

16 juni 2011 (*)

„Consumentenbescherming – Verkoop van en garanties voor consumptiegoederen – Richtlijn 1999/44/EG – Artikel 3, leden 2 en 3 – Vervanging van gebrekkig goed als enige vorm van genoegdoening – Door consument reeds geïnstalleerd gebrekkig goed – Verplichting voor verkoper om gebrekkig goed te verwijderen en vervangingsgoed te installeren – Absolute onevenredigheid – Gevolgen”

In de gevoegde zaken C‑65/09 en C‑87/09,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesgerichtshof (C‑65/09) en het Amtsgericht Schorndorf (C‑87/09) (Duitsland), bij beslissingen van 14 januari en 25 februari 2009, ingekomen bij het Hof op 16 februari en 2 maart 2009, in de procedures

Gebr. Weber GmbH (C‑65/09)

tegen

Jürgen Wittmer,

en

Ingrid Putz (C‑87/09)

tegen

Medianess Electronics GmbH,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, J.‑J. Kasel, A. Borg Barthet, M. Ilešič (rapporteur) en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 februari 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        Gebr. Weber GmbH, vertegenwoordigd door R. Lindner, Rechtsanwalt,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en J. Kemper als gemachtigden,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door T. Materne als gemachtigde,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. López-Medel Bascones als gemachtigde,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl en E. Handl-Petz als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Wils en H. Krämer als gemachtigden,

gehoord de conclusies van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 mei 2010,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 3, lid 2 en lid 3, derde alinea, van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB L 171, blz. 12; hierna: „richtlijn”).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van twee gedingen tussen, in zaak C‑65/09, Gebr. Weber GmbH (hierna: „Gebr. Weber”) en J. Wittmer, betreffende de levering van een met de verkoopovereenkomst overeenstemmende tegelvloer en de betaling van een schadevergoeding, en, in zaak C‑87/09, I. Putz en Medianess Electronics GmbH (hierna: „Medianess Electronics”), betreffende de terugbetaling van de verkoopprijs van een niet met de verkoopovereenkomst overeenstemmende vaatwasmachine, in ruil voor de teruggave van dit apparaat.

 Rechtskader

 De wettelijke regeling van de Unie

3        Punt 1 van de considerans van de richtlijn luidt als volgt:

„Overwegende dat in artikel 153, leden 1 en 3, [EG] is bepaald dat de Gemeenschap bijdraagt tot de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming door middel van de maatregelen die zij op grond van artikel 95 [EG] neemt”.

4        De punten 9 tot en met 11 van de considerans van de richtlijn luiden:

„(9)      Overwegende dat tegenover de consument de verkoper rechtstreeks aansprakelijk moet zijn voor de overeenstemming van de goederen met de overeenkomst; [...] dat de verkoper vrij moet blijven om onder de in het nationale recht geldende voorwaarden, verhaal te nemen op de producent, op een eerdere verkoper in dezelfde contractuele keten of op enige andere tussenpersoon, tenzij hij afstand heeft gedaan van zijn rechten; dat deze richtlijn het beginsel van contractvrijheid tussen verkoper, producent, eerdere verkoper of enige andere tussenpersoon onverlet laat; dat het nationale recht bepaalt op wie en hoe verhaal kan worden genomen;

(10)      Overwegende dat in geval van niet-overeenstemming van de goederen met de overeenkomst, de consument het recht moet hebben om de goederen kosteloos met de overeenkomst in overeenstemming te laten brengen, waarbij hij kan kiezen tussen herstel of vervanging, of, bij gebreke daarvan, recht moet hebben op een prijsvermindering of op ontbinding van de overeenkomst;

(11)      Overwegende dat de consument in eerste instantie van de verkoper kan verlangen dat deze de goederen herstelt of vervangt tenzij deze vormen van genoegdoening onmogelijk of buiten verhouding zijn; dat het al dan niet buiten verhouding zijn van een vorm van genoegdoening objectief moet worden vastgesteld; dat een bepaalde vorm van genoegdoening buiten verhouding is als hij, vergeleken met de andere vorm van genoegdoening onredelijke kosten met zich brengt; dat de kosten van een vorm van genoegdoening onredelijk zijn als zij beduidend hoger liggen dan de kosten van de andere vorm van genoegdoening”.

5        Artikel 1 van de richtlijn, met het opschrift „Werkingssfeer en definities”, bepaalt:

„1.      Deze richtlijn beoogt de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen, teneinde in het kader van de interne markt een eenvormig minimumniveau van consumentenbescherming te verzekeren.

2.      Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

f)      herstelling: de consumptiegoederen in geval van gebrek aan overeenstemming met de overeenkomst in overeenstemming brengen.

[...]”

6        Artikel 2 van de richtlijn, getiteld „Overeenstemming met de overeenkomst”, luidt:

„1.      De verkoper is verplicht aan de consument goederen af te leveren die met de koopovereenkomst in overeenstemming zijn.

[...]

5.      Gebrek aan overeenstemming ten gevolge van een verkeerde installatie van de consumptiegoederen wordt gelijkgesteld met gebrek aan overeenstemming van de goederen met de overeenkomst, wanneer de installatie deel uitmaakt van de koopovereenkomst betreffende de goederen en door de verkoper of onder diens verantwoordelijkheid is uitgevoerd. Hetzelfde geldt als voor montage door de consument bestemde goederen door de consument zijn geïnstalleerd en de verkeerde installatie een gevolg is van een gebrek in de montagehandleiding.”

7        Artikel 3 van de richtlijn, met het opschrift „Rechten van de consument”, luidt:

„1.      De verkoper is jegens de consument aansprakelijk voor elk gebrek aan overeenstemming dat bestaat bij de aflevering van de goederen.

2.      In geval van gebrek aan overeenstemming, heeft de consument het recht dat de goederen kosteloos door herstelling of vervanging in overeenstemming worden gebracht, overeenkomstig lid 3, of dat de prijs op passende wijze wordt verminderd of dat de koopovereenkomst met betrekking tot deze goederen wordt ontbonden, overeenkomstig de leden 5 en 6.

3.      In eerste instantie heeft de consument het recht om van de verkoper het kosteloze herstel of de kosteloze vervanging van de goederen te verlangen behalve als dat onmogelijk of buiten verhouding zou zijn.

Een vorm van genoegdoening wordt geacht buiten verhouding te zijn indien zij voor de verkoper kosten meebrengt die, vergeleken met de alternatieve vorm van genoegdoening onredelijk zijn, gelet op:

–        de waarde die de goederen zonder het gebrek aan overeenstemming zouden hebben;

–        de ernst van het gebrek aan overeenstemming, en

–        de vraag, of de alternatieve vorm van genoegdoening concreet mogelijk is zonder ernstig overlast voor de consument.

Herstelling of vervanging moet, rekening houdend met de aard van de goederen en het gebruik van de goederen dat de consument wenste, binnen een redelijke termijn en zonder ernstige overlast voor de consument plaatsvinden.

4.      De term ‚kosteloos’ in de leden 2 en 3 heeft betrekking op de kosten die gemaakt moeten worden om de goederen in overeenstemming te brengen, met name de kosten van verzending, loon en materiaal.

