Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009CC0337

    Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 19 januari 2012.
    Raad van de Europese Unie tegen Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group Co. Ltd.
    Hogere voorziening – Handelspolitiek – Dumping – Invoer van glyfosaat uit China – Verordening (EG) nr. 384/96 – Artikel 2, lid 7, sub b en c – Status van marktgericht bedrijf – Begrip ‚staatsinmenging van betekenis’ in zin van artikel 2, lid 7, sub c, eerste streepje – Overheidsaandeelhouder die de facto zeggenschap uitoefent over algemene vergadering van aandeelhouders van producent – Gelijkstelling van dergelijke zeggenschap met ‚inmenging van betekenis’ – Beoordeling van regeling van afstempelen van exportcontracten – Grenzen van rechterlijke toetsing – Beoordeling van aangedragen bewijselementen.
    Zaak C‑337/09 P.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2012:22

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    J. KOKOTT

    van 19 januari 2012 ( 1 )

    Zaak C-337/09 P

    Raad van de Europese Unie

    tegen

    Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group Co. Ltd

    „Hogere voorziening — Gemeenschappelijke handelspolitiek — Dumping — Artikel 2, lid 7, sub b en c, van verordening (EG) nr. 384/96 — Landen zonder markteconomie — Status van onder marktvoorwaarden opererende bedrijven (‚mb-status’) — Invoer van glyfosaat uit Volksrepubliek China”

    I – Inleiding

    1.

    De onderhavige antidumpingzaak is van fundamentele betekenis voor de toekomstige handelsbetrekkingen tussen de Europese Unie en een reeks opkomende landen als de Volksrepubliek China, die zich thans bevinden in een overgangsproces van een planeconomie naar een markteconomie, maar nog steeds worden ingedeeld in de categorie „landen zonder markteconomie”.

    2.

    Uitgemaakt dient te worden of ondernemingen die afkomstig zijn uit dergelijke landen en onder de zeggenschap staan van overheidsorganen, zich in antidumpingprocedures erop kunnen beroepen dat zij onder marktvoorwaarden opereren. De toekenning van deze zogenoemde status van marktgericht bedrijf (hierna: „mb-status”) leidt ertoe dat de betrokken ondernemingen worden bevoorrecht ten opzichte van andere fabrikanten. In afwijking van de anders voor landen zonder markteconomie geldende regeling, worden voor hen namelijk individuele antidumpingrechten bepaald op basis van hun eigen omzetcijfers.

    3.

    In het onderhavige geval weigerden de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie in een antidumpingprocedure met betrekking tot de invoer van glyfosaat uit de Volksrepubliek China, een daar gevestigde producent – meer bepaald de Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group Co. Ltd („Xinanchem”) – de mb-status toe te kennen. De motivering van de instellingen was dat Xinanchem onder de zeggenschap van de overheid stond. De door Xinanchem overgelegde stukken waarmee de onderneming wilde bewijzen dat zij ondanks de dominantie positie van de overheid onder de aandeelhouders was georganiseerd als marktgericht bedrijf, werden met betrekking tot de eigendomsstructuur van de onderneming niet van belang geacht door de Commissie en de Raad. Dit leidde ertoe dat de Raad bij verordening (EG) nr. 1683/2004 ( 2 ) (hierna: „litigieuze verordening”) op de invoer van glyfosaat van Xinanchem geen individueel antidumpingrecht toepaste, maar enkel het voor de gehele Volksrepubliek China berekende antidumpingrecht.

    4.

    In deze procedure verschillen partijen in wezen van mening over de vraag of in het kader van antidumpingmaatregelen het loutere bestaan van zeggenschap van de overheid over een onderneming gelijk staat aan een staatsinmenging van betekenis in de prijzen, kosten en productiemiddelen, zodat bij voorbaat geen mb-status kan worden toegekend aan de onderneming. Daarnaast gaat het om de rol van de bevoegde Chinese kamer van koophandel ( 3 ) bij de afstempeling van de contracten en de verificatie van uitvoerprijzen.

    5.

    In de procedure in eerste aanleg hebben de Raad en de Commissie geen succes gehad met hun relatief beperkte opvatting ten aanzien van de mb-status. Bij arrest van 17 juni 2009 ( 4 ) (hierna: „bestreden arrest”) wees het Gerecht het beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 1683/2004 van Xinanchem toe. De Raad komt daar, gesteund door de Commissie, met deze hogere voorziening thans tegen op. De uitspraak van het Hof in deze hogere voorziening zal fundamenteel zijn voor de toekomstige praktijk van de Commissie en de Raad in antidumpingprocedures.

    II – Rechtskader

    6.

    Het rechtskader van deze zaak wordt bepaald door verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap ( 5 ) (hierna: „basisverordening”). In het onderhavige geval is deze basisverordening van toepassing in de redactie van verordening (EG) nr. 1972/2002 ( 6 ).

    7.

    Bij de „beginselen” van het Europese antidumpingrecht wordt in artikel 1 van de basisverordening onder ander het volgende opgemerkt:

    „1.   Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

    2.   Ten aanzien van een product wordt geacht dumping plaats te vinden indien de prijs van dit product bij uitvoer naar de Gemeenschap lager is dan een vergelijkbare prijs die in het kader van normale handelstransacties voor het soortgelijke product voor het land van uitvoer is vastgesteld.

    [...]”

    8.

    Een antidumpingrecht wordt vastgesteld op basis van een vergelijking tussen de „uitvoerprijs” van de betrokken producten en de „normale waarde” van soortgelijke producten. De vaststelling van de normale waarde, een centraal probleem in het antidumpingrecht, vindt plaats op basis van artikel 2, leden 1 tot en met 7, van de basisverordening.

    9.

    De hoofdregel voor de vaststelling van de normale waarde is in artikel 2, lid 1, van de basisverordening gedefinieerd als volgt.

    „De normale waarde is normaal gebaseerd op de prijzen die door onafhankelijke afnemers in het land van uitvoer in het kader van normale handelstransacties worden betaald of dienen te worden betaald.”

    10.

    Voor de invoer uit landen zonder markteconomie ( 7 ) bevat artikel 2, lid 7, van de basisverordening sinds 1998 echter een bijzondere regeling, die in de in dit geval relevante versie met name was bedoeld om rekening te houden met de veranderde economische omstandigheden in Rusland en de Volksrepubliek China ( 8 ):

    a)

    Bij invoer uit landen zonder markteconomie wordt de normale waarde vastgesteld aan de hand van de prijs of de berekende waarde in een land met markteconomie of aan de hand van de prijs bij uitvoer uit een dergelijk derde land naar andere landen, waaronder de Gemeenschap of, indien dit niet mogelijk is, op een andere redelijke grondslag zoals de werkelijk betaalde of te betalen prijs van het soortgelijke product in de Gemeenschap, indien nodig verhoogd met een redelijke winstmarge.

    [...]

    b)

    Bij antidumpingonderzoeken betreffende producten uit de Volksrepubliek China, Oekraïne, Vietnam en Kazachstan en landen met staatshandel die op het tijdstip van de opening van het onderzoek lid zijn van de WTO, wordt de normale waarde vastgesteld overeenkomstig de leden 1 tot en met 6, indien naar aanleiding van met bewijsmateriaal gestaafde verzoeken van een of meer producenten bij wie een onderzoek moet worden ingesteld, overeenkomstig de onder c vermelde criteria en procedures wordt aangetoond dat deze producent of producenten het betrokken soortgelijke product op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. Indien dit niet het geval is, is het bepaalde onder a van toepassing.

    c)

    De onder b bedoelde verzoeken moeten schriftelijk worden ingediend en voldoende bewijs bevatten van het feit dat de producenten op marktvoorwaarden opereren, dat wil zeggen, wanneer:

    besluiten van bedrijven inzake prijzen, kosten en productiemiddelen, met inbegrip van bijvoorbeeld grondstoffen, kosten van technologie en arbeid, productie, verkoop en investeringen worden genomen als reactie op marktsignalen van vraag en aanbod, en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt, en kosten en belangrijkste productiemiddelen hoofdzakelijk marktvoorwaarden weergeven;

    [...]”

    11.

    Voorts moet worden gewezen op artikel 9, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening, waarin de voorwaarden zijn geregeld voor een zogenoemde „individuele behandeling” van ondernemingen uit landen zonder markteconomie:

    „Wanneer artikel 2, lid 7, sub a, van toepassing is, kan een individueel recht worden vermeld voor exporteurs die op grond van met bewijsmateriaal ondersteunde verzoeken kunnen aantonen dat:

    [...]

    c)

    de meerderheid van de aandeelhouders particulieren zijn. Staatsambtenaren die deel uitmaken van de raad van bestuur of die leidinggevende functies vervullen, moeten in de minderheid zijn of er moet worden aangetoond dat de onderneming niettemin voldoende vrij is van staatsinmenging;

    [...]

    e)

    de staatsinmenging niet dusdanig is dat maatregelen ontweken kunnen worden indien voor individuele exporteurs een ander recht wordt vastgesteld.”

    12.

    In de tussentijd is met verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap ( 9 ) een nieuwe basisverordening in werking getreden, die op het onderhavige geval echter niet van toepassing is. ( 10 )

    III – Achtergrond van het geding

    13.

    Volgens de vaststellingen van het Gerecht ( 11 ) kan de achtergrond van het onderhavige geding worden samengevat als volgt.

    14.

