Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009CC0335

    Conclusie van advocaat-generaal P. Cruz Villalón van 1 maart 2012.
    Republiek Polen tegen Europese Commissie.
    Hogere voorziening — Gemeenschappelijke ordening van markten — Overgangsmaatregelen vast te stellen wegens toetreding van nieuwe lidstaten — Verordening (EG) nr. 1972/2003 tot vaststelling van maatregelen voor handelsverkeer van landbouwproducten — Beroep tot nietigverklaring — Termijn — Aanvang — Overschrijding van termijn — Niet-ontvankelijkheid — Wijziging van bepaling van die verordening — Heropening van termijn — Gedeeltelijke ontvankelijkheid — Middelen — Schending van beginselen die rechtsgemeenschap vormen en van beginsel van effectieve rechterlijke bescherming — Schending van beginsel van vrij verkeer van goederen en van verbod van discriminatie op grond van nationaliteit — Schending van evenredigheidsbeginsel en van beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen — Schending van hiërarchie van rechtsregels — Schending van artikel 41 van Toetredingsakte van 2003 — Onjuiste uitlegging van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1972/2003 — Niet-nakoming van motiveringsplicht.
    Zaak C‑335/09 P.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2012:106

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    P. CRUZ VILLALÓN

    van 1 maart 2012 ( 1 )

    Zaak C-335/09 P

    Republiek Polen

    tegen

    Europese Commissie

    „Hogere voorziening — Landbouw — Gemeenschappelijke marktordening — Overgangsmaatregelen die zijn vastgesteld met oog op toetreding van nieuwe lidstaten — Verordening (EG) nr. 1972/2003 — Beroep tot nietigverklaring — Termijn — Aanvang — Termijnoverschrijding — Beroepsrecht van nieuwe lidstaten tegen handelingen die zijn vastgesteld tussen datum van ondertekening en datum van inwerkingtreding van Toetredingsverdrag — Unie beheerst door recht — Waarden van Unie — Rechtsstaat — Gelijkheid van lidstaten voor verdragen — Verordening (EG) nr. 735/2004 tot wijziging van verordening nr. 1972/2003 — Bepalingen van afgeleid recht die afwijken van bepalingen van primair recht — Hiërarchie der rechtsregels — Motiveringsplicht — Specifieke motivering”

    1. 

    In de onderhavige zaak is bij het Hof hogere voorziening ingesteld tegen een arrest waarbij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen ( 2 ) een door de Republiek Polen ingesteld beroep tot nietigverklaring deels niet-ontvankelijk heeft verklaard, wegens overschrijding van de beroepstermijn, en deels heeft verworpen.

    2. 

    Daar de ontvankelijkheidsvraag in deze zaak overeenkomt met die waarover het Hof moet beslissen in een andere momenteel aanhangige hogere voorziening die tegelijkertijd is ingesteld in de zaak Polen/Commissie (C-336/09 P) ( 3 ), geef ik het Hof in overweging deze vraag te beantwoorden op basis van de analyse in mijn conclusie van 21 december 2011 in de genoemde zaak.

    3. 

    Ten gronde moet daarentegen op voorhand worden benadrukt dat deze keer twee verordeningen aan de orde zijn. Met zijn beroep voor het Gerecht verzocht de Republiek Polen om nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1972/2003 van de Commissie van 10 november 2003 ( 4 ), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 230/2004 van de Commissie van 10 februari 2004 ( 5 ) en bij verordening (EG) nr. 735/2004 van de Commissie van 20 april 2004 ( 6 ). Zoals wij echter zullen zien, heeft het Gerecht in het bestreden arrest het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen verordening nr. 1972/2003. Het heeft het beroep echter ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen verordening nr. 735/2004 tot wijziging van verordening nr. 1972/2003.

    4. 

    Het Gerecht heeft echter niet alleen de rechtmatigheid van verordening nr. 735/2004 inhoudelijk onderzocht, maar conform de rechtspraak van het Hof ( 7 ) ook de rechtmatigheid van de belangrijkste bepalingen van verordening nr. 1972/2003, aangezien de bepalingen van de eerste verordening een geheel vormen met die van de tweede.

    5. 

    De onderhavige zaak biedt het Hof aldus de gelegenheid een aanvulling te geven op de al tamelijk gevarieerde rechtspraak waarin gestreefd wordt naar oplossingen voor de problemen die de toetreding van nieuwe lidstaten tot de Europese Unie in het algemeen en de toepassing van het overgangsrecht op hen in het bijzonder meebrengt. ( 8 )

    I – Rechtskader

    6.

    De onderhavige zaak vindt haar oorsprong in de overgangsmaatregelen die de Europese Commissie, krachtens het verdrag ( 9 ) en de akte ( 10 ) betreffende de toetreding van de tien nieuwe lidstaten van 2004, op het gebied van het gemeenschappelijke landbouwbeleid heeft vastgesteld specifiek voor de marktdeelnemers uit de nieuwe lidstaten, in casu verordening nr. 1972/2003.

    7.

    Op zich is de vaststelling van dergelijke overgangsmaatregelen door de instellingen van de Unie niets bijzonders. Bepalingen die vergelijkbaar zijn met die van verordening nr. 1972/2003 zijn namelijk ook vastgesteld bij andere uitbreidingen ( 11 ), voor zover hierin was voorzien in de verschillende toetredingsverdragen en/of -akten.

    8.

    Verordening nr. 1972/2003 is vóór de inwerkingtreding van het Toetredingsverdrag en van de Toetredingsakte vastgesteld en bekendgemaakt, op basis van artikel 2, lid 3, van dat verdrag en van artikel 41, eerste alinea, van de Toetredingsakte.

    9.

    Artikel 2, lid 3, van het Toetredingsverdrag bepaalt namelijk dat de instellingen van de Europese Unie, in afwijking van artikel 2, lid 2, van dat verdrag ( 12 ), vóór de toetreding de maatregelen kunnen vaststellen die in een aantal uitdrukkelijk opgesomde bepalingen zijn voorzien, waaronder artikel 41 van de Toetredingsakte, met dien verstande dat deze maatregelen slechts in werking treden onder voorbehoud en op de datum van de inwerkingtreding van dat verdrag. Het luidt:

    „In afwijking van lid 2 kunnen de Instellingen van de Unie voor de toetreding de maatregelen vaststellen bedoeld in de artikelen 6, lid 2, tweede alinea, 6, lid 6, tweede alinea, 6, lid 7, tweede en derde alinea, 6, lid 8, tweede en derde alinea, 6, lid 9, derde alinea, 21, 23, 28, lid 1, 32, lid 5, 33, lid 1, 33, lid 4, 33, lid 5, 38, 39, 41, 42, 55, 56 en 57 van de Toetredingsakte, de bijlagen III tot en met XIV van de Akte, en Protocol 2, artikel 6 van Protocol 3, artikel 2, lid 2, van Protocol 4, Protocol 8 en de artikelen 1, 2, 4 van Protocol 10. Deze maatregelen treden slechts in werking onder voorbehoud en op de datum van inwerkingtreding van het onderhavige Verdrag.”