5.      De consument kan een passende prijsvermindering of de ontbinding van de koopovereenkomst verlangen:

–        indien hij geen aanspraak kan maken op herstelling of vervanging, of

–        indien de verkoper niet binnen een redelijke termijn tot genoegdoening is overgegaan, of

–        indien de verkoper niet zonder ernstige overlast voor de consument tot genoegdoening is overgegaan.

6.      Ontbinding van de overeenkomst kan niet worden verlangd indien het gebrek aan overeenstemming van geringe betekenis is.”

8        Artikel 4 van de richtlijn, „Recht van verhaal”, luidt als volgt:

„Wanneer de eindverkoper jegens de consument aansprakelijk is uit hoofde van een gebrek aan overeenstemming dat voortvloeit uit een handelen of nalaten van de producent, van een eerdere verkoper in dezelfde contractuele keten of van enige andere tussenpersoon, kan de eindverkoper verhaal nemen op de aansprakelijke persoon of personen in de contractuele keten. De persoon of personen op wie de eindverkoper verhaal kan nemen alsmede de rechtsvorderingen en de wijze van procederen worden bepaald door het nationale recht.”

9        Artikel 5 van de richtlijn, met het opschrift „Termijnen”, bepaalt in lid 1, eerste zin:

„De verkoper is aansprakelijk krachtens artikel 3 wanneer het gebrek aan overeenstemming zich manifesteert binnen een termijn van twee jaar vanaf de aflevering van de goederen.”

10      Artikel 7 van de richtlijn, „Dwingend karakter”, luidt als volgt:

„1.      Contractuele bedingen of afspraken die zijn overeengekomen met de verkoper voordat het gebrek aan overeenstemming ter kennis van de verkoper is gebracht en die direct of indirect voorzien in afstand of beperking van uit deze richtlijn voortvloeiende rechten, binden, onder de in het nationale recht geldende voorwaarden, de consument niet.

[...]”

11      Artikel 8 van de richtlijn, getiteld „Nationaal recht en minimum aan bescherming”, luidt:

„1.      De uit deze richtlijn voortvloeiende rechten worden uitgeoefend onverminderd andere rechten die de consument krachtens nationale voorschriften inzake contractuele of niet-contractuele aansprakelijkheid kan doen gelden.

2.      De lidstaten kunnen op het door deze richtlijn bestreken gebied strengere voorschriften vaststellen of handhaven, voor zover deze met het Verdrag verenigbaar zijn, teneinde de consument een hogere graad van bescherming te verzekeren.”

 Nationale wettelijke regeling

12      § 433, lid 1, van het Bürgerliches Gesetzbuch (hierna: „BGB”), met het opschrift „Verbintenissen uit de koopovereenkomst”, luidt als volgt:

„Ingevolge de verkoopovereenkomst is de verkoper van een goed verplicht dit goed aan de koper te leveren en hem de eigendom ervan over te dragen. De verkoper dient het goed vrij van feitelijke of rechtsgebreken aan de koper over te dragen.”

13      § 434 BGB, „Feitelijk gebrek”, bepaalt:

„1.      Het goed is vrij van feitelijke gebreken indien het ten tijde van de risico-overdracht de overeengekomen eigenschappen bezit. [...]”

14      § 437 BGB, met het opschrift „Rechten van de koper in geval van gebrek”, luidt als volgt:

„Wanneer het goed een gebrek vertoont, kan de koper, indien de voorwaarden van de hiernavolgende bepalingen zijn vervuld en behoudens andersluidende bepaling:

1.      nakoming na contractbreuk vorderen overeenkomstig § 439;

2.      de overeenkomst ontbinden overeenkomstig §§ 440, 323 en 326, lid 5, of de koopprijs verminderen overeenkomstig § 441;

3.      schadevergoeding vorderen overeenkomstig §§ 440, 280, 281, 283 en 311a of vergoeding van de gemaakte kosten vorderen overeenkomstig § 284.”

15      § 439 BGB, „Nakoming na contractbreuk”, bepaalt:

„(1)      De koper kan, bij wijze van nakoming na contractbreuk, naar goeddunken ofwel herstel van het gebrek, ofwel levering van een goed zonder gebreken verlangen.

(2)      De verkoper draagt de kosten die moeten worden gemaakt met het oog op deze nakoming, in het bijzonder de kosten van vervoer, verzending, arbeid en materiaal.

(3)      De verkoper heeft [...] het recht de door de koper gekozen vorm van nakoming te weigeren indien de kosten daarvan buiten verhouding zouden zijn. Daarbij dient met name rekening te worden gehouden met de waarde die het goed zonder het gebrek zou hebben, de ernst van het gebrek en de vraag of de alternatieve vorm van nakoming mogelijk is zonder ernstige overlast voor de koper. In dat geval kan de koper enkel aanspraak maken op de alternatieve vorm van nakoming, zulks onverminderd het recht van de verkoper om ook deze vorm te weigeren indien aan de in de eerste volzin geformuleerde voorwaarden is voldaan.

(4)      Indien de verkoper bij wijze van nakoming na contractbreuk een goed zonder gebreken levert, kan hij [...] van de koper teruggave van het gebrekkige goed verlangen.”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 In zaak C‑65/09

16      Wittmer en Gebr. Weber hebben een verkoopovereenkomst betreffende een gepolijste tegelvloer afgesloten voor de prijs van 1 382,27 EUR. Nadat in zijn huis ongeveer twee derde van de tegelvloer was gelegd, heeft Wittmer vastgesteld dat er op deze tegelvloer donkere vlekken waren, die met het blote oog konden worden waargenomen.

17      Wittmer heeft vervolgens een klacht ingediend, die Gebr. Weber na overleg met de fabrikant van de tegels heeft afgewezen. In het kader van een door verzoeker ingeleide bewarende bewijsprocedure is de aangewezen deskundige tot de slotsom gekomen dat voornoemde donkere vlekken fijne sporen van micropolijsting waren die niet konden worden verwijderd, zodat slechts genoegdoening kon worden verkregen door de tegelvloer volledig te vervangen. De deskundige raamde de kosten daarvan op 5 830,57 EUR.

18      Aangezien Wittmer geen antwoord kreeg op de aanmaningsbrief die hij aan Gebr. Weber had gestuurd, heeft hij deze onderneming voor het Landgericht Kassel gedagvaard, teneinde levering te verkrijgen van een tegelvloer zonder gebreken en storting van een bedrag van 5 830,57 EUR. Deze rechterlijke instantie heeft Gebr. Weber veroordeeld tot het betalen van 273,10 EUR aan Wittmer bij wijze van prijsvermindering en heeft het verzoek afgewezen voor het overige. Wittmer heeft tegen deze uitspraak van het Landgericht Kassel beroep ingesteld bij het Oberlandesgericht Frankfurt, dat enerzijds Gebr. Weber heeft veroordeeld tot levering van een nieuwe tegelvloer zonder gebreken en tot betaling van 2 122,37 EUR aan Wittmer voor de verwijdering en verwerking van de gebrekkige tegelvloer, en anderzijds het verzoek heeft afgewezen voor het overige.