    Xinanchem is een vennootschap naar Chinees recht, die genoteerd staat aan de beurs van Sjanghai. Glyfosaat is een van de voornaamste producten die door Xinanchem worden vervaardigd en verkocht op de Chinese en de wereldmarkt. Dit is een chemisch basismiddel voor onkruidverdelging, dat in de hele wereld op grote schaal wordt gebruikt door landbouwers en is toegelaten in de Europese Unie ( 12 ).

    15.

    Op basis van de basisverordening stelde de Europese Unie in het tijdvak tussen februari 1998 en december 2010 antidumpingrechten vast voor de invoer van glyfosaat uit de Volksrepubliek China in de Europese Unie. Hiertoe stelde de Raad in het kader van de gemeenschappelijke handelspolitiek, op voorstel van de Commissie, meerdere opeenvolgende verordeningen met antidumpingmaatregelen vast, waaronder de hier in het geding zijnde verordening nr. 1683/2004. ( 13 )

    16.

    In de procedure tot vaststelling van de laatstgenoemde verordening verzocht Xinanchem de Commissie overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub b, van de basisverordening om haar de status van marktgericht bedrijf toe te kennen. Hiertoe diende Xinanchem de speciaal hiervoor bedoelde vragenlijst in bij de Commissie en gaf tevens antwoord op enkele aanvullende informatieverzoeken van de Commissie. De Commissie besloot echter de mb-status niet aan Xinanchem toe te kennen.

    17.

    Met betrekking tot het verzoek van Xinanchem om toekenning van de mb-status staat in de punten 13 tot en met 15 van de bestreden verordening:

    „(13)

    Hoewel de meerderheid van de aandelen van Xinanchem in handen waren van particulieren, werd geoordeeld dat de onderneming toch een overheidsbedrijf was, daar de aandelen die niet in handen van de overheid waren over een zeer groot aantal kleine aandeelhouders waren verspreid en de overheid verreweg het grootste aandelenblok bezat. Voorts bleek de raad van bestuur in feite te zijn aangesteld door de overheidsaandeelhouder en waren de meeste leden van de raad van bestuur overheidsambtenaren of employees bij overheidsbedrijven. De overheid had dus in aanzienlijke mate zeggenschap over en invloed op de onderneming.

    (14)

    Voorts werd vastgesteld dat de Chinese overheid de Chinese kamer van koophandel voor [importeurs en exporteurs van] metalen, mineralen en chemische [producten] het recht had verleend om contracten af te stempelen en de uitvoerprijzen voor de douaneafhandeling te verifiëren. Dit hield in dat deze kamer van koophandel een minimumprijs kon bepalen bij uitvoer van glyfosaat en de uitvoer kon verbieden indien deze prijzen niet in acht werden genomen.

    (15)

    Na overleg met het Raadgevend Comité werd dan ook besloten Xinanchem niet de status van marktgericht bedrijf toe te kennen omdat de onderneming niet voldeed aan alle criteria van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening.”

    18.

    In samenhang met het subsidiaire verzoek van Xinanchem om in aanmerking te komen voor een individuele behandeling, dat wil zeggen een behandeling waarbij een individuele dumpingmarge wordt vastgesteld op basis van de uitvoerprijzen van het bedrijf zelf, staat in punt 17 van de considerans van verordening nr. 1683/2004:

    „Zij stelde vast dat de overheid in aanzienlijke mate zeggenschap had bij het vaststellen van de exportprijzen van Xinanchem, zoals vermeld in overweging 14. [...]”

    19.

    Aangezien het verzoek om toekenning van de mb-status was afgewezen, werd de normale waarde overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening bepaald aan de hand van gegevens van producenten in een derde land met een markteconomie, te weten de Federale Republiek Brazilië. ( 14 )

    20.

    Overeenkomstig artikel 1 van verordening nr. 1683/2004 werd op invoer van glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China een definitief antidumpingrecht ingesteld van 29,9 %.

    21.

    Xinanchem stelde een beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 1683/2004 in bij het Gerecht en had in eerste aanleg succes. In het arrest van 17 juni 2009 ( 15 ) (hierna: „bestreden arrest”) verklaarde het Gerecht artikel 1 van verordening nr. 1683/2004 nietig voor zover dit Xinanchem betrof.

    IV – Conclusies van partijen en procesverloop voor het Hof

    22.

    Tegen het voornoemde arrest van het Gerecht heeft de Raad bij memorie van 17 augustus 2009, ingekomen bij het Hof op 18 augustus 2009 ( 16 ), hogere voorziening ingesteld.

    23.

    De Raad verzoekt:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    het beroep op alle onderdelen af te wijzen;

    subsidiair, de zaak te verwijzen naar het Gerecht, en

    hoe dan ook verzoekster in eerste aanleg te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure voor het Gerecht.

    24.

    De Commissie, in eerste aanleg interveniënte aan de zijde van de Raad, sluit zich aan bij de conclusie van de Raad.

    25.

    Xinanchem verzoekt het Hof,

    de hogere voorziening in haar geheel af te wijzen,

    subsidiair, het bestreden arrest in stand te laten wegens schending van de rechten van verdediging van Xinanchem en op deze grond artikel 1 van de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover het Xinanchem betreft, en

    de Raad te verwijzen in haar kosten in de hogere voorziening en de procedure in eerste aanleg.

    26.

    De Association des utilisateurs et distributeurs de l’agrochimie européenne (AUDACE), die in eerste aanleg als interveniënte optrad aan de zijde van Xinanchem, verzoekt de hogere voorziening af te wijzen voor zover deze is gebaseerd op het eerste door de Raad aangevoerde middel ( 17 ); voorts verzoekt zij het Hof de Raad te verwijzen in haar kosten in de hogere voorziening.

    27.

    De hogere voorziening is voor het Hof schriftelijk en op 29 november 2011 mondeling behandeld.

    28.

    Een op 30 december 2009 door Xinanchem op basis van artikel 278 VWEU en artikel 279 VWEU ingediend verzoek de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het bestreden arrest te bevelen, is door de President van het Hof bij beschikking van 18 mei 2011 afgewezen. ( 18 )

    V – Beoordeling

    A – Ontvankelijkheid van de hogere voorziening

    29.

    Xinanchem trekt de ontvankelijkheid van de hogere voorziening in haar geheel in twijfel. Zij verwijt de Raad dat hij het Hof verzoekt om herbeoordeling van de feiten en het bewijs zonder aan te wijzen op welke onjuiste rechtsopvatting het bestreden arrest berust.

    30.

    Dit betoog snijdt geen hout.

    31.

    Het is juist dat de hogere voorziening volgens artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU juncto artikel 58, lid 1, van het Statuut van het Hof van Justitie tot rechtsvragen is beperkt. ( 19 ) In casu heeft de Raad zich echter nauwkeurig aan dit kader gehouden.

    32.

    Met zijn eerste middel heeft de Raad een duidelijk omlijnde rechtsvraag opgeworpen, namelijk de uitlegging van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening, en precies aangegeven van welke onjuiste rechtsopvattingen het Gerecht blijk zou hebben gegeven bij de uitlegging en de toepassing van die bepaling. Anders dan Xinanchem lijkt te menen, kunnen de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening wel degelijk opnieuw worden behandeld, wanneer de rekwirant – zoals hier – de uitlegging of de toepassing van het Unierecht door het Gerecht betwist. ( 20 ) Dit rechtsmiddel zou zijn betekenis immers ten dele verliezen, indien een partij haar hogere voorziening niet zou kunnen baseren op middelen en argumenten die zij reeds heeft aangevoerd voor het Gerecht. ( 21 )

    33.

    Ook in het kader van het tweede en het derde middel kan in hogere voorziening worden getoetst of er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout door het Gerecht. Hoe ver de beoordelingsmarge van de bevoegde organen van de Unie strekt bij de beoordeling van complexe economische situaties ( 22 ) en waar in dit verband de grenzen moeten worden getrokken van het rechterlijk toezicht, is een rechtsvraag waarover het Hof in hogere voorziening moet beslissen. Indien het Gerecht in het onderhavige geval de grenzen van de beoordelingsmarge van de Raad en Commissie heeft miskend en hun beoordeling van de economische situatie vervangen door zijn eigen beoordeling, zou er sprake zijn van een onjuiste rechtsopvatting die de vernietiging van het bestreden arrest zou rechtvaardigen. ( 23 )

    34.

    Gelet op het voorgaande is de hogere voorziening van de Raad ontvankelijk.

    B – Het geding is niet zonder voorwerp geraakt

    35.

    Voordat ik de gegrondheid van de hogere voorziening behandel, wil ik in het kort bespreken of het geding in de tussentijd niet zonder voorwerp is geraakt. Want ook al is de Raad een geprivilegieerde rekwirant die geen bijzonder procesbelang hoeft aan te tonen (artikel 56, leden 2 en 3, van het Statuut van het Hof van Justitie) ( 24 ), kan in een aanhangig geding alleen worden beslist wanneer de opgeworpen rechtsvragen niet louter hypothetisch zijn omdat het geding zonder voorwerp is geraakt. ( 25 )

    36.

    Een dergelijke opvatting kan op het eerste gezicht steun vinden in de omstandigheid dat de Raad tijdens de hogere voorziening de antidumpingmaatregelen tegen invoer van glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China heeft ingetrokken – bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 1187/2010 – en de antidumpingprocedure heeft beëindigd. Al eerder was het betwiste antidumpingrecht geschorst, eerst bij besluit 2009/383/EG van de Commissie ( 26 ) en vervolgens bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 126/2010 van de Raad ( 27 ).