    10.

    De eerste alinea van artikel 41 van de Toetredingsakte, dat dus uitdrukkelijk is vermeld in artikel 2, lid 3, van het Toetredingsverdrag, verleent de Commissie de bevoegdheid om volgens bepaalde procedurele regels de overgangsmaatregelen vast te stellen die „nodig zijn ter vergemakkelijking van de overgang van de in de nieuwe lidstaten bestaande regeling naar die welke voortvloeit uit de toepassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid”, en wel onder de in de Toetredingsakte vermelde voorwaarden. Deze overgangsmaatregelen kunnen worden genomen gedurende een tijdvak van drie jaar na de datum van toetreding, en de toepassing ervan is beperkt tot dat tijdvak, met dien verstande dat de Raad van de Europese Unie dit tijdvak kan verlengen met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement. Het artikel luidt als volgt:

    „Indien overgangsmaatregelen nodig zijn ter vergemakkelijking van de overgang van de in de nieuwe lidstaten bestaande regeling naar die welke voortvloeit uit de toepassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid overeenkomstig het bepaalde in deze Akte, worden deze maatregelen door de Commissie vastgesteld volgens de procedure van artikel 42, lid 2, van verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad [van 19 juni 2001] houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker [PB L 178, blz. 1] of, naargelang van het geval, van de desbetreffende artikelen van de andere verordeningen houdende een gemeenschappelijke ordening der landbouwmarkten of volgens de desbetreffende comitéprocedure van de toepasselijke wetgeving. De in dit artikel bedoelde overgangsmaatregelen kunnen worden genomen gedurende een tijdvak dat drie jaar na de datum van toetreding verstrijkt; de toepassing ervan is beperkt tot dat tijdvak. De Raad kan dit tijdvak met eenparigheid van stemmen op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het Europees Parlement verlengen.”

    11.

    Deze twee bepalingen vormden de grondslag voor de vaststelling van verordening nr. 1972/2003 ( 13 ) die voor het Gerecht is aangevochten en waarvan de belangrijkste bepalingen indirect op hun geldigheid zijn getoetst in het kader van de geldigheidstoetsing van verordening nr. 735/2004.

    12.

    Punt 3 van de considerans van verordening nr. 1972/2003 luidt:

    „Bij verleggingen van het handelsverkeer die de marktordeningen kunnen verstoren, gaat het vaak om producten die met het oog op de uitbreiding kunstmatig worden verplaatst en niet behoren tot de normale voorraden van de betrokken staat. Overtollige voorraden kunnen ook het gevolg zijn van binnenlandse productie. Daarom dient te worden voorzien in de heffing van afschrikkende belastingen op overtollige voorraden in de nieuwe lidstaten.”

    13.

    Krachtens artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1972/2003 zijn de nieuwe lidstaten verplicht een belasting op te leggen aan de houders van op 1 mei 2004, de datum van inwerkingtreding van het Toetredingsverdrag en van de Toetredingsakte, aanwezige overtollige voorraden landbouwproducten in het vrije verkeer.

    14.

    Verder bepaalt artikel 4, lid 3, van deze verordening dat het bedrag van deze belasting wordt bepaald door het op 1 mei 2004 geldende „erga omnes”-invoerrecht.

    15.

    Artikel 4, leden 1 tot en met 3, luidt als volgt:

    „1.   Onverminderd bijlage IV, hoofdstuk 4, bij de Toetredingsakte leggen de nieuwe lidstaten, voor zover op nationaal niveau geen strengere wetgeving bestaat, belastingen op aan de houders van op 1 mei 2004 aanwezige overtollige voorraden producten in het vrije verkeer.

    2.   Bij de bepaling van de overtollige voorraad van elke houder houden de nieuwe lidstaten in het bijzonder rekening met:

    a)

    de gemiddelde beschikbare voorraden in de jaren vóór de toetreding;

    b)

    het handelspatroon in de jaren vóór de toetreding,

    c)

    de omstandigheden waaronder de voorraden zijn gevormd.

    Het begrip overtollige voorraden is van toepassing op producten die in de nieuwe lidstaten zijn ingevoerd of van oorsprong uit de nieuwe lidstaten zijn. Het begrip overtollige voorraden is eveneens van toepassing op voor de markt van de nieuwe lidstaten bestemde producten.

    De voorraden worden geregistreerd op basis van de op 1 mei 2004 geldende gecombineerde nomenclatuur.

    3.   Het bedrag van de in lid 1 bedoelde belasting wordt bepaald door het op 1 mei 2004 geldende ‚erga omnes’-invoerrecht De opbrengsten van de door de nationale autoriteiten geïnde belasting worden toegewezen aan de nationale begroting van de nieuwe lidstaat.”

    16.

    Artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1972/2003 vermeldt per lidstaat de codes van de gecombineerde nomenclatuur van de verschillende bedoelde landbouwproducten.

    17.

    Tot slot bepaalt artikel 3 van verordening nr. 1972/2003, volgens lid 1 ervan in afwijking van bijlage IV, hoofdstuk 5, bij de Toetredingsakte, dat deze belasting tevens wordt geheven op landbouwproducten die op de datum van toetreding onder een schorsingsregeling vallen, of deze zich nu voor deze datum in het vrije verkeer hebben bevonden in de Europese Gemeenschap van de Vijftien of in een nieuwe lidstaat (artikel 3, lid 2), dan wel afkomstig zijn uit derde landen (artikel 3, lid 3). Het artikel luidt:

    „1.   Dit artikel geldt in afwijking van bijlage IV, hoofdstuk 5, bij de Toetredingsakte en van de artikelen 20 en 214 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek[ ( 14 ) ].

    2.   Op in artikel 4, lid 5, genoemde producten die zich vóór 1 mei 2004 in de Gemeenschap van de Vijftien of in een nieuwe lidstaat in het vrije verkeer hebben bevonden en die op 1 mei 2004 in de uitgebreide Gemeenschap in tijdelijke opslag zijn of onder een van de in artikel 4, punt 15, sub b, en punt 16, sub b tot en met g, van verordening (EEG) nr. 2913/92 bedoelde douanebestemmingen of -regelingen vallen dan wel na aan uitvoerformaliteiten te zijn onderworpen binnen de uitgebreide Gemeenschap worden vervoerd, wordt het ‚erga omnes’-invoerrecht geheven dat geldt op de datum waarop deze producten in het vrije verkeer worden gebracht.

    De eerste alinea geldt niet voor uit de Gemeenschap van de Vijftien uitgevoerde producten indien de importeur bewijst dat geen uitvoerrestitutie is aangevraagd voor de producten uit de lidstaat van uitvoer. Op verzoek van de importeur zorgt de exporteur ervoor dat de bevoegde autoriteit op de aangifte ten uitvoer aantekent dat geen uitvoerrestitutie is aangevraagd voor de producten uit de lidstaat van uitvoer.