19      Gebr. Weber heeft tegen deze uitspraak van het Oberlandesgericht Frankfurt beroep tot „Revision” ingesteld bij het Bundesgerichtshof, dat aangeeft dat zijn beslissing afhangt van het antwoord op de vraag of de rechter in hoger beroep terecht heeft geoordeeld dat Wittmer vergoeding van de kosten voor de verwijdering van de gebrekkige tegelvloer mocht vorderen. Aangezien Wittmer naar Duits recht geen aanspraak op een dergelijke vergoeding kon maken, hangt het antwoord op deze vraag af van de uitlegging van artikel 3, lid 2 en lid 3, derde alinea, van de richtlijn, in overeenstemming waarmee § 439 BGB in voorkomend geval dient te worden uitgelegd.

20      Het Bundesgerichtshof merkt in dit verband op dat uit het gebruik van de term „vervanging” in artikel 3, lid 2, van de richtlijn zou kunnen worden afgeleid dat niet enkel de verplichting bestaat om een goed te leveren dat in overeenstemming is met de overeenkomst, maar eveneens om het gebrekkig goed te vervangen en dus te verwijderen. De in artikel 3, lid 3 neergelegde verplichting om rekening te houden met de aard en de bestemming van het goed, samen met de verplichting om dit goed in overeenstemming te brengen, zou kunnen suggereren dat de verkoper in het kader van de vervanging van het goed niet enkel verplicht is om een conform goed te leveren, maar ook om het gebrekkige goed te verwijderen, zodat het vervangingsgoed overeenkomstig zijn aard en bestemming kan worden gebruikt.

21      Het Bundesgerichtshof merkt evenwel op dat deze kwestie niet hoeft te worden beslecht indien Gebr. Weber op goede gronden kon weigeren om de kosten voor de verwijdering van de niet-conforme tegelvloer te vergoeden, op grond dat deze buiten verhouding zijn. Het zet uiteen dat de verkoper krachtens § 439, lid 3, BGB de door de koper gekozen vorm van nakoming na contractbreuk niet enkel mag weigeren wanneer de kosten daarvan, in vergelijking met deze van de andere vorm van nakoming, onevenredig zijn („relatieve onevenredigheid”), maar ook wanneer de door de koper gekozen vorm van nakoming, zelfs indien dit de enig mogelijke vorm is, op zichzelf buitensporig veel kost („absolute onevenredigheid”). In casu vormt de vordering tot nakoming na contractbreuk door levering van een conforme tegelvloer een dergelijk geval van „absolute onevenredigheid”, aangezien zij Gebr. Weber ertoe verplicht om niet enkel de kosten van deze levering te dragen, geschat op 1 200 EUR, maar ook de kosten voor de verwijdering van de niet-conforme tegelvloer, geschat op 2 100 EUR. Het totaalbedrag, zijnde 3 300 EUR, ligt dus hoger dan de drempel van 150 % van de waarde van het goed zonder gebreken, aan de hand waarvan de evenredigheid van een dergelijk verzoek a priori wordt beoordeeld.

22      Het Bundesgerichtshof overweegt evenwel dat de door het nationaal recht aan de verkoper geboden mogelijkheid om de nakoming na contractbreuk te weigeren op grond dat de kosten ervan absoluut onevenredig zijn, onverenigbaar zou kunnen zijn met artikel 3, lid 3, van de richtlijn, aangezien de tekst van deze bepaling slechts naar de relatieve onevenredigheid lijkt te verwijzen. Niettemin kan niet worden uitgesloten dat een weigering op grond van absolute onevenredigheid onder het begrip „onmogelijkheid” in artikel 3, lid 3, valt, aangezien niet kan worden verondersteld dat de richtlijn slechts betrekking heeft op gevallen van fysieke onmogelijkheid en dat zij de verkoper, ook wanneer dit economisch onzinnig is, tot nakoming na contractbreuk wil verplichten.

23      In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 3, lid 3, eerste en tweede alinea, van [de] richtlijn [...] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling volgens welke de verkoper in geval van non-conformiteit van het afgeleverde consumptiegoed de door de consument verlangde vorm van genoegdoening ook kan weigeren indien deze voor hem kosten zou meebrengen die, gelet op de waarde die het goed zonder het gebrek aan overeenstemming zou hebben, en op de ernst van het gebrek aan overeenstemming, onredelijk (absoluut onevenredig) zijn?

2)      Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 3, lid 2 en lid 3, derde alinea, van [de] richtlijn aldus worden uitgelegd, dat wanneer het niet-conforme consumptiegoed door vervanging in overeenstemming wordt gebracht, de verkoper de kosten moet dragen die gemoeid zijn met het verwijderen van het niet-conforme goed uit een zaak waarin de consument het overeenkomstig zijn aard en gebruiksdoel heeft verwerkt?”

 In zaak C‑87/09

24      Putz en Medianess Electronics hebben via het internet een overeenkomst inzake de verkoop van een nieuwe vaatwasmachine afgesloten voor de prijs van 367 EUR, vermeerderd met 9,52 EUR leveringskosten. Partijen waren het erover eens dat het goed voor de voordeur van de woning van Putz zou worden afgeleverd. De levering van de vaatwasmachine en de betaling van de prijs vonden plaats zoals overeengekomen.

25      Nadat Putz de vaatwasmachine in haar woning had laten installeren, bleek dat deze machine gebrekkig was en niet kon worden hersteld, en dat dit gebrek niet kon zijn veroorzaakt door de installatie.

26      Partijen zijn het daarop eens geworden over de vervanging van deze vaatwasmachine. In dit verband heeft Putz gevorderd dat Medianess Electronics niet enkel een nieuwe vaatwasmachine zou leveren, maar ook het gebrekkige apparaat zou weghalen en het vervangexemplaar zou installeren, dan wel de kosten voor de verwijdering en de nieuwe installatie zou vergoeden, hetgeen deze onderneming heeft geweigerd. Aangezien Medianess Electronics niet reageerde op de aan haar gerichte aanmaningsbrief, heeft Putz de verkoopovereenkomst ontbonden.

27      Putz heeft daarop Medianess Electronics voor het Amtsgericht Schorndorf gedagvaard, teneinde vergoeding van de verkoopprijs te verkrijgen in ruil voor teruggave van de gebrekkige vaatwasmachine.

28      De verwijzingsbeslissing preciseert dat de rechtmatigheid van de ontbinding van de verkoopovereenkomst naar Duits recht afhangt van het antwoord op de vraag of Putz Medianess Electronics tevergeefs een nuttige termijn voor nakoming van de overeenkomst na contractbreuk heeft geboden, door enkel te eisen wat laatstbedoelde was verschuldigd. Bijgevolg is het voor de beslechting van het geding nodig te weten of Putz mocht eisen dat Medianess Electronics het gebrekkige apparaat zou weghalen en een nieuw apparaat installeren, dan wel de kosten voor deze handelingen vergoeden.

29      Het Amtsgericht Schorndorf merkt in dit verband op dat het Duits recht de verkoper die geen fout heeft begaan er niet toe verplicht de verwijdering van het gebrekkige goed of de installatie van het vervangingsgoed te vergoeden, zelfs niet indien de consument het gebrekkige goed reeds vóór de ontdekking van het gebrek overeenkomstig de bestemming ervan had geïnstalleerd. Het is evenwel de mening toegedaan dat een dergelijke verplichting wel zou kunnen voortvloeien uit de richtlijn, aangezien deze een hoog niveau van consumentenbescherming beoogt te verzekeren en in artikel 3, lid 3, derde alinea bepaalt dat de vervanging zonder ernstige overlast voor de consument moet plaatsvinden.