    37.

    Deze schorsing respectievelijk intrekking van de antidumpingmaatregelen heeft echter alleen gevolg voor de toekomst ( 28 ); voor reeds geïnde antidumpingrechten heeft dit dus geen betekenis. De uitvoeringsverordening van destijds – in casu de litigieuze verordening nr. 1683/2004 – blijft voor die rechten een geldige rechtsgrondslag, voor zover deze niet door de rechterlijke instanties van de Unie bij gewijsde nietig is verklaard.

    38.

    Het Gerecht heeft in het bestreden arrest artikel 1 van verordening nr. 1683/2004 nietig verklaard voor zover het Xinanchem betreft. Daartegen heeft de Raad echter tijdig de onderhavige hogere voorziening ingesteld. Dit heeft overeenkomstig artikel 60, lid 2, van het Statuut van het Hof van Justitie tot gevolg dat de door het Gerecht uitgesproken nietigverklaring pas in werking treedt wanneer het Hof de hogere voorziening van de Raad heeft afgewezen. ( 29 ) Verordening nr. 1683/2004 kon derhalve ongeacht de nietigverklaring van artikel 1 ervan door het Gerecht nog gedurende haar volledige geldingsduur dienen als grondslag voor de heffing van antidumpingrechten op de invoer van glyfosaat van de producent Xinanchem.

    39.

    Aangezien het lot van de in het verleden op grond van verordening nr. 1683/2004 betaalde antidumpingrechten op glyfosaat van producent Xinanchem, alsook de handhaving van deze rechten in de begroting van de Unie derhalve afhangen van het arrest van het Hof op deze hogere voorziening, bestaat er geen enkele aanleiding het geding als zonder voorwerp geraakt te beschouwen.

    C – Gegrondheid van de hogere voorziening

    40.

    De Raad wil met zijn hogere voorziening zien uitgemaakt onder welke omstandigheden de organen van de Unie in een antidumpingprocedure de activiteit van een onderneming uit een land zonder markteconomie als door de overheid beïnvloed mogen aanmerken, met als gevolg dat deze onderneming het voorrecht van de mb-status moet worden geweigerd. De standpunten ter zake van de Raad en de Commissie enerzijds, en van Xinanchem en AUDACE anderzijds, staan lijnrecht tegenover elkaar.

    41.

    De oplossing van dit geschil moet worden gezocht in het eerste gedachtestreepje van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening. Volgens deze bepaling kunnen producenten uit de Volksrepubliek China alleen dan geacht worden onder marktvoorwaarden te opereren, wanneer zij hun besluiten inzake prijzen, kosten en productiemiddelen nemen in „reactie op marktsignalen”„en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt”, waarvoor zij zelf voldoende bewijsmateriaal moeten overleggen.

    42.

    De betekenis van deze criteria, met name van het criterium van het ontbreken van „staatsinmenging van betekenis”, is een zuivere rechtsvraag die volledig onder toezicht van de rechters van de Unie staat en ten aanzien waarvan de organen van de Unie geen aanspraak kunnen maken op een beoordelingsmarge. ( 30 )

    43.

    De Raad staat, ondersteund door de Commissie, op het standpunt dat het Gerecht artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening onjuist heeft uitgelegd en toegepast. Hij voert daartoe in totaal drie middelen aan, waarvan het eerste is ontleend aan de gevolgen van de deelneming van de staat in Xinanchem als veruit de grootste aandeelhouder, en het tweede aan de verificatie van de uitvoerprijzen van Xinanchem door de Chinese kamer van koophandel CCCMC; het derde middel heeft betrekking op het buiten beschouwing laten van bewijs inzake het ontbreken van staatsinmenging van betekenis door de Commissie en de Raad.

    44.

    Xinanchem en AUDACE verdedigen het arrest van het Gerecht.

    1. De gevolgen van de deelneming van de staat in Xinanchem (eerste middel)

    45.

    Het eerste middel van de Raad is gericht tegen de punten 82 tot en met 107 van het bestreden arrest. Daar stelt het Gerecht in wezen vast dat de Raad en de Commissie Xinanchem de mb-status niet hadden mogen weigeren louter onder verwijzing naar de dominantie positie van de staat onder de aandeelhouders van de onderneming. ( 31 ) Het Gerecht gaat er namelijk van uit dat het bestaan van zeggenschap van de overheid over een onderneming niet per definitie uitsluit dat deze onderneming niettemin opereert op marktvoorwaarden. ( 32 ) Met name mag naar oordeel van het Gerecht het bestaan van zeggenschap van de staat in vennootschapsrechtelijke zin – als aandeelhouder – niet gelijk worden gesteld aan de aanwezigheid van staatsinmenging van betekenis in de zin van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening. ( 33 ) De Raad en de Commissie hadden juist specifiek de door Xinanchem overgelegde bewijzen voor het ontbreken van staatsinmenging van betekenis in de commerciële beslissingen van de onderneming moeten toetsen. ( 34 ) Het Gerecht staat op het standpunt dat de Raad en de Commissie door hun handelwijze een aanvullende voorwaarde – namelijk het ontbreken van zeggenschap van de staat in vennootschapsrechtelijke zin – hebben gesteld voor de toekenning van de mb-status, die verder strekt dan de in artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening bepaalde voorwaarden. ( 35 )

    46.

    De Raad, ondersteund door de Commissie, stelt dat de in het bestreden arrest naar voren komende rechtsopvatting van het Gerecht inzake artikel 2, lid 7, sub c, eerste gedachtestreepje, van de basisverordening onjuist is. Hij werpt hiertegen in totaal vijf argumenten op. Ten eerste heeft het Gerecht de eis van afwezigheid van staatsinmenging van betekenis als zelfstandig criterium terzijde gesteld. Ten tweede is de oplossing van het Gerecht in strijd met de betekenis van het bijwoord „van betekenis”. Ten derde is de uitlegging van het Gerecht niet verenigbaar met het uitzonderingskarakter van de mb-status. Ten vierde pleit de context van de regeling van de mb-status, en met name een vergelijking met artikel 9, lid 5 van de basisverordening, tegen de rechtsopvatting van het Gerecht. En ten vijfde leidt de uitlegging van het Gerecht tot onhanteerbare resultaten en een omkering van de op de ondernemingen rustende bewijslast dat aan de voorwaarden voor de mb-status is voldaan.

    47.

    Ik vind geen van deze argumenten overtuigend.

    48.

    Vaststaat dat de Chinese overheid tijdens het onderzoekstijdvak in vennootschapsrechtelijke zin zeggenschap had over de onderneming Xinanchem. Daarenboven heeft de Commissie er bij de mondelinge behandeling aan herinnerd dat de Chinese Staat door de benoeming van de directie van Xinanchem zijn zeggenschap ook daadwerkelijk heeft uitgeoefend. ( 36 )

    49.

    Het Gerecht is hieraan niet voorbij gegaan. Het heeft juist volledig terecht onderstreept dat de zeggenschap van de staat over een onderneming in zijn hoedanigheid als aandeelhouder, met inbegrip van de benoeming van de directie van de onderneming, niet per se hetzelfde inhoudt als het bestaan van „staatsinmenging van betekenis” in de commerciële beslissingen van een onderneming, waarvan in het eerste gedachtestreepje van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening sprake is. ( 37 ) Het Gerecht heeft derhalve volledig terecht gekritiseerd dat de Commissie en de Raad in het onderhavige geval de door Xinanchem overgelegde bewijzen voor het ontbreken van staatsinmenging van betekenis in haar commerciële besluiten als niet relevant hebben afgedaan en niet nader hebben onderzocht.

    a) Zelfstandigheid van het criterium „zonder staatsinmenging van betekenis” (eerste argument van de Raad)

    50.

    Het eerste argument van de Raad luidt dat het Gerecht met zijn uitlegging van het eerste gedachtestreepje van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening de eis van het ontbreken van staatsinmenging van betekenis, zoals blijkt uit de formulering „zonder staatsinmenging van betekenis op dit punt”, als zelfstandig criterium overbodig heeft gemaakt.

    51.

    Dit verwijt wekt op het eerste gezicht verwondering, daar het Gerecht zelf uitdrukkelijk erkent dat het eerste gedachtestreepje van artikel 2, lid 7, sub c van de basisverordening twee voorwaarden stelt. De bepaling „vereist [...] dat de betrokken producent-exporteur aantoont dat zijn beslissingen worden genomen enerzijds„als reactie op de marktsignalen” en anderzijds„zonder staatsinmenging van betekenis”. ( 38 ) Het bestaan van twee zelfstandige criteria wordt voorts duidelijk door het gebruik van het voegwoord „en” in de betwiste bepaling.

    52.

    Dienovereenkomstig heeft ook geen van de partijen in twijfel getrokken dat het bij de eis van besluiten „als reactie op marktsignalen” en van het ontbreken van staatsinmenging van betekenis gaat om twee aparte en cumulatief te vervullen voorwaarden voor de toekenning van de mb-status.

    53.

    Volgens de Raad en de Commissie leidt de door het Gerecht gekozen uitlegging er echter feitelijk toe dat het tweede criterium („zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt”) overbodig wordt. Hun argument luidt als volgt: indien de loutere zeggenschap over een onderneming – zoals de betrokken organen van de Unie bepleiten – niet volstaat voor „staatsinmenging van betekenis”, maar daarenboven – zoals door het Gerecht – optreden van de overheid wordt verlangd „dat [haar] beslissingen onverenigbaar maakt met de voorwaarden van een markteconomie” ( 39 ), dan vallen het eerste en het tweede criterium samen.