    3.   Op in artikel 4, lid 5, genoemde producten die afkomstig zijn uit derde landen, op 1 mei 2004 in een nieuwe lidstaat onder de in artikel 4, punt 16, sub d, van verordening (EEG) nr. 2913/92 bedoelde regeling actieve veredeling of de in artikel 4, punt 16, sub f, van die verordening bedoelde regeling tijdelijke invoer vallen en op of na die datum in het vrije verkeer worden gebracht, wordt het invoerrecht geheven dat op de datum van vrijgave voor het vrije verkeer geldt voor uit derde landen afkomstige producten.”

    18.

    Bij artikel 1 van verordening nr. 735/2004 is met name artikel 4, lid 5, achtste gedachtestreepje, van verordening nr. 1972/2003 gewijzigd, dat de Republiek Polen betreft; bepaalde producten zijn geschrapt van de lijst producten waarop deze tweede verordening betrekking heeft, en andere eraan toegevoegd.

    II – Procesverloop voor het Gerecht en het bestreden arrest

    19.

    Met het op 28 juni 2004 bij het Gerecht ingestelde beroep heeft de Republiek Polen verzocht om nietigverklaring van de artikelen 3 en 4, leden 3 en 5, achtste gedachtestreepje, van verordening nr. 1972/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 735/2004.

    20.

    Bij beschikking van 11 juli 2006 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht besloten de behandeling van deze zaak in afwachting van de uitspraak van het arrest van het Hof in zaak C-273/04 te schorsen overeenkomstig artikel 54, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, alsook de artikelen 77, sub a, en 78 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

    21.

    Het Hof heeft in zaak C-273/04 arrest gewezen op 23 oktober 2007 ( 15 ) en heeft daarin direct de zaak ten gronde onderzocht, dus zonder uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van het beroep. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van de Republiek Polen deels niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding en deels verworpen.

    A – Ontvankelijkheid

    22.

    Het Gerecht heeft vastgesteld dat verordening nr. 1972/2003 op 11 november 2003 was bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie en dat de beroepstermijn hiertegen derhalve afliep op 4 februari 2004. Daar de Republiek Polen het beroep op 28 juni 2004 ter griffie van het Gerecht had neergelegd, heeft het Gerecht dus verklaard dat het te laat was ingesteld voor zover het was gericht tegen verordening nr. 1972/2003. ( 16 )

    23.

    Het heeft, net als in de zaak die heeft geleid tot de beschikking Polen/Commissie, reeds aangehaald, de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid aanvaard op grond van een strikte toepassing van artikel 230, vijfde alinea, EG.

    24.

    Het heeft namelijk geconstateerd dat het beroep tegen verordening nr. 1972/2003 was ingesteld na de in deze bepaling vastgestelde termijn van twee maanden, gerekend vanaf de datum van bekendmaking, en geconcludeerd dat de Republiek Polen de termijn had overschreden ( 17 ), waarna het nog de verschillende door deze lidstaat aangevoerde argumenten heeft verworpen.

    25.

    Zo werden de argumenten dat deze verordening niet was gepubliceerd in de twintig officiële talen van de Unie ( 18 ), dat de inwerkingtreding ervan afhankelijk was van de inwerkingtreding van het Toetredingsverdrag ( 19 ) en dat de verordening gericht was tot alle lidstaten, met inbegrip van de toekomstige lidstaten ( 20 ), verworpen omdat zij niets konden afdoen aan deze conclusie.

    26.

    Vervolgens heeft het Gerecht uiteengezet dat deze strikte toepassing van de procestermijnen vanaf de datum van bekendmaking van verordening nr. 1972/2003 geen afbreuk deed aan het recht op daadwerkelijke rechterlijke bescherming van de Republiek Polen. ( 21 )

    27.

    In het kader van dit onderzoek naar de ontvankelijkheid van het beroep heeft het Gerecht er tevens aan herinnerd dat slechts in hoogst uitzonderlijke omstandigheden, bij toeval of overmacht, kon worden afgeweken van de strikte toepassing van de gemeenschapsregels betreffende de procestermijnen. ( 22 ) Naar zijn oordeel had de Republiek Polen op dit punt echter niet uitgelegd in hoeverre de omstandigheden van de zaak voor haar hoogst uitzonderlijk waren en rechtvaardigden af te wijken van het beginsel van de strikte toepassing van de procestermijnen, onder aantasting van het rechtszekerheidsbeginsel.

    28.

    In punt 63 van het bestreden arrest heeft het Gerecht hieruit formeel geconcludeerd dat het beroep tegen verordening nr. 1972/2003 als zodanig te laat was ingesteld en als niet-ontvankelijk moest worden verworpen.

    29.

    Het heeft echter wel het argument willen analyseren dat subsidiair door de Republiek Polen was aangevoerd, te weten dat het beroep in ieder geval ontvankelijk was voor zover het de producten betrof die bij verordening nr. 735/2004 waren toegevoegd aan de lijst van in artikel 4, lid 5, achtste gedachtestreepje, van verordening nr. 1972/2003 vermelde producten (punten 64-73 van het bestreden arrest).

    30.

    Het Gerecht heeft op basis van de rechtspraak van het Hof ( 23 ) geconcludeerd dat het beroep ontvankelijk was „voor zover het [kon] worden uitgelegd als een vordering tot nietigverklaring van verordening nr. 735/2004” ( 24 ) en dat de middelen en argumenten tegen de betwiste bepalingen van verordening nr. 1972/2003 in die zin moesten worden uitgelegd.

    B – Ten gronde

    31.

    Het Gerecht heeft ten gronde de verschillende door de Republiek Polen aangevoerde middelen en argumenten onderzocht, die, hoewel zij formeel waren gericht tegen de bepalingen van verordening nr. 735/2004, ten eerste de rechtmatigheid bestreden van artikel 3 (eerste deel, punten 161-249 van het bestreden arrest) en artikel 4 (tweede en derde deel, respectievelijk punten 80-136 en 137-160 van het bestreden arrest) van verordening nr. 1972/2003, en ten tweede misbruik van bevoegdheid stelden (vierde deel, punten 250-254 van het bestreden arrest).

    1. Artikel 4 van verordening nr. 1972/2003

    32.

    Ten eerste had de Republiek Polen met twee middelen de nietigverklaring van verordening nr. 735/2004 gevorderd voor zover deze verordening de maatregel van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1972/2003 uitbreidde tot zeven nieuwe producten: het eerste middel betrof schending van artikel 41 van de Toetredingsakte en van het evenredigheidsbeginsel, het tweede schending van het non-discriminatiebeginsel.

    33.

    In het bestreden arrest heeft het Gerecht in de eerste plaats — zorgvuldig van elkaar gescheiden (punt 95 van het bestreden arrest) — de argumenten onderzocht, dat artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1972/2003 ten eerste in strijd was met artikel 41 van de Toetredingsakte en ten tweede met het evenredigheidsbeginsel.

    34.

    Zo heeft het allereerst (punten 96-102 van het bestreden arrest) naar analogie van het arrest Weidacher van het Hof ( 25 ), overwogen dat zowel het voorkomen van de vorming van voorraden voor speculatieve doeleinden als de neutralisering van de economische voordelen van de marktdeelnemers die tegen een lage prijs overschotvoorraden hadden gevormd, de vaststelling van een maatregel op grond van artikel 41, eerste alinea, van de Toetredingsakte door de Commissie konden rechtvaardigen.