30      Deze rechterlijke instantie merkt op dat de koper, indien hij geen vergoeding van de installatiekosten van het vervangingsgoed verkrijgt, deze installatiekosten twee keer moet betalen, namelijk een eerste keer bij de installatie van het gebrekkige goed en een tweede keer bij de installatie van het vervangingsgoed. Indien de levering echter in overeenstemming met de contractuele bepalingen zou zijn geweest, zou hij deze kosten slechts één keer hebben moeten betalen. Het Amtsgericht Schorndorf overweegt dat het alleszins denkbaar is dat de verkoper de kosten voor de installatie van het vervangingsgoed enkel moet dragen indien hij een fout heeft gemaakt. Dat de consument geen fout kan worden verweten en dat het gebrek eerder aan de verkoper dan aan de consument is toe te rekenen, rechtvaardigt evenwel dat de consument recht op vergoeding heeft, ongeacht of de verkoper een fout heeft gemaakt. Deze verkoper kan bovendien makkelijker verhaal nemen op de fabrikant.

31      Wat de verwijdering van het gebrekkige goed betreft, stelt de verwijzende rechter vast dat overeenstemming met de overeenkomst niet enkel inhoudt dat een goed zonder gebreken wordt geleverd, maar ook dat geen gebrekkige goederen in de woning van de koper worden achtergelaten. Dit biedt steun aan de uitlegging dat de verkoper zulke goederen dient te verwijderen. Dat in zijn woning een gebrekkig goed wordt achtergelaten, kan voor de consument bovendien ernstige overlast inhouden. Tot slot lijkt de term „vervanging” in artikel 3 van de richtlijn erop te wijzen dat de verkoper niet enkel verplicht is om een vervangingsgoed zonder gebreken te leveren, maar ook om dit goed tegen het gebrekkige goed in te wisselen.

32      In die omstandigheden heeft het Amtsgericht Schorndorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 3, lid 2 en lid 3, derde alinea, van [de] richtlijn [...] aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die bepaalt dat de verkoper, ingeval hij een consumptiegoed door vervanging in overeenstemming brengt met de overeenkomst, niet de kosten behoeft te dragen van de inbouw van het nageleverde consumptiegoed in een bepaald element ingeval de consument het consumptiegoed dat niet met de overeenkomst overeenstemde overeenkomstig zijn aard en bestemming had ingebouwd, wanneer inbouw oorspronkelijk niet tot de contractuele verplichtingen behoorde?

2)      Moet artikel 3, lid 2 en lid 3, derde alinea, van [de] richtlijn aldus worden uitgelegd dat de verkoper, ingeval hij een consumptiegoed door vervanging in overeenstemming brengt met de overeenkomst, de kosten moet dragen van demontage van het consumptiegoed dat niet met de overeenkomst overeenstemt, uit een zaak waarin de consument het overeenkomstig zijn aard en bestemming had ingebouwd?”

 Voeging van de zaken

33      Aangezien de zaken C‑65/09 en C‑87/09 verknocht zijn, dienen zij overeenkomstig artikel 43 van het Reglement voor de procesvoering juncto artikel 103 van dit Reglement te worden gevoegd voor wijzing van het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid van de vragen in zaak C‑65/09

34      Gebr. Weber betoogt dat beide in zaak C‑65/09 gestelde vragen niet-ontvankelijk zijn. De eerste vraag is hypothetisch, aangezien het antwoord op deze vraag voor de beslechting van het hoofdgeding niet relevant is. De verkoper die geen fout heeft begaan, is naar Duits recht immers niet verplicht om het niet-conforme goed te verwijderen, zodat het verzoek om de kosten van deze verwijdering te vergoeden dient te worden afgewezen, ongeacht hoeveel deze kosten bedragen. Doordat de eerste vraag niet-ontvankelijk is, is ook de tweede vraag niet-ontvankelijk, aangezien de verwijzende rechter deze tweede vraag afhankelijk stelt van een bevestigend antwoord op de eerste vraag.

35      In dat verband zij eraan herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU bedoelde procedure, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie met name arresten van 22 juni 2006, Conseil général de la Vienne, C‑419/04, Jurispr. blz. I‑5645, punt 19; 18 juli 2007, Lucchini, C‑119/05, Jurispr. blz. I‑6199, punt 43, en 17 februari 2011, TeliaSonera, C‑52/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 15).

36      Het Hof kan immers slechts weigeren op een prejudiciële vraag van een nationale rechter te antwoorden, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord op de gestelde vragen te geven (zie met name reeds aangehaalde arresten Conseil général de la Vienne, punt 20; Lucchini, punt 44, en TeliaSonera, punt 16).

37      Dit is in casu echter niet het geval.

38      Het Bundesgerichtshof verzoekt met zijn vragen immers juist om uitlegging van de richtlijn om te kunnen vaststellen of het nationaal recht hiermee in overeenstemming is, aangezien dit recht de verkoper er enerzijds niet toe verplicht de kosten voor de verwijdering van het niet-conforme goed te dragen en hem anderzijds de mogelijkheid biedt te weigeren een vervangingsgoed te leveren wanneer dit hem, met name door deze verwijderingskosten, onevenredig veel zou kosten. Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het antwoord op deze vragen cruciaal is voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien het Bundesgerichtshof aangeeft voornoemd recht in voorkomend geval in overeenstemming met de richtlijn te kunnen uitleggen. De volgorde waarin de vragen zijn gesteld, heeft in deze context geen belang. In dat opzicht moet eveneens worden opgemerkt dat Gebr. Weber in haar opmerkingen ten gronde zelf heeft betoogd dat het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang is de omvang van de in artikel 3, lid 3, van de richtlijn neergelegde verplichting tot vervanging van het niet-conforme goed te kennen en dus een antwoord op de tweede vraag te verkrijgen, en dat zij heeft geopperd dat deze tweede vraag eerst moest worden onderzocht.

39      Bijgevolg dient de door Gebr. Weber opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te worden afgewezen.

 Verplichting van de verkoper om de verwijdering van het niet-conforme goed en de installatie van het vervangingsgoed te bekostigen

40      Met de tweede vraag in zaak C‑65/09 en de eerste en tweede vraag in zaak C‑87/09, die samen moeten worden onderzocht, wensen de verwijzende rechters te vernemen of artikel 3, lid 2 en lid 3, derde alinea, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een niet-conform consumptiegoed dat de consument vóór de ontdekking van het gebrek overeenkomstig de aard en het gewenste gebruik ervan had geïnstalleerd door de verkoper door vervanging in overeenstemming wordt gebracht, de verkoper verplicht is dit goed zelf te verwijderen van de plaats waar het is geïnstalleerd en er een vervangingsgoed te installeren, dan wel de kosten voor deze verwijdering en de installatie van het vervangingsgoed te vergoeden, hoewel de verkoopovereenkomst niet bepaalde dat de verkoper het aanvankelijk aangekochte consumptiegoed diende te installeren.