    54.

    Dit argument is echter niet overtuigend.

    55.

    Het is juist dat de door het Gerecht gekozen uitlegging van artikel 2, lid 7, sub c, eerste gedachtestreepje, van de basisverordening ertoe leidt dat de vennootschapsrechtelijke zeggenschap van de staat als aandeelhouder op zich niet volstaat om de betrokken onderneming de mb-status te onthouden. De staat moet daarnaast tevens concreet invloed hebben op de commerciële besluiten van de onderneming, en wel op een wijze die onverenigbaar is met de voorwaarden van een markteconomie. ( 40 )

    56.

    Hierdoor komen in het kader van het tweede criterium (dus in verband met het ontbreken van staatsinmenging van betekenis) uiteindelijk overwegingen aan de orde die ook in het kader van het eerste criterium (beslissingen over de prijs, kosten en productiemiddelen als reactie op marktsignalen) een rol spelen. In zoverre komt de normatieve inhoud van beide criteria in zekere zin dichter bij elkaar te liggen.

    57.

    De Uniewetgever heeft met deze toenadering echter gewild, zoals wordt onderstreept door het gebruik van de woorden „op dat punt” in artikel 2, lid 7, sub c, eerste gedachtestreepje, van de basisverordening („zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt”). ( 41 ) Daardoor wordt duidelijk dat zowel het eerste als het tweede criterium binnen het eerste gedachtestreepje van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening uiteindelijk betrekking hebben op de commerciële beslissingen van een onderneming over haar prijzen, kosten en productiemiddelen.

    58.

    Dientengevolge mag bij toepassing van het tweede criterium de mb-status niet reeds worden geweigerd omdat bij een onderneming sprake is van „staatsinmenging van betekenis”, maar pas indien het gaat om staatsinmenging van betekenis met betrekking tot de beslissingen van de onderneming over haar prijzen, kosten en productiemiddelen.

    59.

    Ondanks dit verband tussen de twee criteria van het eerste gedachtestreepje van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, gaan beide evenwel niet volledig in elkaar op. Elk van beide behoudt eerder zijn eigen inhoud, met als gevolg dat de mb-status nooit kan worden toegekend zodra een van beide criteria onvervuld blijft.

    60.

    Zo is het bijvoorbeeld denkbaar dat een onderneming – bijvoorbeeld wegens langlopende en vaste zakelijke relaties met klanten en leveranciers in een systeem van planeconomie – bij haar beslissingen over prijzen, kosten en productiemiddelen niet in een mate van betekenis is blootgesteld aan het spel van vraag en aanbod en derhalve ook niet in de eerste plaats reageert op marktsignalen. Dan is het eerste criterium voor afwijzing van het verzoek om toekenning van de mb-status vervuld, zelfs wanneer er volgens het tweede criterium geen sprake is van zeggenschap van de staat of zelfs van staatsinmenging van betekenis in concrete commerciële beslissingen.

    61.

    Ook het omgekeerde kan zich voordoen. Zo kunnen er in een land, dat zich in de overgang van een planeconomie naar markteconomie bevindt, ondernemingen zijn die hun beslissingen over prijzen, kosten en productiemiddelen weliswaar in beginsel al nemen als reactie op marktsignalen, maar daarbij wel zijn onderworpen aan een min of meer intensief staatstoezicht en -ingrijpen. De mb-status kan dergelijke ondernemingen mogelijk niet worden onthouden op basis van het eerste criterium van artikel 2, lid 7, sub c, eerste gedachtestreepje, van de basisverordening („beslissingen als reactie op marktsignalen”), maar wel krachtens het tweede criterium („staatsinmenging van betekenis op dit punt”).

    62.

    Tot slot leidt niet zozeer de rechtsopvatting van het Gerecht als wel die van de Raad en de Commissie ertoe dat een van beide criteria in het eerste gedachtestreepje van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening overbodig wordt. Wanneer men namelijk de Raad en de Commissie wil volgen wat het tweede criterium betreft, zou dat betekenen dat bedrijven die staatseigendom zijn of waarin de staat zeggenschap heeft, reeds enkel vanwege het aandeelhouderschap van de staat nooit van de mb-status kunnen profiteren, los van het feit of zij met betrekking tot het eerste criterium hun commerciële beslissingen al dan niet nemen als reactie op marktsignalen.

    63.

    Een dergelijke aanpak stemt niet overeen met de economische realiteit. Zoals de Raad zelf heeft vastgesteld, verkeert de Volksrepubliek China namelijk „niet meer in de economische omstandigheden” van vroeger. ( 42 ) In opkomende industrielanden als de Volksrepubliek China, die zich in de overgang naar een markteconomie bevinden, kunnen er zeker bedrijven in overheidshanden bestaan die in reactie op marktsignalen beslissingen nemen over prijzen, kosten en productiemiddelen, omdat de staat zich als aandeelhouder beperkt tot een rol die in verregaande mate overeenstemt met die van een particuliere belegger in systemen met een markteconomie. Hoewel dit soort staatsdeelneming in landen zonder een jarenlange traditie van markteconomie nog geen regel is, kan het bestaan ervan – anders dan de opvatting van de Raad en de Commissie – evenwel niet categorisch worden uitgesloten.

    64.

    De door de Raad en de Commissie bepleite uitlegging van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening – afwijzing van het verzoek tot toekenning van de mb-status alleen al wegens zeggenschap van de staat in vennootschapsrechtelijke zin – gaat verder dan hetgeen noodzakelijk is om te verzekeren dat alleen die ondernemingen in opkomende landen de mb-status wordt toegekend, die daadwerkelijk hoofdzakelijk op marktvoorwaarden opereren. ( 43 ) Dit kan ook gelden voor staatsbedrijven of bedrijven die onder zeggenschap staan van de staat als aandeelhouder.

    65.

    In die omstandigheden moet het eerste argument van de Raad worden verworpen.

    b) Betekenis van het bijwoord „van betekenis” (tweede argument van de Raad)

    66.

    Het tweede argument is gebaseerd op de betekenis van het bijwoord „van betekenis” in het eerste gedachtestreepje van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening. De Raad gaat ervan uit dat met „van betekenis” enkel de omvang van eventuele staatsinmenging in de beslissingen van commerciële aard van de betrokken onderneming wordt bedoeld, en niet het soort staatsinmenging, de gevolgen ervan of de beweegredenen waarop zij is gebaseerd.

    67.

    Ook dit argument kan niet slagen.

    68.

    Weliswaar moet worden ingestemd met de Raad dat het begrip „van betekenis” in de eerste plaats is gericht op de omvang van eventuele staatsinmenging. Met deze formulering wordt namelijk tot uitdrukking gebracht dat geringe staatsinmenging, die geen merkbare invloed kan hebben op de beslissingen van de betrokken onderneming over prijzen, kosten en productiemiddelen, de toekenning van de mb-status niet in de weg kan staan. Zoals het Gerecht terecht heeft benadrukt, aanvaardde de Uniewetgever een zekere mate van invloed van de staat op de activiteiten van een bedrijf of een zekere mate van betrokkenheid bij zijn besluitvormingsproces, zolang er geen effect was op de manier waarop de beslissingen over prijzen, kosten en productiemiddelen worden genomen. ( 44 ) Daarmee wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening van toepassing is op opkomende landen, die in de overgang verkeren van planeconomie naar markteconomie.

    69.

    De Raad vergist zich echter wanneer hij uit het gebruik van het begrip „van betekenis” wil concluderen dat het in het kader van het eerste gedachtestreepje van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening enkel gaat om de mate van eventuele staatsinmenging en niet om het soort en de mogelijke gevolgen van staatsbemoeienis.

    70.

    De bepaling heeft namelijk tot doel de mb-status toe te kennen aan die producenten uit opkomende landen, die hun producten hoofdzakelijk op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen. ( 45 ) Dienovereenkomstig staat staatsinmenging in de bedrijfsvoering slechts dan in de weg aan de toekenning van de mb-status, wanneer deze tot gevolg heeft dat de commerciële beslissingen van de betrokken onderneming niet als reactie op marktsignalen worden genomen. Doorslaggevend is dus, om het met de treffende bewoordingen van het Gerecht te zeggen, of de betrokken producenten-exporteurs zich bij hun relevante beslissingen laten leiden door zuiver commerciële overwegingen, zoals past in een marktgericht bedrijf, dan wel of deze zijn vervalst door andere overwegingen die passen in een staatseconomie. ( 46 )

    71.

    Het moet dus niet alleen vanuit kwantitatief oogpunt, maar ook om kwalitatief oogpunt gaan om staatsinmenging die de betrokken onderneming kan verhinderen om onder marktvoorwaarden te opereren, zodat het niet is gerechtvaardigd haar overeenkomstig artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening de mb-status toe te kennen.

    72.

    Aangezien het betoog van de Raad zich enkel concentreert op het kwantitatieve aspect in het eerste gedachtestreepje van artikel 2, lid 7, sub c van de basisverordening („staatsinmenging van betekenis”), zonder tegelijkertijd naar behoren rekening te houden met het kwalitatieve aspect („dat de producent op marktvoorwaarden opereert”), moet dit worden verworpen.

    c) Uitzonderingskarakter van de mb-status (derde argument van de Raad)

    73.

    Met zijn derde argument verwijt de Raad het Gerecht dat het met zijn uitlegging het uitzonderingskarakter van artikel 2, lid 7, sub b en c, in verhouding tot artikel 2, lid 7, sub a van de basisverordening heeft geschonden.