    35.

    Na te hebben vastgesteld dat de Republiek Polen niet de heffing van de belasting zelf betwistte maar enkel de hoogte van de litigieuze belasting (punt 103 van het bestreden arrest), heeft het Gerecht vervolgens de evenredigheid van dat bedrag onderzocht (punten 104-121 van het bestreden arrest) en geconcludeerd dat de Republiek Polen er niet in was geslaagd aan te tonen dat de bepaling van het bedrag kennelijk ongeschikt of onevenredig was.

    36.

    Het Gerecht heeft, onder verwijzing naar punt 3 van de considerans van verordening nr. 1972/2003, dienaangaande opgemerkt (punt 111 van het bestreden arrest) „dat de Commissie, anders dan de Republiek Polen betoogt, met de litigieuze belasting niet alleen beoog[de] te voorkomen dat voor speculatieve doeleinden uit het handelsverkeer voorraden van de betrokken producten w[e]rden gevormd, maar eenvoudigweg dat overtollige voorraden w[e]rden gevormd, dit zijn voorraden die geen deel uitma[a]k[t]en van de in de nieuwe lidstaten normaal aanwezige voorraden”.

    37.

    Het heeft vervolgens onderzocht of de Republiek Polen erin was geslaagd aan te tonen dat de bepaling van het bedrag van de litigieuze belasting „kennelijk verder [ging] dan noodzakelijk [was] ter voorkoming van de vorming van overtollige voorraden, ongeacht de oorsprong ervan”.

    38.

    Het oordeelde ten eerste dat, ofschoon een belasting waarvan de hoogte overeenkwam met het verschil tussen de Poolse en communautaire invoerrechten „nuttig [kon] zijn ter voorkoming van de vorming van overtollige voorraden door invoer, [...] het [...] verre van vanzelfsprekend [was] dat daarmee ook [kon] worden voorkomen dat overtollige voorraden [werden] gevormd uit de binnenlandse productie” (punt 114 van het bestreden arrest). Het voegde hieraan toe dat van een dergelijke belasting onder bepaalde omstandigheden mogelijk geen enkele afschrikkende werking op de vorming van overtollige voorraden uit de binnenlandse productie uitging.

    39.

    Het Gerecht heeft ten tweede (punten 117-120 van het bestreden arrest) het argument verworpen dat verordening nr. 735/2004, gezien de productiecycli van de producten waarop zij was gericht, ongeschikt was om de door verordening nr. 1972/2003 nagestreefde doelstellingen te bereiken, zonder echter de gegrondheid ervan nader te onderzoeken. Het heeft op dit punt benadrukt dat de Republiek Polen geenszins had aangetoond dat de overtollige voorraden producten waarop verordening nr. 735/2004 was gericht niet vóór de vaststelling ervan waren gevormd. Het heeft tevens opgemerkt dat artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1972/2003 de nieuwe lidstaten een zekere beoordelingsvrijheid gaf bij de vaststelling of de voorraden van de betrokken producten het resultaat waren van een activiteit die werd gerechtvaardigd door normaal gedrag, en dus om de heffing van belasting van de houders van voorraden te beperken tot alleen die gevallen waarin de voorraadvorming de markt kon verstoren, en hierdoor bijdroeg tot de evenredigheid van de maatregel van artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1972/2003.

    40.

    Het Gerecht heeft in de tweede plaats het middel inzake schending van het non-discriminatiebeginsel als ongegrond afgewezen (punten 127-136 van het bestreden arrest). Het heeft op dit punt enerzijds geconstateerd dat de situatie van de Poolse marktdeelnemers niet als vergelijkbaar kon worden beschouwd met die van de vóór 1 mei 2004 in de Gemeenschap gevestigde marktdeelnemers (punten 129 en 130 van dit arrest). Anderzijds was het van oordeel dat de Republiek Polen niet kon worden geacht anders te zijn behandeld dan de lidstaten die in 1995 tot de Unie waren toegetreden (punten 131-134 van dat arrest).

    41.

    Ten tweede had de Republiek Polen één middel aangevoerd, strekkende tot nietigverklaring van verordening nr. 735/2004 voor zover hierbij zeven nieuwe producten waren toegevoegd aan de lijst van producten van artikel 4, lid 5, achtste gedachtestreepje, van verordening nr. 1972/2003, in het kader waarvan zij drie hoofdgrieven aanvoerde, die door het Gerecht zijn verworpen (punten 143-160 van het bestreden arrest).

    2. Artikel 3 van verordening nr. 1972/2003

    42.

    De Republiek Polen had tegen artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 vijf middelen aangevoerd, het eerste inzake schending van het beginsel van vrij verkeer van goederen, het tweede inzake onbevoegdheid van de Commissie en schending van de artikelen 22 en 41 van de Toetredingsakte, het derde inzake schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit, het vierde inzake ontbrekende of ontoereikende motivering en het vijfde en laatste inzake schending van het vertrouwensbeginsel.

    43.

    Het Gerecht heeft alle middelen en argumenten die door de Republiek Polen waren aangevoerd, verworpen.

    44.

    Het Gerecht heeft het eerste middel, schending van het beginsel van vrij verkeer van goederen, verworpen, daarbij primair benadrukkend dat de inning van de in artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 opgelegde belasting niet in strijd was met het in artikel 25 EG neergelegde verbod van douanerechten en heffingen van gelijke werking, aangezien die belasting geen door een lidstaat eenzijdig vastgestelde heffing was, doch een tijdelijke maatregel die van Gemeenschapswege was genomen om het hoofd te bieden aan bepaalde moeilijkheden die voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid voortvloeiden uit de toetreding van tien nieuwe staten tot de Europese Unie (punt 179 van het bestreden arrest).

    45.

    In antwoord op het tweede door de Republiek Polen aangevoerde middel, dat formeel klaagde over onbevoegdheid van de Commissie tot vaststelling van artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 en schending van de artikelen 22 en 41 en van bijlage IV, hoofdstuk 5, van de Toetredingsakte, oordeelde het Gerecht (punten 186-194 van het bestreden arrest) in wezen dat het bij artikel 4 van verordening nr. 1972/2003 ingestelde stelsel van belastingheffing op overtollige voorraden producten die zich op 1 mei 2004 in het vrije verkeer bevonden, een overgangsmaatregel was die kon worden vastgesteld op grond van artikel 41, eerste alinea, van de Toetredingsakte (punt 187 van dit arrest), en dat ook de maatregelen die noodzakelijk waren om het nuttige effect van dat stelsel van belastingheffing te verzekeren onder die laatste bepaling moesten vallen (punt 188 van dat arrest). Het heeft dan ook vervolgens onderzocht of de bepalingen van artikel 3 van verordening nr. 1972/2003, die de producten die onder een schorsingsregeling vielen of werden vervoerd, aan dezelfde belasting onderwierpen, noodzakelijk waren om het nuttige effect van artikel 4 van die verordening te verzekeren (punten 189-193 van hetzelfde arrest).