41      Gebr. Weber en de Duitse, de Belgische en de Oostenrijkse regering menen dat deze vragen ontkennend dienen te worden beantwoord. Zij stellen dat de term „vervanging” in artikel 3, lid 2, eerste alinea, van de richtlijn enkel de levering van een met de verkoopovereenkomst in overeenstemming zijnd goed beoogt en de verkoper dus geen andere verplichtingen kan opleggen dan bij deze overeenkomst bepaald. Zulke verplichtingen tot verwijdering van het gebrekkige goed en installatie van een vervangingsgoed vloeien evenmin voort uit artikel 3, leden 3 en 4, volgens welke de vervanging „kosteloos” en „zonder ernstige overlast voor de consument” moet plaatsvinden. Dergelijke voorwaarden hebben immers louter betrekking op de levering van het vervangingsgoed en strekken er niet toe om aan de verkoper verplichtingen op te leggen die verder gaan dan de contractuele verplichtingen of om de consument te beschermen tegen de kosten en overlast die voortvloeien uit het gebruik dat hij op eigen verantwoordelijkheid van het niet-conforme goed heeft gemaakt. De schade die de consument door de installatie van het gebrekkige goed heeft geleden, valt dus niet binnen de werkingssfeer van de richtlijn. De vergoeding ervan moet in voorkomend geval op basis van het nationaal recht inzake contractuele aansprakelijkheid worden gevorderd.

42      De Spaanse regering, de Poolse regering en de Commissie stellen zich op het tegenovergestelde standpunt. De Spaanse regering meent dat de verkoper alle kosten betreffende de vervanging van het gebrekkige goed moet dragen, met inbegrip van de kosten voor de verwijdering van dit goed en de installatie van het vervangingsgoed. Anders zou de consument deze kosten tweemaal moeten dragen, hetgeen onverenigbaar zou zijn met het door de richtlijn nagestreefde hoge beschermingsniveau. De Poolse regering beklemtoont dat artikel 3, leden 3 en 4 van deze richtlijn beoogt te verzekeren dat de consument niet hoeft te betalen voor de tenuitvoerlegging van de rechtsbeschermingsmaatregelen waarin de richtlijn in de eerste plaats voorziet, namelijk de herstelling of de vervanging van het niet-conforme goed. Dat artikel 3, leden 2 en 3, van de richtlijn de twee manieren om een gebrekkig goed in overeenstemming te brengen op gelijke voet behandelt, betekent volgens de Commissie dat de vervanging, net als de herstelling, betrekking heeft op het goed in de toestand waarin het zich bij het voordoen van het gebrek bevindt. Indien het niet-conforme goed reeds overeenkomstig de aard en het gewenste gebruik ervan is geïnstalleerd, moet het in die toestand in overeenstemming worden gebracht. Bijgevolg moet de vervanging aldus worden uitgevoerd dat het nieuwe goed in dezelfde toestand wordt gebracht als het gebrekkige goed. Dat de consument het niet-conforme goed, dat de verkoper niet heeft verwijderd, bij zich moet houden en het vervangingsgoed niet kan gebruiken omdat het niet is geïnstalleerd, betekent „ernstige overlast voor de consument” in de zin van dit artikel 3, lid 3.

43      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de verkoper volgens artikel 3, lid 1, van de richtlijn jegens de consument aansprakelijk is voor elk gebrek aan overeenstemming dat bestaat bij de aflevering van de goederen.

44      Artikel 3, lid 2, geeft een opsomming van de rechten die de consument jegens de verkoper geldend kan maken in geval van gebrek aan overeenstemming van het geleverde goed. In eerste instantie heeft de consument het recht te verlangen dat het goed in overeenstemming wordt gebracht. Wanneer dat niet mogelijk is, kan hij in tweede instantie verlangen dat de prijs wordt verminderd of dat de overeenkomst wordt ontbonden.

45      Met betrekking tot het in overeenstemming brengen van het goed, wordt in artikel 3, lid 3, van de richtlijn gepreciseerd dat de consument het recht heeft om van de verkoper het kosteloze herstel of de kosteloze vervanging van het goed te verlangen, behalve als dat onmogelijk of buiten verhouding zou zijn.

46      Het Hof heeft reeds opgemerkt dat dus zowel uit de tekst van artikel 3 van de richtlijn als uit de relevante voorbereidende werkzaamheden van deze richtlijn blijkt dat voor de wetgever van de Unie de kosteloosheid van het in overeenstemming brengen van het goed door de verkoper een wezenlijk element van de door deze richtlijn aan de consument verleende bescherming is. Deze op de verkoper rustende verplichting om het goed kosteloos in overeenstemming te brengen, hetzij in de vorm van herstel hetzij in de vorm van vervanging van het niet-conforme goed, beoogt de consument te beschermen tegen het risico van financiële lasten, dat hem zonder die bescherming ervan zou kunnen weerhouden zijn rechten geldend te maken (zie arrest van 17 april 2008, Quelle, C‑404/06, Jurispr. blz. I‑2685, punten 33 en 34).

47      Vastgesteld moet worden dat als de consument bij de vervanging van een niet-conform goed niet zou kunnen vorderen dat de verkoper de kosten draagt om dit goed te verwijderen van de plaats waar het overeenkomstig de aard en het gewenste gebruik ervan was geïnstalleerd en om het vervangingsgoed op dezelfde plaats te installeren, deze vervanging voor hem bijkomende financiële lasten zou veroorzaken die hij niet had hoeven te dragen indien de verkoper de verkoopovereenkomst juist had uitgevoerd. Indien laatstbedoelde meteen een met deze overeenkomst overeenstemmend goed zou hebben geleverd, zou de consument de installatiekosten immers slechts eenmaal hebben moeten dragen en zou hij niet hebben moeten betalen voor de verwijdering van het gebrekkige goed.

48      Indien artikel 3 van de richtlijn aldus werd uitgelegd dat het de verkoper er niet toe verplicht de verwijdering van het niet-conforme goed en de installatie van het vervangingsgoed te bekostigen, zou dit er dus toe leiden dat de consument de hem bij dit artikel verleende rechten slechts kan uitoefenen indien hij deze bijkomende kosten die uit de levering van een niet-conform goed door de verkoper voortvloeien, zelf draagt.

49      In strijd met artikel 3, leden 2 en 3, van de richtlijn, zou de vervanging van het goed in dat geval dus niet kosteloos gebeuren.

50      Artikel 3, lid 4, van de richtlijn bepaalt dat de term „kosteloos” betrekking heeft op „de kosten die gemaakt moeten worden om de goederen in overeenstemming te brengen, met name de kosten van verzending, loon en materiaal” en vermeldt inderdaad niet uitdrukkelijk de kosten voor de verwijdering van het niet-conforme goed en de installatie van het vervangingsgoed. Het Hof heeft echter reeds geoordeeld dat uit het gebruik van de bijwoordelijke bepaling „met name” door de wetgever van de Unie blijkt dat deze opsomming indicatief en niet limitatief is (zie reeds aangehaald arrest Quelle, punt 31). Deze kosten moeten bovendien worden gemaakt om het niet-conforme goed te vervangen, zodat het „kosten [betreft] die gemaakt moeten worden om de goederen in overeenstemming te brengen” in de zin van artikel 3, lid 4.

51      Zoals de Commissie heeft opgemerkt, blijkt overigens uit de opzet van artikel 3, leden 2 en 3, van de richtlijn dat beide in dit artikel vermelde manieren om het goed in overeenstemming te brengen, hetzelfde niveau van consumentenbescherming beogen te verzekeren. Het staat vast dat de vervanging van een niet-conform goed over het algemeen gebeurt in de toestand waarin het zich op het moment van de ontdekking van het gebrek bevindt, zodat de consument in dat geval de verwijdering en de nieuwe installatie niet hoeft te bekostigen.