    74.

    Dit betoog kan ik niet volgen.

    75.

    Het Gerecht benadrukt meerdere malen in het bestreden arrest dat het bij de mb-status om een uitzonderingsregel gaat. Zo erkent het Gerecht uitdrukkelijk dat de in artikel 2, lid 7, sub b, geregelde methode een strikt uit te leggen „uitzondering” vormt op de in artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening bepaalde methode tot vaststelling van de normale waarde voor landen zonder markteconomie. ( 47 ) Het spreekt daarenboven van een „bijzondere behandeling” van de invoer uit bepaalde opkomende landen met betrekking tot de bepaling van de normale waarde en benadrukt dat de voorwaarden waaronder bedrijven in deze landen opereren, zonder bewijs van het tegendeel, niet vergelijkbaar zijn met de voorwaarden in landen met een markteconomie. ( 48 )

    76.

    Met deze uitspraken bewijst het Gerecht het uitzonderingskarakter van de mb-status geenszins slechts een lippendienst. Ook in de grond is zijn uitlegging en toepassing van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening absoluut verenigbaar met de door de wetgever bedoelde verhouding tussen regel en uitzondering. De mb-status verandert niet van uitzondering in regel om de enkele reden dat de ondernemingen die onder zeggenschap staan van de staat, niet in het algemeen van het toepassingsbereik ervan worden uitgesloten. De ondernemingen die onder zeggenschap staan van de staat moeten, juister, net als alle andere ook voldoen aan de algemene criteria van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening.

    77.

    Tot slot gaat het hier minder om de vraag óf artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening strikt moet worden uitgelegd, dan om de vraag, hoe strikt het moet worden uitgelegd. Dit moet worden beoordeeld in het licht van de doelstelling van de bepalingen inzake de mb-status.

    78.

    Zoals eerder uiteengezet, houdt deze doelstelling van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening in, dat de mb-status ten goede komt aan die producenten uit opkomende landen die hun producten op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen ( 49 ). De door de Raad en de Commissie bepleite uitlegging, dat aanvragen van de mb-status van alle ondernemingen die onder zeggenschap staan van de staat in zijn hoedanigheid als aandeelhouder bij voorbaat moeten worden geweigerd, beantwoordt niet op bevredigende wijze aan deze doelstelling. Een dergelijke uitlegging lijkt bovenmatig restrictief en kan ertoe leiden dat producenten uit opkomende landen enkel wegens hun aandeelhoudersstructuur de mb-status wordt onthouden, hoewel zij in werkelijkheid op marktvoorwaarden opereren. Dit is in strijd met de bijzondere wens van de wetgever van de Unie om rekening te houden met de ingrijpend gewijzigde economische omstandigheden in opkomende landen ( 50 ), alsook met het algemene doel van de basisverordening, in het belang van alle betrokkenen tot een billijke vergelijking te komen tussen de uitvoerprijs en de normale waarde. ( 51 )

    79.

    Derhalve moet ook het derde argument van de Raad worden afgewezen.

    d) Vergelijking met artikel 9, lid 5, van de basisverordening (vierde argument van de Raad)

    80.

    De Raad voert ten vierde aan dat de door het Gerecht gegeven uitlegging aan artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening onjuist is vanuit systematisch oogpunt. Zij is in strijd met de voorwaarden waaronder de organen van de Unie producenten uit derde landen een zogenoemde „individuele behandeling” overeenkomstig artikel 9, lid 5, van de basisverordening toekennen. Aangezien reeds de minder vergaande regeling van artikel 9, lid 5, volgens de Raad ondernemingen waarin de overheid zeggenschap heeft volledig uitsluit, moet dit volgens hem te meer gelden voor de mb-status van artikel 2, lid 7, sub b en c.

    81.

    Het is juist dat er een verband bestaat tussen de regeling inzake de mb-status van artikel 2, lid 7, sub b en c, en die inzake de individuele behandeling van artikel 9, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening. Beide maken het mogelijk een individueel antidumpingrecht vast te stellen voor producenten uit opkomende landen, waarbij in het kader van de mb-status zowel de normale waarde als de uitvoerprijs voor iedere producent apart worden vastgesteld, in het kader van de individuele behandeling echter enkel de uitvoerprijs.

    82.

    Het verband tussen beide voorschriften wordt ook benadrukt door de redactie van artikel 9, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening met de inleidende formulering „Wanneer artikel 2, lid 7, sub a, van toepassing is, ...”. Volgens deze formulering geldt als voorwaarde door de toekenning van een individuele behandeling dat het een producent uit een land zonder markteconomie betreft, die evenmin profiteert van het voorrecht van de mb-status, zodat voor hem enkel de algemene regeling van artikel 2, lid 7, sub a van de basisverordening van toepassing is. In deze context dienen veel exporteurs uit opkomende landen hun verzoek om een individuele behandeling subsidiair in voor het geval de voor hen gunstiger mb-status niet wordt toegekend. Hierop hebben de Raad en de Commissie terecht gewezen.

    83.

    Het zojuist besproken verband tussen de mb-status en de individuele behandeling pleit er zeker voor om bij de uitlegging van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening zo mogelijk erop te letten dat geen tegenstrijdigheid ontstaat met artikel 9, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening.

    84.

    Anders dan de Raad en de Commissie menen, betekent dit echter niet per se dat de aanvraag van de mb-status in de zin van artikel 2, lid 7, sub b en c, van de basisverordening van alle ondernemingen waarover de staat als aandeelhouder zeggenschap heeft automatisch moet worden afgewezen. Artikel 9, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening staat namelijk ook toe dat het voorrecht van de individuele behandeling wordt toegekend aan bepaalde ondernemingen waarover de staat zeggenschap heeft. Het is juist dat de individuele behandeling enkel aan die ondernemingen wordt toegekend waarbij de meerderheid van de aandeelhouders particulieren zijn (artikel 9, lid 5, tweede alinea, sub c, eerste volzin, van de basisverordening). Dit sluit echter niet uit dat de staat in dergelijke ondernemingen nog steeds een rol van betekenis of zelfs een beslissende rol als aandeelhouder kan spelen. Zoals namelijk niet in de laatste plaats uit het onderhavige geval blijkt, kan de staat de facto ook zeggenschap over een onderneming ontlenen aan een sterke minderheidsdeelneming, wanneer de rest van de aandelen over een groot aantal particuliere aandeelhouders is verspreid. ( 52 )

    85.

    Zelfs wanneer staatsambtenaren de meerheid uitmaken van de raad van bestuur van een onderneming en van de leidinggevende functies, is de toekenning van de individuele behandeling van artikel 9, lid 5, tweede alinea, sub c, tweede volzin, van de basisverordening niet categorisch uitgesloten. Het volstaat dat wordt aangetoond dat de betrokken onderneming „niettemin”, dat wil zeggen ondanks een meerderheid van staatsambtenaren in de raad van bestuur of in leidinggevende functies ervan, „voldoende vrij is van staatsinmenging”. ( 53 )

    86.

    Artikel 9, lid 5, tweede alinea, sub c, van de basisverordening biedt derhalve een onderneming die de facto onder de zeggenschap staat van de staat als grote minderheidsaandeelhouder, de mogelijkheid aan te tonen dat zij „niettemin voldoende vrij is van staatsinmenging”. ( 54 )

    87.

    Gelet op het voorgaande was een onderneming als Xinanchem, wier aandelen vooral in bezit zijn van particulieren, ondanks de overheersende positie van de staat onder de aandeelhouders niet automatisch uitgesloten van de werkingssfeer van de individuele behandeling van artikel 9, lid 5, tweede alinea, van de basisverordening.

    88.

    Toegepast op artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening betekent dit dat in het onderhavige geval, anders dan volgens het standpunt van de Raad en de Commissie, geen dwingende systematische grond bestond om de aanvraag van de mb-status van een onderneming als Xinanchem bij voorbaat af te wijzen.

    89.

    Derhalve moet ook het vierde argument van de Raad worden afgewezen.

    90.

    Aangezien het op artikel 9, lid 5, van de basisverordening gebaseerde argument van de Raad zonder dat argument geen hout snijdt, hoeft niet meer te worden nagegaan of dit argument door het kort hiervoor door het orgaan voor geschillenbeslechting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) aangenomen rapport in een geschillenbeslechtingsprocedure tussen de Volksrepubliek China en de Europese Unie ( 55 ) verder is afgezwakt. Men name kan voor dit geding in het midden blijven welke gevolgen dit rapport heeft binnen de Europese Unie en of ondernemingen als Xinanchem zich er überhaupt voor de Unierechter op kunnen beroepen ( 56 ).

    e) Bewijslast van de betrokken onderneming en beoordelingsruimte van de organen van de Unie (vijfde argument van de Raad)

    91.

    Met zijn vijfde en laatste argument voert de Raad aan dat de uitlegging door het Gerecht van het eerste gedachtestreepje van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening leidt tot onuitvoerbare resultaten en tot een feitelijke omkering van de bewijslast.

    92.

    Ook deze vrees lijkt mij echter ongegrond.

    93.

    Het Gerecht heeft in het bestreden arrest uitdrukkelijk aangegeven en erkend dat de bewijslast ten aanzien van de vervulling van de voorwaarden voor de toekenning van de mb-status overeenkomstig het eerste gedachtestreepje van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening altijd bij de betrokken onderneming ligt. ( 57 )

    94.