    46.

    Naar oordeel van het Gerecht was dit het geval. Zonder de in artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 bedoelde maatregelen hadden de in de nieuwe lidstaten gevestigde marktdeelnemers hun overtollige voorraden namelijk op kunstmatige wijze kunnen verminderen door ze in een of meer oude of nieuwe lidstaten onder de schorsingsregeling te brengen (punt 191 van het bestreden arrest) om ze dan na 1 mei 2004 in de uitgebreide Gemeenschap in het vrije verkeer te brengen zonder de litigieuze belasting te betalen, waardoor artikel 4 van verordening nr. 1972/2003 inhoudsloos zou worden.

    47.

    In het kader van het derde middel, schending van het non-discriminatiebeginsel, voerde de Republiek Polen primair aan dat, anders dan voor producten die uit Polen werden uitgevoerd, de producten die uit de Gemeenschap van de Vijftien werden uitgevoerd, krachtens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1972/2003 waren vrijgesteld van het „erga omnes”-invoerrecht indien werd aangetoond dat hiervoor geen uitvoerrestitutie was aangevraagd.

    48.

    Het Gerecht heeft dit middel verworpen (punten 199-207 van het bestreden arrest), uitgaande van het beginsel dat het loutere feit dat op marktdeelnemers uit de nieuwe lidstaten andere normen werden toegepast dan op marktdeelnemers uit de oudere lidstaten, geen discriminatie kon opleveren (punt 200 van dit arrest). Het oordeelde dat de door artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1972/2003 nagestreefde doelstellingen verschilden, afhankelijk of dit artikel van toepassing was op producten uit de nieuwe lidstaten dan wel op producten uit de oude lidstaten. Dit artikel had, wat de producten uit oude lidstaten betreft, waarop de in artikel 4 van verordening nr. 1972/2003 bedoelde belasting niet werd geheven, in wezen tot doel te voorkomen dat voor producten waarvoor vóór 1 mei 2004 uitvoerrestitutie was betaald, bij wederuitvoer naar derde landen na 30 april 2004 een tweede restitutie zou worden toegekend, zoals blijkt uit punt 4 van de considerans van die verordening (punt 203 van dat arrest). Wat de producten van oorsprong uit de nieuwe lidstaten betreft had het artikel echter tot doel te verhinderen dat de marktdeelnemers door gebruikmaking van een schorsingsregeling, de vóór 1 mei 2004 gevormde voorraden op kunstmatige wijze konden verminderen om ze na deze datum in het vrije verkeer te brengen als niet aan invoerrechten onderworpen producten (punt 201 van datzelfde arrest).

    49.

    Ook het vierde middel, schending van artikel 253 EG, is door het Gerecht verworpen. Na bespreking van de relevante rechtspraak inzake de motivering van handelingen van de instellingen (punten 214-218 van het bestreden arrest), heeft het allereerst vastgesteld dat het wezenlijke deel van de motivering van verordening nr. 1972/2003 was opgenomen in de punten 1 tot en met 6 van de considerans ervan. Na deze punten te hebben onderzocht (punten 220-223 van dit arrest), heeft het vastgesteld (punt 224 van genoemd arrest) dat geen van deze punten met zoveel woorden de specifieke gronden uiteenzette waarom de Commissie artikel 3 van deze verordening had vastgesteld. Het Gerecht was niettemin van oordeel dat verordening nr. 1972/2003 desondanks niet ontoereikend was gemotiveerd. Na deze bepaling in de context ervan te hebben bezien en de hoofddoelstellingen van deze verordening te hebben geanalyseerd heeft het in wezen geoordeeld dat artikel 3 ervan een technische keuze van de Commissie was die tot doel had de bij artikel 4 ervan ingestelde belastingregeling aan te vullen en het nuttig effect ervan te verzekeren. Daar de „noodzaak van de in artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 vervatte maatregelen ter vervollediging van de belastingregeling”„evident” was (punt 232 van hetzelfde arrest), was de Commissie niet verplicht om „de noodzaak [...] nauwkeuriger te motiveren” (punt 234 van het bestreden arrest).

    50.

    Tot slot heeft het Gerecht het vijfde middel, schending van het vertrouwensbeginsel, verworpen. Het overwoog ten eerste dat de Gemeenschap op generlei wijze in de betrokken kringen te verstaan had gegeven dat geen overgangsmaatregelen als die van artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 zouden worden vastgesteld, en ten tweede dat iedere normaal voorzichtige marktdeelnemer sinds de bekendmaking van de Toetredingsakte moest weten dat de Commissie krachtens artikel 41 van die Akte bevoegd was dergelijke maatregelen te nemen.

    3. Misbruik van bevoegdheid

    51.

    Met haar laatste middel voerde de Republiek Polen aan dat de uitbreiding van de verschillende maatregelen van verordening nr. 1972/2003 tot zeven nieuwe producten door verordening nr. 735/2004 misbruik van bevoegdheid vormde, aangezien deze maatregelen niet dienden ter vergemakkelijking van de overgang van Republiek Polen naar de regeling welke voortvloeide uit de toepassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, maar ertoe strekten de Gemeenschap van de Vijftien te beschermen tegen de mededinging als gevolg van de toestroom van landbouwproducten uit de nieuwe lidstaten.

    52.

    Het Gerecht heeft dit laatste middel verworpen met de overweging dat dit geen autonome betekenis had ten opzichte van de stellingen in de andere middelen.

    53.

    Het Gerecht heeft het beroep van de Republiek Polen derhalve in zijn geheel verworpen.

    III – Procesverloop voor het Hof en conclusies van partijen

    54.

    De Republiek Polen heeft bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 24 augustus 2009, de onderhavige hogere voorziening ingesteld. In haar memories heeft zij verzocht de zaak aan de Grote kamer toe te wijzen.

    55.

    Bij gebreke van een desbetreffend verzoek van partijen daartoe, heeft het Hof besloten geen terechtzitting te houden.

    56.

    De Republiek Polen concludeert dat het het Hof behage:

    het bestreden arrest te vernietigen;

    de artikelen 3 en 4, leden 3 en 5, achtste gedachtestreepje, van verordening nr. 1972/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 230/2004 en bij verordening nr. 735/2004, te vernietigen en

    de Commissie in de kosten te verwijzen.

    57.

    De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

    het beroep te verwerpen en

    de Republiek Polen in de kosten te verwijzen.

    IV – De hogere voorziening

    58.

    In haar hogere voorziening komt de Republiek Polen ten eerste op tegen het onderzoek door het Gerecht van de ontvankelijkheid van haar beroep tegen verordening nr. 1972/2003 ( 26 ), en ten tweede tegen het onderzoek ten gronde van haar beroep voor zover dit was gericht tegen verordening nr. 735/2004 tot wijziging van verordening nr. 1972/2003 ( 27 ).

    A – Beoordeling van de ontvankelijkheid door het Gerecht

    59.