52      Bovendien zij opgemerkt dat de herstelling en vervanging van een niet-conform goed krachtens artikel 3, lid 3, van de richtlijn niet enkel kosteloos dienen te gebeuren, maar ook binnen een redelijke termijn en zonder ernstige overlast voor de consument. Deze drie vereisten drukken duidelijk de wil van de wetgever van de Unie uit om de consument daadwerkelijk te beschermen (zie in die zin reeds aangehaald arrest Quelle, punt 35).

53      Gelet op deze wil van de wetgever, mag de uitdrukking „zonder ernstige overlast voor de consument” in artikel 3, lid 3, derde alinea, van de richtlijn niet op de door de Duitse, de Belgische en de Oostenrijkse regering voorgestelde restrictieve wijze worden uitgelegd. Dat de verkoper het niet-conforme goed niet verwijdert en het vervangingsgoed niet installeert, kan aldus ongetwijfeld ernstige overlast voor de consument betekenen, met name in situaties zoals aan de orde in de hoofdgedingen, waarin het vervangingsgoed dient te worden geïnstalleerd om overeenkomstig zijn normale bestemming te kunnen worden gebruikt, zodat het niet-conforme goed eerst moet worden verwijderd. Bovendien bepaalt voornoemd artikel 3, lid 3, derde alinea, uitdrukkelijk dat rekening moet worden gehouden „met de aard van de goederen en het gebruik van de goederen dat de consument wenste”.

54      Vastgesteld moet worden dat de term „vervanging” niet in elke taalversie exact dezelfde strekking heeft. Hoewel deze term in een aantal van deze versies, zoals de Spaanse („sustitución”), de Engelse („replacement”), de Franse („remplacement”), de Italiaanse („sostituzione”), de Nederlandse („vervanging”) en de Portugese („substituição”) versie verwijst naar de volledige handeling, na afloop waarvan het niet-conforme goed daadwerkelijk moet zijn „vervangen”, waarbij de verkoper alles dient te ondernemen wat noodzakelijk is om dit resultaat te bereiken, zouden andere versies, zoals met name de Duitse versie („Ersatzlieferung”), kunnen suggereren dat deze term enger moet worden uitgelegd. Zoals de verwijzende rechters opmerken, gaat deze term zelfs in laatstbedoelde versie evenwel verder dan de loutere levering van een vervangingsgoed en kan hij er integendeel op wijzen dat de verkoper verplicht is dit goed tegen het niet-conforme goed in te wisselen.

55      Bovendien strookt het met de doelstelling van de richtlijn om artikel 3, leden 2 en 3, aldus uit te leggen dat zowel de kosten voor de verwijdering van het goed van de plaats waar de consument het vóór de ontdekking van het gebrek overeenkomstig de aard en het gewenste gebruik ervan had geïnstalleerd als de kosten voor de installatie van het vervangingsgoed, door de verkoper moeten worden vergoed. Zoals punt 1 van de considerans ervan aangeeft, beoogt de richtlijn immers een hoog niveau van consumentenbescherming te verzekeren.

56      In die context moet worden opgemerkt dat een dergelijke uitlegging evenmin tot een onbillijk resultaat leidt. Zelfs indien de niet-conformiteit van de levering niet te wijten is aan een fout van de verkoper, is deze – door levering van een niet-conform goed – de krachtens de verkoopovereenkomst op hem rustende verbintenis niet nagekomen, zodat hij de gevolgen van deze gebrekkige uitvoering moet dragen. De consument heeft daarentegen de verkoopprijs voldaan en heeft zijn contractuele verbintenis dus correct uitgevoerd (zie in die zin reeds aangehaald arrest Quelle, punt 41). Bovendien kan de consument niet worden verweten een fout te hebben gemaakt door op de overeenstemming van het geleverde goed te hebben vertrouwd en het gebrekkige goed vóór de ontdekking van het gebrek overeenkomstig de aard en het gewenste gebruik ervan te goeder trouw te hebben geïnstalleerd.

57      Wanneer geen van beide contractpartijen foutief heeft gehandeld, is het bijgevolg gerechtvaardigd om de kosten voor de verwijdering van het niet-conforme goed en de installatie van het vervangingsgoed ten laste van de verkoper te leggen, aangezien deze bijkomende kosten zouden zijn vermeden indien de verkoper zijn contractuele verbintenissen meteen correct had uitgevoerd en zij alleszins moeten worden voldaan om het goed in overeenstemming te brengen.

58      De financiële belangen van de verkoper worden overigens niet enkel beschermd door de in artikel 5, lid 1, van de richtlijn neergelegde verjaringstermijn van twee jaar en door de hem bij artikel 3, lid 3, tweede alinea van deze richtlijn geboden mogelijkheid om vervanging van het goed te weigeren indien deze vorm van genoegdoening buiten verhouding lijkt doordat hij voor hem onredelijke kosten meebrengt (zie reeds aangehaald arrest Quelle, punt 42), maar ook door het in artikel 4 van de richtlijn herbevestigde recht om verhaal te nemen op de aansprakelijke personen in dezelfde contractuele keten. Dat de verkoper zich overeenkomstig de toepasselijke nationale rechtsregels tot de producent, een eerdere verkoper in dezelfde contractuele keten of enige andere tussenpersoon kan wenden, vormt dus een compensatie voor het feit dat de richtlijn de verkoper jegens de consument aansprakelijk stelt voor elk gebrek aan overeenstemming bij de levering van het goed (zie reeds aangehaald arrest Quelle, punt 40).

59      Deze uitlegging van artikel 3, leden 2 en 3, van de richtlijn staat los van de vraag of de verkoper krachtens de verkoopovereenkomst verplicht was het geleverde goed te installeren. Of een goed in overeenstemming is met de overeenkomst en wat dus met name een gebrek aan overeenstemming uitmaakt, wordt volgens artikel 2 van de richtlijn immers weliswaar door de verkoopovereenkomst bepaald, maar de verplichtingen die bij een dergelijk gebrek op de verkoper rusten wegens de slechte uitvoering van de overeenkomst, vloeien niet enkel uit deze overeenkomst voort, maar voornamelijk uit de regels inzake consumentenbescherming, en in het bijzonder uit artikel 3 van de richtlijn, die verplichtingen opleggen waarvan de strekking niet afhangt van en dus in voorkomend geval verder kunnen gaan dan de bepalingen van deze overeenkomst.

60      De aldus bij artikel 3 van de richtlijn aan de consument toegekende rechten, die niet zijn bedoeld om de consument in een gunstigere situatie te brengen dan waarop hij krachtens de verkoopovereenkomst recht had, maar eenvoudigweg om de situatie tot stand te brengen die zou hebben bestaan als de verkoper meteen een conform goed had geleverd, zijn overeenkomstig artikel 7 van de richtlijn bindend voor de verkoper. Uit artikel 8, lid 2, van de richtlijn vloeit overigens voort dat de bescherming die deze richtlijn verleent, het minimum is, en dat de lidstaten weliswaar strengere voorschriften mogen vaststellen, maar niet mogen afdoen aan de door de wetgever van de Unie verleende waarborgen (zie reeds aangehaald arrest Quelle, punt 36).