    Enkel de omstandigheid dat het Gerecht niet bij voorbaat alle ondernemingen waarover de staat als aandeelhouder zeggenschap heeft, uitsluit van de werkingssfeer van de mb-status, houdt nog geen omkering van de bewijslast in. Ook in de door het Gerecht gekozen benadering moet de betrokken onderneming namelijk zelf aantonen dat zij haar besluiten inzake prijzen, kosten en productiemiddelen neemt als reactie op marktsignalen en zonder staatsinmenging van betekenis op dat punt. De Commissie en de Raad hoeven niet te bewijzen of een onderneming waarover de staat zeggenschap heeft, al dan niet opereert onder marktvoorwaarden.

    95.

    Het zou zeker minder administratieve rompslomp veroorzaken wanneer de Commissie en de Raad een onderneming waarover de staat als aandeelhouder zeggenschap heeft, automatisch en zonder enige individuele toetsing de mb-status zouden kunnen weigeren. Het juridische kader voor de toekenning van de mb-status, dat de Raad zelf in zijn hoedanigheid van Uniewetgever heeft vastgesteld met artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening, laat een dergelijke gang van zaken echter niet toe. In deze bepaling wordt van de betrokken ondernemingen verlangd dat zij „voldoende bewijs” overleggen van het feit dat zij „op marktvoorwaarden opereren”. Onder deze omstandigheden zijn de voor de uitvoering van de antidumpingprocedure bevoegde organen van de Unie noodzakelijkerwijze verplicht de overgelegde bewijzen in toereikende mate te beoordelen. Men kan niet enerzijds van de betrokken ondernemingen verlangen dat zij bewijsmateriaal overleggen en anderzijds juist dit bewijsmateriaal bij voorbaat irrelevant verklaren.

    96.

    De beoordeling van het overgelegde bewijsmateriaal gaat – anders dan de uitlegging van het concept „staatsinmenging van betekenis op dit punt” ( 58 ) – gepaard met de weging van complexe economische verbanden, waarvoor de Commissie en de Raad volgens vaste rechtspraak beschikken over een ruime beoordelingsvrijheid („discretionaire bevoegdheid”). ( 59 ) In het kader van deze vrijheid mogen de Commissie en de Raad zonder twijfel uitgaan van het weerlegbare vermoeden dat in een land zonder markteconomie een onderneming waarover de staat als aandeelhouder zeggenschap heeft, bij de vervaardiging en de verkoop van zijn waren niet op marktvoorwaarden opereert, maar wat prijzen, kosten en productiemiddelen betreft in het algemeen is blootgesteld aan staatsinmenging van betekenis. ( 60 )

    97.

    Een onweerlegbaar vermoeden van staatsinmenging van betekenis, zoals de Commissie en de Raad voor ogen staat, is echter niet aan de orde. Juist omdat de organen van de Unie als de voor de antidumpingprocedure bevoegde autoriteiten beschikken over de genoemde beoordelingsvrijheid, zijn zij verplicht alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken. ( 61 ) Daartoe behoort niet in de laatste plaats beoordeling van het door de betrokken onderneming overgelegde bewijsmateriaal waaruit moet blijken dat deze onderneming ondanks de zeggenschap van de staat als aandeelhouder, op marktvoorwaarden opereert. De Commissie en de Raad mogen dergelijke bewijzen niet kortweg buiten beschouwing laten, zonder ze te hebben onderworpen aan een nadere beoordeling.

    98.

    Het samenspel tussen beoordelingsvrijheid, weerlegbaar vermoeden en verplichting tot beoordeling van het overgelegde bewijs leidt in het kader van artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening tot een billijk evenwicht van belangen, waarbij in toereikende mate rekening kan worden gehouden met zowel het economische belang van de betrokken onderneming alsook het belang van de betrokken organen van de Unie bij een correct verloop van de antidumpingprocedure.

    99.

    In deze context moet ook het vijfde argument van de Raad worden afgewezen.

    f) Tussenconclusie

    100.

    Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht artikel 2, lid 7, sub c, van de basisverordening terecht aldus uitgelegd, dat de aanvraag van de mb-status van een onderneming als Xinanchem waarover de staat als aandeelhouder zeggenschap heeft, niet automatisch mag worden afgewezen. Het Gerecht heeft evenmin geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het door een dergelijke onderneming overgelegde bewijsmateriaal ten blijke dat zij op marktvoorwaarden opereert, door de organen van de Unie moet worden beoordeeld en niet bij voorbaat irrelevant mag worden verklaard. Het eerste middel van de Raad is derhalve ongegrond.

    2. Toetsing van de uitvoerprijzen van Xinanchem door de CCCMC (tweede middel van de hogere voorziening)

    101.

    Het tweede middel van de Raad is gericht tegen de punten 137 tot en met 159 van het bestreden arrest. In dat deel van het arrest licht het Gerecht toe welke de rol van de kamer van koophandel CCCMC speelde en welke invloed deze had op de vaststelling van de uitvoerprijzen voor glyfosaat van Chinese producenten, en stelt in dit verband een kennelijke beoordelingsfout van de Commissie en de Raad vast. ( 62 ) De Raad, ondersteund door de Commissie, voert daartegen aan dat het Gerecht van zijn kant de grenzen van de rechterlijke controle heeft overschreden, de beoordelingsvrijheid van de twee organen van de Unie in antidumpingprocedures heeft geschonden en de bewijslast heeft omgekeerd.

    102.

    De achtergrond van dit middel is dat de twee organen van de Unie er in de antidumpingprocedure van waren uitgegaan dat de CCCMC een bindende „minimumprijs” voor de uitvoer van glyfosaat vaststelde en deze via een afstempelmechanisme in samenwerking met de douaneautoriteiten ook oplegde. De twee organen van de Unie hebben deze omstandigheid als belangrijk aanknopingspunt beschouwd voor het feit dat de uitvoerprijzen voor het aan de orde zijnde product niet onder marktvoorwaarden tot stand kwamen en Xinanchem derhalve onder aanmerkelijke staatsinvloed stond, waardoor zij de onderneming de mb-status te onthielden. ( 63 ) Ook in de gerechtelijke procedure, tot en met de mondelinge behandeling voor het Hof, hebben de Raad en de Commissie hun volledige betoog gebaseerd op deze versie van de feiten van de zaak.

    103.

    De feiten waarvan de Raad en de Commissie uitgaan, stemmen echter op enkele doorslaggevende punten niet overeen met de feiten die het Gerecht heeft vastgesteld. In tegenstelling tot de twee organen van de Unie is het Gerecht namelijk van oordeel dat voor de uitvoer van glyfosaat uit de Volksrepubliek China in het onderzoekstijdvak geen bindende minimumprijs, maar enkel een niet-bindende richtprijs gold ( 64 ), die daarenboven niet door de CCCMC, maar door de in de CCCMC vertegenwoordigde glyfosaatproducenten was vastgesteld ( 65 ), niet in de laatste plaats om de naleving van de antidumpingregels in de landen van bestemming te vereenvoudigen ( 66 ). De CCCMC, een niet-gouvernementele instelling ( 67 ), stempelde ook contracten af waarin prijzen onder de richtprijs waren bedongen ( 68 ), en was niet opgezet om inmenging van de Chinese staat mogelijk te maken ( 69 ).

    104.

    Aangezien de Raad, alsook de Commissie, in hogere voorziening niet heeft aangevoerd dat het bewijs door het Gerecht onjuist is opgevat, en a fortiori geen enkel concreet aanknopingspunt voor een dergelijke onjuiste opvatting heeft gegeven, moet enkel worden uitgegaan van de door het Gerecht vastgestelde feiten. ( 70 ) De twee organen van de Unie moeten zich schikken naar de door het Gerecht vastgestelde feiten en deze aanvaarden als uitgangspunt voor de toetsing van het bestreden arrest.

    105.

    Op basis van de door het Gerecht vastgestelde feiten gaat het bestreden arrest ervan uit dat de in het kader van de CCCMC vastgestelde prijsindicatie voor glyfosaat niet tot een daadwerkelijke beperking van de exportactiviteiten van Xinanchem had geleid ( 71 ) en dat de twee organen van de Unie ten onrechte hadden geweigerd deze onderneming de mb-status toe te kennen ( 72 ).

    106.

    De Raad en de Commissie verwijten het Gerecht de grenzen van het rechterlijke toezicht op antidumpingmaatregelen op deze wijze te hebben overschreden en de beoordeling van de bevoegde organen van de Unie te hebben vervangen door zijn eigen beoordeling.

    107.

    Dit argument gaat mank.

    108.

    De organen van de Unie beschikken in antidumpingprocedures ongetwijfeld over een ruime beoordelingsmarge („discretionaire bevoegdheid”) met betrekking tot de beoordeling van complexe economische verbanden. ( 73 )

    109.

    Het bestaan van een dergelijke beoordelingsmarge wat economische vraagstukken betreft betekent echter niet dat de Unierechter zich moet onthouden van elke toetsing van de uitlegging van economische gegevens door de bevoegde organen, de Commissie en de Raad. De Unierechter is juist bevoegd om bij de toetsing van de materiële rechtmatigheid van antidumpingmaatregelen na te gaan of de vastgestelde feiten juist zijn en of er geen sprake is van kennelijke beoordelingsfouten. ( 74 ) Daarbij mag hij niet enkel de materiële juistheid van het aangevoerde bewijs alsook de betrouwbaarheid en de samenhang daarvan controleren, maar ook nagaan of dit bewijs alle relevante feiten omvat die bij de beoordeling van een complexe situatie in aanmerking dienen te worden genomen, en of het de daaruit getrokken conclusies kan dragen. ( 75 )

    110.