    Alle middelen en argumenten waarmee de Republiek Polen de beoordeling van de ontvankelijkheid van haar beroep tegen verordening nr. 1972/2003 betwist, zijn in wezen dezelfde als zij heeft aangevoerd in zaak C-336/09 P.

    60.

    Dat zij in wezen identiek zijn, is uiteraard het gevolg van het feit dat de gronden waarop het Gerecht in de beschikking Polen/Commissie het beroep tegen verordening (EG) nr. 60/2004 van de Commissie van 14 januari 2004 houdende overgangsmaatregelen in de sector suiker in verband met de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije ( 28 ), en in het bestreden arrest het beroep tegen verordening nr. 1972/2003 niet-ontvankelijk heeft verklaard, in wezen identiek zijn.

    61.

    Ik wil onder deze omstandigheden dan ook verwijzen naar mijn analyse van deze verschillende middelen en argumenten in de punten 19 tot en met 43 van mijn conclusie in zaak C-336/09 P, waarin ik tot de conclusie ben gekomen dat een uitlegging van artikel 230 EG die ertoe leidt dat het door de Republiek Polen ingestelde beroep tegen verordening nr. 60/2004 niet-ontvankelijk is enkel omdat het na de termijn van twee maanden na de datum van bekendmaking van de litigieuze verordening is ingesteld, moet worden beschouwd als in tegenspraak met de waarde van de rechtsstaat en met het beginsel van gelijkheid van de lidstaten voor de verdragen.

    62.

    Ik geef het Hof dan ook in overweging het betoog van de Republiek Polen inzake de ontvankelijkheid van haar beroep te laten slagen ( 29 ) en het bestreden arrest te vernietigen voor zover het beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 1972/2003 hierin niet-ontvankelijk is verklaard.

    63.

    Hieraan wil ik nog toevoegen dat, mocht het Hof, zoals ik hieronder in overweging geef, concluderen dat het beroep tegen verordening nr. 1972/2003 als zodanig ontvankelijk is en besluiten deze zaak definitief af te doen, het de middelen en de argumenten zou moeten onderzoeken die de Republiek Polen in eerste aanleg heeft aangevoerd tegen verordening nr. 1972/2003 en die het Gerecht niet heeft onderzocht. Deze bijzonderheid heeft in casu echter geen gevolgen, aangezien het Gerecht deze middelen en argumenten nader heeft besproken bij de behandeling van de geldigheid van verordening nr. 735/2004.

    B – Inhoudelijke beoordeling door het Gerecht

    64.

    De Republiek Polen voert ten gronde in totaal acht middelen aan, bestaande uit grieven die formeel zijn gericht tegen de beoordeling door het Gerecht van haar middelen en argumenten inzake de geldigheid van respectievelijk artikel 4, lid 3 ( 30 ), artikel 4, lid 5, achtste gedachtestreepje ( 31 ), en tot slot van artikel 3 ( 32 ) van verordening nr. 1972/2003.

    65.

    Ik zal eerst de overwegingen van het Gerecht inzake de rechtmatigheid van artikel 4, leden 3 en 5, van verordening nr. 1972/2003 onderzoeken, en vervolgens die inzake artikel 3 ervan.

    1. Grieven tegen artikel 4 van verordening nr. 1972/2003

    66.

    Artikel 4 van verordening nr. 1972/2003 voorziet in de heffing van een belasting van houders van op 1 mei 2004 overtollige voorraden producten in het vrije verkeer, teneinde verleggingen van het handelsverkeer door de toetreding van de tien nieuwe lidstaten en daardoor optredende nadelige gevolgen voor de gemeenschappelijke ordening van de landbouwmarkten te voorkomen. De hoogte van de belasting wordt volgens lid 3 ervan bepaald door het op 1 mei 2004 geldende „erga omnes”-invoerrecht. De codes van de gemeenschappelijke nomenclatuur van de producten waarop deze belasting wordt geheven, staan voor de Republiek Polen in artikel 4, lid 5, achtste gedachtestreepje, van verordening nr. 1972/2003.

    67.

    De Republiek Polen voert twee middelen aan tegen de beoordeling door het Gerecht van de geldigheid van de aldus bij artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1972/2003 ingestelde belasting. Het eerste klaagt over schending van artikel 41 van de Toetredingsakte en van het evenredigheidsbeginsel, het tweede over schending van het non-discriminatiebeginsel. Zij voert tevens een middel aan dat is gericht tegen de beoordeling door het Gerecht van de geldigheid van artikel 4, lid 5, achtste gedachtestreepje, van verordening nr. 1972/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 735/2004.

    a) Eerste middel: schending van artikel 41 van de Toetredingsakte en van het evenredigheidsbeginsel

    i) Argumenten van partijen

    68.

    De Republiek Polen stelt dat het Gerecht in strijd met artikel 41 van de Toetredingsakte en het evenredigheidsbeginsel heeft geoordeeld dat de hoogte van de bij artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1972/2003 ingestelde belasting noodzakelijk en passend was ter bereiking van de doelstellingen die deze verordening nastreefde met de voorkoming van de vorming van speculatieve voorraden.

    69.

    Zij voert op dit punt drie afzonderlijke grieven aan.

    70.

    Ten eerste is zij van mening dat het Gerecht ( 33 ), zonder onderbouwing, de uitdrukkelijke voorwaarden heeft gepasseerd die het Hof in het arrest Weidacher ( 34 ) heeft gesteld voor de vaststelling van de hoogte van een dergelijke belasting. Zij is in wezen van mening dat de nagestreefde doelstelling overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel enkel kon worden verwezenlijkt door een belasting die de speculatieve winsten neutraliseerde, dat wil zeggen een belasting gelijk aan het verschil tussen het in de Gemeenschap geldende invoerrecht en het invoerrecht in de nieuwe lidstaat op de datum van toetreding. Door de hoogte ervan zou de litigieuze belasting ten opzichte van de Weidacherrechtspraak een aanvullend strafelement bevatten, waardoor de hierdoor geraakte marktdeelnemers in een minder gunstige concurrentiepositie zouden geraken dan de marktdeelnemers van de Gemeenschap van de Vijftien.

    71.

    Ten tweede voert de Republiek Polen aan dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met haar argumenten, die toch van wezenlijk belang waren en aantoonden dat een belasting die de speculatieve winsten neutraliseerde volledig volstond om de nagestreefde doelstelling te bereiken. Zij benadrukt op dit punt dat de hoogte van de belasting volgens het Gerecht hoofdzakelijk werd gerechtvaardigd door de noodzaak de vorming van overtollige voorraden uit de binnenlandse productie te voorkomen en daarvan af te schrikken (punten 114-118 van het bestreden arrest). De inning van de belasting op de in verordening nr. 735/2004 bedoelde producten kon echter, gelet op de datum van vaststelling van deze verordening, dat wil zeggen slechts enkele dagen voor de inwerkingtreding van het Toetredingsverdrag en de Toetredingsakte, het risico van vorming van overtollige voorraden, met name overtollige voorraden uit de binnenlandse productie, niet voorkomen, en derhalve niet bijdragen aan de verwezenlijking van de door de verordeningen nrs. 1972/2003 en 735/2004 nagestreefde doelstellingen van voorkoming en afschrikking. De noodzaak om de vorming van overtollige voorraden te voorkomen en daarvan af te schrikken kon in casu dus geen rechtvaardiging vormen voor de hoogte van de litigieuze belasting.