61      Wanneer de verkoper niet zelf het niet-conforme goed verwijdert en het vervangingsgoed installeert, staat het tot slot aan de nationale rechter om de kosten van de verwijdering en installatie, waarvan de consument vergoeding kan vorderen, vast te stellen.

62      Uit de voorgaande overwegingen vloeit voort dat artikel 3, leden 2 en 3, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat, wanneer een niet-conform consumptiegoed dat de consument vóór de ontdekking van het gebrek overeenkomstig de aard en het gewenste gebruik ervan te goeder trouw had geïnstalleerd door de verkoper door vervanging in overeenstemming wordt gebracht, de verkoper verplicht is dit goed zelf te verwijderen van de plaats waar het is geïnstalleerd en er een vervangingsgoed te installeren, dan wel de kosten voor deze verwijdering en installatie van het vervangingsgoed te vergoeden. Of de verkoper zich in de verkoopovereenkomst al dan niet ertoe had verbonden het aanvankelijk aangekochte consumptiegoed te installeren, speelt hierbij geen rol.

 Mogelijkheid van de verkoper om te weigeren de kosten voor de verwijdering van het gebrekkige goed en de installatie van het vervangingsgoed te vergoeden indien deze buiten verhouding zijn

63      Met zijn eerste vraag in zaak C‑65/09 wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 3, eerste en tweede alinea, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de verkoper op grond van het nationale recht kan weigeren het niet-conforme goed te vervangen op grond dat deze vervanging hem, gelet op de ernst van het gebrek aan overeenstemming en de waarde die het goed zonder gebreken zou hebben, onevenredig veel zou kosten, aangezien hij verplicht zou zijn dit goed te verwijderen van de plaats waar het is geïnstalleerd en er een vervangingsgoed te installeren.

64      Gebr. Weber en de Duitse en de Oostenrijkse regering stellen voor deze vraag ontkennend te beantwoorden. De richtlijn kan immers niet de bedoeling hebben de verkoper ertoe te verplichten economisch onredelijke kosten te dragen, wanneer slechts één mogelijke vorm van genoegdoening bestaat. Bovendien geeft de formulering van dit artikel 3, lid 3, hierover geen enkele aanwijzing. Gelet op de opzet van dit artikel, moet daarenboven des te meer een beroep worden gedaan op de criteria van lid 3, tweede alinea, van dit artikel, waarvan de opsomming niet limitatief is. Weliswaar kan inderdaad niet worden vergeleken met de kosten van de alternatieve vorm van genoegdoening, maar een eventuele onevenredigheid kan niettemin aan de hand van de andere in deze alinea vermelde criteria worden onderzocht. Gelet op het doel van deze bepaling, namelijk de verkoper tegen onredelijke economische lasten beschermen, dient zij overigens aldus te worden uitgelegd dat een dergelijke bescherming ook wordt geboden wanneer geen andere vorm van genoegdoening bestaat.

65      De Belgische, de Spaanse en de Poolse regering, alsook de Commissie, zijn daarentegen van mening dat voornoemde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Zij betogen dat uit de tekst van artikel 3, lid 3, tweede alinea, van de richtlijn duidelijk blijkt dat deze bepaling enkel betrekking heeft op de relatieve onevenredigheid, hetgeen overigens door punt 11 van de considerans van de richtlijn wordt bevestigd. Voornoemde bepaling wil vermijden dat de consument zijn rechten zou kunnen misbruiken door van de verkoper te eisen dat deze het goed op een bepaalde manier in overeenstemming brengt, hoewel de andere manier de verkoper minder kost en toch tot hetzelfde resultaat leidt. Terwijl de twee manieren om het goed in overeenstemming te brengen dezelfde belangen van de consument beogen te waarborgen, namelijk de uitvoering van de contractuele verbintenissen en de mogelijkheid om over een conform goed te beschikken, kunnen diezelfde belangen niet worden beschermd met de subsidiaire middelen, namelijk vermindering van de prijs of ontbinding van de overeenkomst. Indien de verkoper de enig mogelijke vorm van genoegdoening zou kunnen weigeren op grond van absolute onevenredigheid, zou de consument slechts over deze subsidiaire middelen beschikken, in strijd met de opzet van artikel 3, dat voorrang geeft aan het behoud van de wederkerigheid van de uit de verkoopovereenkomst voortvloeiende verbintenissen, en met het doel van de richtlijn, namelijk de verwezenlijking van een hoog niveau van consumentenbescherming. De Commissie voegt er evenwel aan toe dat in extreme gevallen, waarin de kosten van de enig mogelijke vorm van genoegdoening volstrekt onevenredig zijn ten opzichte van het belang van de consument om schadeloos te worden gesteld, sprake kan zijn van onmogelijkheid in de zin van artikel 3, lid 3, eerste alinea, van de richtlijn.

66      In dit verband zij eraan herinnerd dat de consument volgens artikel 3, lid 3, eerste alinea, van de richtlijn in eerste instantie het recht heeft om van de verkoper het kosteloze herstel of de kosteloze vervanging van de goederen te verlangen, behalve als dat onmogelijk of buiten verhouding zou zijn.

67      Artikel 3, lid 3, tweede alinea, preciseert dat een vorm van genoegdoening wordt geacht buiten verhouding te zijn indien hij voor de verkoper kosten meebrengt die, vergeleken met de alternatieve vorm van genoegdoening onredelijk zijn, gelet op de waarde die de goederen zonder het gebrek aan overeenstemming zouden hebben, de ernst van het gebrek aan overeenstemming, en de vraag of de alternatieve vorm van genoegdoening concreet mogelijk is zonder ernstige overlast voor de consument.

68      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat artikel 3, lid 3, eerste alinea, van de richtlijn in beginsel weliswaar voldoende open is geformuleerd om eveneens gevallen van absolute onevenredigheid te omvatten, maar dat artikel 3, lid 3, tweede alinea, het begrip „buiten verhouding” uitsluitend definieert ten opzichte van de alternatieve vorm van genoegdoening, en dit begrip daardoor beperkt tot gevallen van relatieve onevenredigheid. Uit de tekst en de opzet van artikel 3, lid 3, van de richtlijn blijkt overigens duidelijk dat deze bepaling betrekking heeft op de twee preferente vormen van genoegdoening, namelijk herstelling of vervanging van het niet-conforme goed.

69      Deze vaststellingen vinden steun in punt 11 van de considerans van de richtlijn, waarin is bepaald dat een bepaalde vorm van genoegdoening buiten verhouding is als hij, vergeleken met de andere vorm van genoegdoening, onredelijke kosten met zich brengt, en dat de kosten van een vorm van genoegdoening onredelijk zijn als zij beduidend hoger liggen dan de kosten van de andere vorm van genoegdoening.