    Het Gerecht heeft dus terecht in dit geval in het bijzonder getoetst of de twee organen van de Unie alle relevante bewijzen in aanmerking hebben genomen en of de feiten die uit het dossier naar voren kwamen, de conclusies die door beide organen van de Unie waren getrokken met betrekking tot de beweerde staatsinmenging bij de vaststelling van de uitvoerprijzen voor glyfosaat konden dragen.

    111.

    Het Gerecht heeft de beoordeling van de Commissie en de Raad hier op generlei wijze vervangen door zijn eigen, andersluidende beoordeling van economische gegevens. Het heeft veeleer slechts vastgesteld dat de twee organen van de Unie enkele beslissende omstandigheden hadden veronachtzaamd en de door hen getrokken conclusies niet konden baseren op de feiten zoals die uit het dossier naar voren kwamen. ( 76 )

    112.

    Het Gerecht heeft aldus niet zijn bevoegdheden overschreden, maar zich juist gekweten van de taak die hem in de verdragen is opgedragen om, zoals artikel 263, eerste alinea, VWEU bepaalt, de wettigheid van handelingen van de Unie na te gaan in het kader van beroepen tot nietigverklaring.

    113.

    Het is in hogere voorziening niet de taak van het Hof om naast het toezicht op de wettigheid van het bestreden arrest, de beoordeling van de vastgestelde feiten van het Gerecht te vervangen door zijn eigen beoordeling. Dit is echter de strekking van het tweede middel, zodat het niet kan worden aanvaard.

    114.

    Gelet op het voorgaande is derhalve ook het tweede middel van de Raad ongegrond.

    3. Het buiten beschouwing laten van bewijs voor het ontbreken van staatsinmenging van betekenis (derde middel)

    115.

    Het derde middel van de Raad is met name gericht tegen punt 160 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht samenvattend vaststelt dat de Raad en de Commissie niet alle relevante bewijzen in aanmerking hebben genomen die Xinanchem in de antidumpingprocedure had aangevoerd om aan te tonen dat haar activiteit vrij was van staatsinmenging van betekenis. Het Gerecht benadrukt dat de elders door hem vastgestelde onjuistheden ook de algemene slotsom van de Raad aantasten.

    116.

    De Raad keert zich in dit derde middel niet specifiek tegen het bestreden arrest. In tegenstelling tot de twee eerste, reeds onderzochte, heeft het derde middel geen zelfstandige betekenis. Het strekt niet verder dan hetgeen al is besproken.

    117.

    Tegen deze achtergrond hoeft dit derde middel hier niet verder te worden onderzocht. Het moet eerder op dezelfde gronden als het eerste en het twee middel worden afgewezen.

    4. Samenvatting

    118.

    Aangezien geen van de aangevoerde middelen kan worden aanvaard, moet de hogere voorziening van de Raad in haar geheel worden afgewezen. Derhalve is het overbodig geworden in te gaan op het betoog van de Raad inzake Xinanchems andere in eerste aanleg aangevoerde middelen die het Gerecht niet heeft besproken in het kader van haar beroep tot nietigverklaring van de litigieuze verordening.

    VI – Kosten

    119.

    Wordt de hogere voorziening, zoals ik in het onderhavige geval in overweging geef, afgewezen, dan beslist het Hof over de proceskosten (artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering), waarbij de details geregeld zijn in artikel 69 juncto artikel 118, van het Reglement voor de procesvoering.

    120.

    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, moet hij overeenkomstig de vorderingen van Xinanchem en Audace als overige partij in de procedure, in hun kosten worden verwezen.

    121.

    De Commissie is als overige partij aan de zijde van de Raad in zoverre eveneens in het ongelijk gesteld. De Commissie moet derhalve naar analogie van artikel 69, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering in haar eigen kosten worden veroordeeld.

    VII – Conclusie

    122.

    Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

    „1)

    De hogere voorziening wordt afgewezen.

    2)

    De Raad wordt verwezen in zijn eigen kosten alsmede in die van Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group Co. Ltd en van de Association des utilisateurs et distributeurs de l’agrochimie européenne.

    3)

    De Europese Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten.”


    ( 1 )   Oorspronkelijke taal: Duits.

    ( 2 )   Verordening (EG) nr. 1683/2004 van de Raad van 24 september 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op glyfosaat uit de Volksrepubliek China (PB L 303, blz. 1).

    ( 3 )   China Chamber of Commerce Metals, Minerals & Chemicals Importers and Exporters.

    ( 4 )   Arrest van 17 juni 2009, Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group/Raad (T-498/04, Jurispr. blz. II-1969).

    ( 5 )   PB L 56, blz. 1.

    ( 6 )   Verordening (EG) nr. 1972/2002 van de Raad van 5 november 2002 tot wijziging van verordening (EG) nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 305, blz. 1).

    ( 7 )   Hiertoe behoren blijkens een voetnoot bij artikel 2, lid 7, sub a, van de basisverordening: Albanië, Armenië, Azerbeidzjan, Georgië, Noord-Korea, Kirgizië, Moldavië, Mongolië, Oezbekistan, Tadzjikistan, Turkmenistan en Wit-Rusland.

    ( 8 )   De vierde en de vijfde overweging van de considerans van verordening (EG) nr. 905/98 van de Raad van 27 april 1998 tot wijziging van verordening (EG) nr. 384/96 betreffende beschermende maatregelen tegen de invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 128, blz. 18), waarbij artikel 2, lid 7, sub b en c, voor het eerst is opgenomen in de basisverordening.

    ( 9 )   PB L 343, blz. 51.

    ( 10 )   Volgens artikel 24 ervan is verordening nr. 1225/2009 pas op 11 januari 2010 in werking getreden, dus meer dan vier jaar na de vaststelling van de litigieuze antidumpingmaatregelen.

    ( 11 )   Zie ook met name de punten 4 tot en met 10 en 12 tot en met 15 van het bestreden arrest.

    ( 12 )   De toelating in de Europese Unie is gebaseerd op bijlage I, nr. 25, bij richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen (PB L 230, blz. 1) in de versie van richtlijn 2010/77/EU van de Commissie van 10 november 2010 (PB L 293, blz. 48).

    ( 13 )   Met ingang van 17 december 2010 werden de betwiste antidumpingmaatregelen weer opgeheven; zie ook de uitvoeringsverordening (EU) nr. 1187/2010 van de Raad van 13 december 2010 tot beëindiging van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 332, blz. 31).

    ( 14 )   Punten 23 tot en met 30 van de considerans van verordening nr. 1683/2004 en punt 14 van het bestreden arrest.

    ( 15 )   Arrest aangehaald in voetnoot 4.

    ( 16 )   Het origineel van het per fax ingediende verzoekschrift in hogere voorziening is op 20 augustus 2009 neergelegd ter griffie van het Hof.

    ( 17 )   AUDACE heeft geen standpunt ingenomen over het tweede en het derde middel van de Raad. AUDACE heeft ook niet deelgenomen aan de mondelinge behandeling.

    ( 18 )   Beschikking van de President van het Hof van 18 mei 2011, Raad/Zhejiang Xinan Chemical Industrial Group (C-337/09 P-R).

    ( 19 )   Zie met name arresten van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a. (C-136/92 P, Jurispr. blz. I-1981, punten 47-49); 16 juli 2009, Commissie/Schneider Electric (C-440/07 P, Jurispr. blz. I-6413, punten 103 en 104), en 29 maart 2011, ThyssenKrupp Nirosta/Commissie (C-352/09 P, Jurispr. blz. I-2359, punten 179 en 180).

    ( 20 )   Arresten van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie (C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punten 35 en 36); 23 maart 2004, Ombudsman/Lamberts (C-234/02 P, Jurispr. blz. I-2803, punt 75); 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie (C-131/03 P, Jurispr. blz. I-7795, punt 51), en 21 september 2010, Zweden e.a./API en Commissie (C-514/07 P, C-528/07 P en C-532/07 P, Jurispr. blz. I-8533, punt 116).

    ( 21 )   Arresten Reynolds Tobacco e.a./Commissie (punt 51), Ombudsman/Lamberts (punt 75) en Zweden e.a./API en Commissie (punt 116), reeds aangehaald in voetnoot 20.

    ( 22 )   Zie over de beoordelingsmarge (resp. „discretionaire bevoegdheid”) van de organen van de Unie bij het opleggen van handelspolitieke beschermingsmaatregelen de arresten van 7 mei 1987, Nachi Fujikoshi/Raad (255/84, Jurispr. blz. 1861, punt 21); 22 oktober 1991, Nölle (C-16/90, Jurispr. blz. I-5163, punt 11); 27 september 2007, Ikea Wholesale (C-351/04, Jurispr. blz. I-7723, punt 40); 28 februari 2008, AGST Draht- und Biegetechnik (C-398/05, Jurispr. blz. I-1057, punt 33), en 11 februari 2010, Hoesch Metals and Alloys (C-373/08, Jurispr. blz. I-951, punt 61).

    ( 23 )   Zie hierover ook de arresten van 22 november 2007, Spanje/Lenzing (C-525/04 P, Jurispr. blz. I-9947, punt 57, laatste zin); 29 juni 2010, Commissie/Alrosa (C-441/07 P, Jurispr. blz. I-5949, met name de punten 67 en 68), en 2 september 2010, Commissie/Scott (C-290/07 P, Jurispr. blz. I-7763, punt 66, eerste zin).