    72.

    Ten derde is zij van mening dat, zelfs verondersteld dat deze belasting een afschrikkende werking kon hebben, in ieder geval een band moest bestaan tussen de hoogte ervan en het speculatierisico dat hiermee moest worden bestreden, een band die in dit geval niet bestaat. Door de in artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1972/2003 gekozen benadering te aanvaarden zonder op te merken dat deze band ontbreekt, heeft het Gerecht het evenredigheidsbeginsel geschonden.

    73.

    De Commissie is van mening dat deze argumenten in ieder geval volstrekt ongegrond zijn en wijst er daarbij op dat het erop lijkt dat de Republiek Polen uit is op een heronderzoek van het beroep.

    ii) Analyse

    74.

    De uiteengezette drie grieven van de Republiek Polen betreffen verschillende aspecten van de beoordeling door het Gerecht van de evenredigheid van de bij artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1972/2003 ingestelde belasting op met name de in verordening nr. 735/2004 bedoelde producten, alsook van de rechtmatigheid ervan in het licht van artikel 41 van de Toetredingsakte. Zij is tevens, subsidiair, van mening dat het Gerecht zijn motiveringsplicht heeft geschonden door niet aan te geven waarom het is afgeweken van de Weidacherrechtspraak.

    75.

    Allereerst kan, anders dan de Commissie lijkt te beweren, niet worden gezegd dat dit betoog enkel een herhaling vormt van het in eerste aanleg uiteengezette betoog en dat het Hof wordt verzocht zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van het Gerecht. De Republiek Polen verzoekt het Hof juist om toetsing van de voorwaarden waaronder het Gerecht in casu het evenredigheidsbeginsel heeft uitgelegd en toegepast.

    76.

    Wat dit betreft heeft het Hof, zoals het Gerecht in het bestreden arrest in herinnering roept (punten 104-106), herhaaldelijk geoordeeld dat maatregelen waarbij de deelnemers aan het economisch verkeer financiële lasten worden opgelegd, krachtens het evenredigheidsbeginsel slechts rechtmatig zijn wanneer zij geschikt en noodzakelijk zijn ter bereiking van de doelstellingen die met de betrokken regeling legitiem worden nagestreefd, met dien verstande dat, wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste lasten met zich brengt, en dat de op te leggen lasten niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel. ( 35 )

    77.

    Bij het toezicht op de naleving van deze voorwaarden moet de rechter echter rekening houden met het feit dat de Commissie in het kader van de uitoefening van de bevoegdheden die de Raad of de opstellers van de Toetredingsakte op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid toekennen ter uitvoering van de door hen bepaalde regels, beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid, zodat de rechtmatigheid van een op dit gebied vastgestelde maatregel slechts kan worden aangetast wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter verwezenlijking van het doel dat de bevoegde instelling ermee nastreeft. ( 36 )

    78.

    Het Gerecht heeft in casu in punt 111 van het bestreden arrest volstrekt duidelijk de doelstelling aangewezen die de Commissie met de vaststelling van verordening nr. 1972/2003 beoogde na te streven.

    79.

    Zoals uitdrukkelijk wordt vermeld in punt 3 van de considerans van verordening nr. 1972/2003, had deze verordening uitdrukkelijk tot doel om te voorzien in de heffing van afschrikkende belasting op overtollige voorraden van de hierin bedoelde producten in de nieuwe lidstaten. Zoals uit dit punt van de considerans blijkt, konden de gemeenschappelijke marktordeningen voor de bedoelde producten worden verstoord doordat overtollige voorraden in het vrije verkeer werden gebracht, dat wil zeggen voorraden producten die geen deel uitmaakten van de gebruikelijke voorraden die waren opgebouwd in de nieuwe lidstaten, maar het gevolg waren van een met het oog op de uitbreiding kunstmatige verplaatsing van producten leidend tot verleggingen van het handelsverkeer, of van de binnenlandse productie.

    80.

    Het Gerecht kon hieruit dus terecht concluderen dat deze verordening niet enkel tot doel had te voorkomen dat voor speculatieve doeleinden voorraden van de bedoelde producten uit het handelsverkeer werden gevormd, maar dat überhaupt overtollige voorraden werden gevormd, gedefinieerd als voorraden die geen deel uitmaakten van de in de nieuwe lidstaten normaal aanwezige reserves, die de gemeenschappelijke marktordeningen konden verstoren op de datum van de inwerkintreding van de Toetredingsakte.

    81.

    Het Gerecht heeft er daarenboven terecht (punt 112 van het bestreden arrest) op gewezen dat de benadering van de Commissie in overeenstemming was met de opvatting van de auteurs van de Toetredingsakte over de overtollige voorraden, aangezien de nieuwe lidstaten in bijlage IV, hoofdstuk 4, van deze akte verplicht werden de overtollige voorraden op hun kosten weg te werken. ( 37 )

    82.

    De evenredigheid van de belasting die is ingesteld bij artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1972/2003, alsmede de toevoeging van nieuwe producten aan de lijst van belaste producten bij verordening nr. 735/2004, moesten dan ook worden onderzocht aan de hand van de aldus bepaalde doelstellingen van voorkoming en afschrikking van de vorming van overtollige voorraden.

    83.

    Hoewel zonder enig probleem kan worden vastgesteld dat het Gerecht, zonder dienaangaande blijk te geven van een kennelijk onjuiste rechtsopvatting, heeft kunnen concluderen dat de Republiek Polen er niet in was geslaagd aan te tonen dat de bepaling van het bedrag van de litigieuze belasting op basis van het op 1 mei 2004 geldende „erga omnes”-invoerrecht kennelijk verder ging dan noodzakelijk was ter voorkoming van de vorming van overtollige voorraden, ongeacht de oorsprong ervan (punten 113-116 van het bestreden arrest), ligt de situatie iets genuanceerder voor zover het de toevoeging van nieuwe producten bij verordening nr. 735/2004 betreft.

    84.

    Het Gerecht heeft in punt 114 van het bestreden arrest, naar mijn mening terecht, geoordeeld dat, ofschoon een belasting die wordt bepaald op het verschil tussen de Poolse en de communautaire invoerrechten op 30 april 2004 nuttig kon zijn ter voorkoming van de vorming van overtollige voorraden door invoer, het verre van vanzelfsprekend was dat daarmee ook de vorming van overtollige voorraden uit de binnenlandse productie kon worden voorkomen.

    85.