70      Zoals Gebr. Weber en de Duitse regering betogen, zijn bepaalde taalversies van dit punt 11 van de considerans, zoals onder meer de Duitse versie, weliswaar inderdaad enigszins dubbelzinnig, aangezien zij spreken van „andere vormen van genoegdoening” in het meervoud, maar een groot aantal andere taalversies, zoals de Engelse, de Franse, de Italiaanse, de Nederlandse en de Portugese versie, laten er geen twijfel over bestaan dat de wetgever in dit punt, net als in artikel 3, lid 3, van de richtlijn – dat in al deze taalversies, ook in de Duitse versie, in het enkelvoud is gesteld –, enkel heeft willen verwijzen naar de andere preferente vorm van genoegdoening waarin deze bepaling voorziet, namelijk de herstelling of de vervanging van het niet-conforme goed.

71      Bijgevolg blijkt dat de wetgever van de Unie het recht om de herstelling of de vervanging van het gebrekkige goed te weigeren aan de verkoper enkel heeft willen toekennen in geval van onmogelijkheid of relatieve onevenredigheid. Als slechts één van beide vormen van genoegdoening mogelijk blijkt, mag de verkoper deze enige manier om het goed met de overeenkomst in overeenstemming te brengen dus niet weigeren.

72      Zoals de Belgische regering, de Poolse regering en de Commissie hebben opgemerkt, houdt deze door de wetgever van de Unie in artikel 3, lid 3, tweede alinea, van de richtlijn gemaakte keuze verband met het feit dat de richtlijn, in het belang van beide partijen bij de overeenkomst, de uitvoering van deze overeenkomst door middel van de twee preferente vormen van genoegdoening verkiest boven de ontbinding van de overeenkomst of de vermindering van de verkoopprijs. Een bijkomende reden voor deze keuze is dat met de twee subsidiaire middelen over het algemeen niet hetzelfde niveau van consumentenbescherming kan worden bereikt als met het in overeenstemming brengen van het goed.

73      Ofschoon artikel 3, lid 3, tweede alinea, van de richtlijn zich er dus tegen verzet dat een nationale wettelijke regeling de verkoper het recht verleent om de enig mogelijke vorm van genoegdoening te weigeren op grond dat deze absoluut buiten verhouding is, maakt dit artikel een doeltreffende bescherming van de financiële belangen van de verkoper mogelijk, naast de in punt 58 van het onderhavige arrest reeds aangehaalde bescherming die de artikelen 4 en 5 van de richtlijn bieden.

74      In dit verband moet worden opgemerkt dat, met name in deze door de verwijzende rechter bedoelde specifieke situatie waarin de vervanging van het gebrekkige goed, als enig mogelijke vorm van genoegdoening, onevenredige kosten meebrengt omdat het niet-conforme goed moet worden verwijderd van de plaats waar het is geïnstalleerd en er een vervangingsgoed moet worden geïnstalleerd, artikel 3, lid 3, van de richtlijn er zich niet tegen verzet dat het recht van de consument op vergoeding van de kosten voor verwijdering van het gebrekkige goed en installatie van een vervangingsgoed indien nodig wordt beperkt tot een bedrag dat in verhouding staat tot de ernst van het gebrek aan overeenstemming en de waarde die het goed zonder gebreken heeft. Een dergelijke beperking laat het recht van de consument om vervanging van het niet-conforme goed te vorderen, immers onverlet.

75      In dit kader moet worden benadrukt dat voornoemd artikel 3 een juist evenwicht tot stand wil brengen tussen de belangen van de consument en die van de verkoper, door aan eerstbedoelde als zwakke contractpartij een volledige en doeltreffende bescherming te verlenen tegen de slechte uitvoering door de verkoper van diens contractuele verbintenissen en door tegelijk de mogelijkheid te bieden rekening te houden met de door laatstbedoelde aangevoerde overwegingen van economische aard.

76      De verwijzende rechter moet dus, wanneer hij onderzoekt of in het hoofdgeding het recht van de consument op vergoeding van de kosten voor verwijdering van het niet-conforme goed en installatie van het vervangingsgoed moet worden beperkt, enerzijds rekening houden met de ernst van het gebrek aan overeenstemming en met de waarde die het goed zonder gebreken zou hebben, en anderzijds met de doelstelling van de richtlijn, namelijk een hoog niveau van consumentenbescherming verwezenlijken. Deze beperkingsmogelijkheid mag er dus niet toe leiden dat het recht van de consument op vergoeding van de kosten, in de gevallen waarin hij het gebrekkige goed vóór de ontdekking van het gebrek te goeder trouw en overeenkomstig de aard en het gewenste gebruik had geïnstalleerd, in de praktijk wordt uitgehold.

77      Wanneer het recht van de consument op terugbetaling van deze kosten wordt beperkt, moet hem de mogelijkheid worden geboden om in plaats van de vervanging van het niet-conforme goed, te kiezen voor een passende prijsvermindering of de ontbinding van de overeenkomst, overeenkomstig artikel 3, lid 5, laatste streepje, van de richtlijn, aangezien de consument ernstige overlast ondervindt indien hij een gedeelte van de kosten om het gebrekkige goed in overeenstemming te brengen, zelf moet dragen.

78      Uit een en ander volgt dat artikel 3, lid 3, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale wettelijke regeling aan de verkoper het recht verleent om de enig mogelijke vorm van genoegdoening, namelijk de vervanging van het niet-conforme goed, te weigeren op grond dat deze vervanging hem, gelet op de ernst van het gebrek aan overeenstemming en de waarde die het goed zonder gebreken zou hebben, onevenredig veel zou kosten, doordat hij zou verplicht zijn dit goed te verwijderen van de plaats waar het is geïnstalleerd en er een vervangingsgoed te installeren. Deze bepaling verzet zich er evenwel niet tegen dat het recht van de consument op vergoeding van de kosten voor verwijdering van het gebrekkige goed en installatie van een vervangingsgoed in een dergelijk geval in die mate wordt beperkt dat de verkoper slechts een evenredig gedeelte van de kosten moet dragen.

 Kosten

79      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instanties over de kosten hebben te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 3, leden 2 en 3, van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een niet-conform consumptiegoed dat de consument vóór de ontdekking van het gebrek overeenkomstig de aard en het gewenste gebruik ervan te goeder trouw had geïnstalleerd door de verkoper door vervanging in overeenstemming wordt gebracht, de verkoper verplicht is dit goed zelf te verwijderen van de plaats waar het is geïnstalleerd en er een vervangingsgoed te installeren, dan wel de kosten voor deze verwijdering en installatie van het vervangingsgoed te vergoeden. Of de verkoper zich in de verkoopovereenkomst al dan niet ertoe had verbonden het aanvankelijk aangekochte consumptiegoed te installeren, speelt hierbij geen rol.

2)      Artikel 3, lid 3, van richtlijn 1999/44 moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale wettelijke regeling aan de verkoper het recht verleent om de enig mogelijke vorm van genoegdoening, namelijk de vervanging van het niet-conforme goed, te weigeren op grond dat deze vervanging hem, gelet op de ernst van het gebrek aan overeenstemming en de waarde die het goed zonder gebreken zou hebben, onevenredig veel zou kosten, doordat hij zou verplicht zijn dit goed te verwijderen van de plaats waar het is geïnstalleerd en er een vervangingsgoed te installeren. Deze bepaling verzet zich er evenwel niet tegen dat het recht van de consument op vergoeding van de kosten voor verwijdering van het gebrekkige goed en installatie van een vervangingsgoed in een dergelijk geval in die mate wordt beperkt dat de verkoper slechts een evenredig gedeelte van de kosten moet dragen.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.

Επάνω