    ( 24 )   In die zin arrest van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni (C-49/92 P, Jurispr. blz. I-4125, punt 171).

    ( 25 )   Zie in die zin ook al mijn conclusie van 13 december 2007 in de zaak Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala (C-413/06 P, Jurispr. 2008, blz. I-4951, punt 74).

    ( 26 )   Besluit 2009/383/EG van de Commissie van 14 mei 2009 tot schorsing van de bij verordening (EG) nr. 1683/2004 van de Raad ingestelde definitieve antidumpingrechten op glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 120, blz. 20).

    ( 27 )   Uitvoeringsverordening (EU) nr. 126/2010 van de Raad van 11 februari 2010 tot verlenging van de schorsing van het bij verordening (EG) nr. 1683/2004 ingestelde definitieve antidumpingrecht op glyfosaat van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB L 40, blz. 1).

    ( 28 )   Uitvoeringsverordening nr. 1187/2010 is blijkens artikel 2 ervan op de dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie in werking getreden, dus op 17 december 2010.

    ( 29 )   Daartegen kan niet worden ingebracht dat het bij verordeningen tot instelling van antidumpingmaatregelen enkel gaat om uitvoeringsverordeningen van administratieve aard. Artikel 60, lid 2, van het Statuut van het Hof van Justitie is blijkens de duidelijke bewoordingen en het doel en de strekking ervan, van toepassing op alle verordeningen, ongeacht of het om wetgevingshandelingen of uitvoeringshandelingen gaat. Dergelijke verordeningen zijn namelijk in ieder geval geschikt en bedoeld om een onbepaald aantal individuele gevallen te regelen – hier een onbepaald aantal invoerverrichtingen inzake het vermeend gedumpte product –, zodat het vereiste van rechtszekerheid gebiedt, de gevolgen van een nietigverklaring door het Gerecht pas dan in te laten gaan wanneer het Hof het arrest in eerste aanleg heeft getoetst, of wanneer de beroepstermijn is verstreken zonder dat een hogere voorziening is ingesteld. Een onderscheid tussen verschillende soorten verordeningen – het soort met wetgevend karakter en het soort met een zuiver „verordeningskarakter” (zie ook artikel 263, lid 4, VWEU enerzijds en artikel 289, lid 3, VWEU anderzijds) kan niet uit artikel 60, lid 2, van het Statuut van het Hof van Justitie worden afgeleid.

    ( 30 )   Dit is anders bij de concrete beoordeling van economische gegevens op basis waarvan de Commissie en de Raad moeten beoordelen of er sprake is van staatsinmenging van betekenis. Op dit punt beschikken beide instellingen van de Unie over een ruimere beoordelingsmarge (zie op dit punt met name de punten 96, 108 en 109 van deze conclusie).

    ( 31 )   Punten 92, 96 tot en met 98 en 107 van het bestreden arrest.

    ( 32 )   Punten 91 en 98 van het bestreden arrest.

    ( 33 )   Punten 92 en 107 van het bestreden arrest.

    ( 34 )   Punten 97, 99, 106 aan het einde, en 107 van het bestreden arrest.

    ( 35 )   Punten 82, 97, 105 en 107 van het bestreden arrest.

    ( 36 )   Zie hierover in zijn algemeenheid ook punt 13 van de considerans van de betwiste verordening alsook de punten 12, 79 en 80 van het bestreden arrest.

    ( 37 )   Punten 91 en 93 van het bestreden arrest.

    ( 38 )   Punt 84 van het bestreden arrest (cursivering van mij).

    ( 39 )   Punt 85 van het bestreden arrest.

    ( 40 )   In die zin ook de punten 85 en 86 van het bestreden arrest.

    ( 41 )   Cursivering van mij.

    ( 42 )   Vierde overweging van de considerans van verordening nr. 905/98, waarbij de mogelijkheid van toekenning van de mb-status speciaal werd ingevoerd voor ondernemingen uit Rusland en de Volksrepubliek China.

    ( 43 )   Volgens de vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 905/98 volstaat dat de producenten „het betrokken product [hoofdzakelijk] op marktvoorwaarden vervaardigen en verkopen”.

    ( 44 )   Punt 86 van het bestreden arrest.

    ( 45 )   Vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 905/98.

    ( 46 )   Punt 88 van het bestreden arrest.

    ( 47 )   Punt 107 van het bestreden arrest.

    ( 48 )   Punt 89 van het bestreden arrest.

    ( 49 )   Zie ook hierboven punt 70 van deze conclusie.

    ( 50 )   Vierde en vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 905/98.

    ( 51 )   Negende overweging van de considerans van verordening nr. 384/96.

    ( 52 )   Zie ook punt 13 van de considerans van de litigieuze verordening.

    ( 53 )   Dat in samenhang met de toekenning van de individuele behandeling een bepaalde mate van staatsinmenging op het besluitvormingsproces van de onderneming wordt gedoogd, blijkt ook uit artikel 9, lid 5, tweede alinea, sub e van de basisverordening („... de staatinmenging niet dusdanig is...”); cursivering van mij.

    ( 54 )   Aldus het reeds aangehaalde artikel 9, lid 5, tweede alinea, sub e, van de basisverordening.

    ( 55 )   Rapport van het beroepsorgaan van de WTO van 15 juli 2011 (WT/DS397/AB/R, „European Communities – Definitive Anti-Dumping Measures on Certain Iron or Steel Fasteners from China”, te raadplegen op de website van de WTO op www.wto.org), waarin artikel 9, lid 5, van de basisverordening „als zodanig” onverenigbaar is verklaard met meerdere bepalingen van WTO-recht. Dit rapport is door het beroepsorgaan van de WTO (Dispute Settlement Body) aangenomen op 28 juli 2011.

    ( 56 )   Zie ook arrest van 1 maart 2005, Van Parys (C-377/02, Jurispr. blz. I-1465, met name de punten 39 en 40), en arrest Ikea Wholesale (aangehaald in voetnoot 22, met name de punten 29 en 30).

    ( 57 )   Punten 89 aan het einde en 90 van het bestreden arrest.

    ( 58 )   Zie ook hierboven punt 42 van deze conclusie.

    ( 59 )   Zie ook de hierboven in voetnoot 22 aangehaalde rechtspraak.

    ( 60 )   In die zin ook het Gerecht in punt 90 van het bestreden arrest.

    ( 61 )   Arresten van 21 november 1991, Technische Universität München (C-269/90, Jurispr. blz. I-5469, punt 14); 6 november 2008, Nederland/Commissie (C-405/07 P, Jurispr. blz. I-8301, punt 56), en 9 maart 2010, ERG e.a. (C-379/08 en C-380/08, Jurispr. blz. I-2007, punt 61).

    ( 62 )   Punten 158 en 159 van het bestreden arrest (zie verder ook punt 151, tweede zin, van dat arrest).

    ( 63 )   Punten 14 en 15 van de considerans van de litigieuze verordening alsook punt 139 van het bestreden arrest.

    ( 64 )   Punten 146, 149, 150 en 155 van het bestreden arrest.

    ( 65 )   Punten 151 en 153 van het bestreden arrest.

    ( 66 )   Punt 156 in samenhang met punt 141 van het bestreden arrest.

    ( 67 )   Punt 153 van het bestreden arrest.

    ( 68 )   Punten 148 tot en met 150 van het bestreden arrest.

    ( 69 )   Punt 157 van het bestreden arrest.

    ( 70 )   Al in eerste aanleg heeft de Raad de bepalende feiten die door Xinanchem werden aangevoerd, niet bestreden; zie ook met name de punten 149, 151 en 155 van het bestreden arrest.

    ( 71 )   Punten 151 en 157 van het bestreden arrest.

    ( 72 )   Punten 158 en 159 van het bestreden arrest.

    ( 73 )   Zie de hierboven in voetnoot 22 aangehaalde rechtspraak en punt 96 van deze conclusie.

    ( 74 )   Vaste rechtspraak; zie met name de in voetnoot 22 aangehaalde arresten Nachi Fujikoshi/Raad (punt 21), Ikea Wholesale (punt 41, met verdere verwijzingen) en Hoesch Metals and Alloys (punt 62). Uit deze arresten blijkt bovendien dat antidumpingmaatregelen kunnen worden getoetst op procedurefouten en misbruik van discretionaire bevoegdheid, hetgeen in dit kader echter niet relevant is.

    ( 75 )   In die zin arresten van 15 februari 2005, Commissie/Tetra Laval (C-12/03 P, Jurispr. blz. I-987, punt 39), en 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala (C-413/06 P, Jurispr. blz. I-4951, punt 145). Deze rechtspraak, die in eerste instantie is ontwikkeld in het kader van de controle op concentraties, is ondertussen tot ver buiten dit rechtsgebied van belang en kan worden toegepast wanneer beslissingen van de organen van de Unie moeten worden getoetst op kennelijke beoordelingsfouten; zie ook de arresten Spanje/Lenzing (aangehaald in voetnoot 23, punt 57); Nederland/Commissie (aangehaald in voetnoot 61, punt 55), en Commissie/Scott (aangehaald in voetnoot 23, punt 65). In zijn conclusie van 14 april 2011 in de gevoegde zaken Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C-191/09 P en C-200/09 P, punten 103-108) past advocaat-generaal Mengozzi deze rechtspraak toe op een antidumpingprocedure.

    ( 76 )   Punt 158 van het bestreden arrest.

    Top