    Het Gerecht heeft hieraan toegevoegd dat artikel 4, lid 2, van verordening nr. 1972/2003 de nieuwe lidstaten een zekere beoordelingsvrijheid liet bij de vaststelling van de overtollige voorraden, hetgeen het mogelijk maakte de belastingheffing bij de houders van die voorraden te beperken tot louter die gevallen waarin de vorming ervan de markt kon verstoren, wat bijdroeg aan versterking van de evenredigheid van de maatregel (punt 120 van het bestreden arrest). Hoewel deze redenering nuance behoeft, moet niettemin worden vastgesteld dat de verschillende factoren waarmee de lidstaten volgens artikel 4, lid 2, sub a, b en c, van verordening nr. 1972/2003 bij bepaling van deze voorraden rekening moesten houden, en met name de omstandigheden die aan de vorming van deze voorraden vooraf waren gegaan, ontegenzeggelijk een nauwkeurige en derhalve evenredige individualisering van de heffing van de houders van overtollige voorraden mogelijk maakten.

    86.

    De vergelijking met de door het Hof in het arrest Weidacher onderzochte situatie kan niet aan deze beoordeling afdoen, aangezien de verordening die in die zaak aan de orde was wel globaal soortgelijke, maar niettemin duidelijk sterker afgebakende doelstellingen nastreefde. Anders dan verordening nr. 1972/2003 had verordening nr. 3108/94, aan de orde in de zaak die leidde tot het arrest Weidacher, namelijk geen afschrikking tot doel.

    87.

    Hoewel de nagestreefde doelstellingen van afschrikking niet duidelijk en nauwkeurig in de considerans van verordening nr. 1972/2003 worden uiteengezet, kan echter niet worden gesteld dat de Commissie op grond van de op de instellingen rustende motiveringsplicht gehouden was om specifiek aan te geven in hoeverre en om welke reden zij wilde afwijken van de praktijk die zij bij een eerdere toetreding had toegepast.

    88.

    De redenering waarmee het Gerecht — zonder in te gaan op de gegrondheid — het argument van de Republiek Polen heeft afgewezen, dat de door verordening nr. 1972/2003 nagestreefde doelstellingen van voorkoming en afschrikking niet konden worden bereikt met verordening nr. 735/2004 gezien de datum van vaststelling ervan (punten 118 en 119 van het bestreden arrest), kan daarentegen enige twijfels doen rijzen.

    89.

    Het is namelijk vrij duidelijk dat de door verordening nr. 1972/2003 nagestreefde doelstelling van voorkoming of afschrikking van de vorming van overtollige voorraden afkomstig uit de binnenlandse productie wegens de productiecycli van landbouwproducten redelijkerwijze niet kon worden bereikt met verordening nr. 735/2004.

    90.

    Dit gezegd zijnde, blijft het desondanks een feit dat het niet de bedoeling was dat deze verordening, in punt 1 van de considerans waarvan werd vastgesteld dat als gevolg van het voortdurende onderzoek van de in artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1972/2003 opgenomen lijst van de producten, in die lijst enkele wijzigingen moesten worden aangebracht ( 38 ), enkel van toepassing was op overtollige voorraden uit de binnenlandse productie, maar meer in het algemeen op iedere overvloedige voorraad, ongeacht de oorsprong ervan.

    91.

    Overigens konden de in nieuwe lidstaten gevestigde marktdeelnemers, zoals het Gerecht in punt 118 van het bestreden arrest duidelijk heeft gemaakt, zodra de datum van toetreding bekend was, ook belang hebben bij een beperking van hun verkoop en dus bij de vorming van voorraden van bepaalde producten om die later op de uitgebreide gemeenschapsmarkt af te zetten.

    92.

    Derhalve moet worden geconcludeerd dat het eerste middel ten gronde van de Republiek Polen tegen het bestreden arrest van het Gerecht inzake schending van artikel 41 van de Toetredingsakte en van het evenredigheidsbeginsel niet kan slagen.

    b) Tweede middel: schending van het non-discriminatiebeginsel

    i) Argumenten van partijen

    93.

    De Republiek Polen verwijt het Gerecht het non-discriminatiebeginsel te hebben geschonden door te oordelen dat de bij artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1972/2003 ingevoerde belasting was vastgesteld op basis van objectieve onderscheidingscriteria.

    94.

    Hoewel zij benadrukt dat zij de constatering van het Gerecht in punt 129 van het bestreden arrest, dat „de situatie van de landbouw in de lidstaten [...] volstrekt anders [was] dan die in de oude lidstaten” niet betwist, is de Republiek Polen van mening dat de loutere vaststelling dat er sprake was van een andere situatie, de Commissie niet ontsloeg van haar verplichting maatregelen vast te stellen op basis van objectieve onderscheidingscriteria. Zoals zij evenwel betoogt, kon de verschillende situatie van de landbouw in de nieuwe lidstaten en in de oude wellicht een objectieve rechtvaardiging vormen voor het bestaan van de belasting zelf, maar niet voor de hoogte ervan, een argument dat het Gerecht zo niet zou hebben onderzocht.

    95.

    De Republiek Polen voegt hieraan toe dat haar grief dat de hoogte van de belasting arbitrair was en niet objectief gerechtvaardigd, nadere steun vindt in twee omstandigheden die het Gerecht heeft genoemd in de punten 132 en 133 respectievelijk in punt 134 van het bestreden arrest. Ten eerste was zij ontegenzeggelijk anders behandeld dan de lidstaten die eerder of later tot de Unie waren toegetreden, die weliswaar eveneens belasting hadden moeten heffen op overtollige voorraden, maar berekend over het verschil tussen de invoerrechten en niet enkel op basis van het communautaire invoerrecht. Ten tweede hadden de verschillen in de situatie van de landbouw in de nieuwe lidstaten, die konden rechtvaardigen dat de producten waarover belasting werd geheven per lidstaat varieerden, tot uitdrukking moeten komen in de hoogte van de belasting.

    96.

    De Commissie benadrukt dat het argument van de Republiek Polen schending van het non-discriminatiebeginsel lijkt te verwarren met schending van het evenredigheidsbeginsel, en is van mening dat het Gerecht terecht enkel heeft geconstateerd dat er verschil bestond tussen de landbouw in de oude lidstaten en in de nieuwe lidstaten om te concluderen dat het argument inzake schending van het non-discriminatiebeginsel niet kon slagen.

    ii) Analyse

    97.

    De belangrijkste grief van de Republiek Polen, dat het Gerecht zich niet zou hebben uitgesproken over haar middel inzake een schending van het non-discriminatiebeginsel, snijdt geen hout.

    98.

    In punt 129 van het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk geconstateerd dat de situatie van de landbouw in de nieuwe lidstaten volstrekt anders was dan in de oude lidstaten en op dat punt de constatering herhaald waartoe het Hof was gekomen in zijn arrest van 23 oktober 2007, Polen/Raad. ( 39 ) Het Hof had in dat arrest als vaststaand aangenomen dat de situatie van de landbouw in de nieuwe lidstaten volstrekt anders was dan in de oude lidstaten, zodat het een grief inzake schending van het non-discriminatiebeginsel kon verwerpen. Het Gerecht heeft hieruit in punt 130 van het bestreden arrest, volgens de Commissie terecht, de conclusie getrokken dat de twee situaties niet vergelijkbaar waren.

    99.

    Aangezien de aanvullende argumenten van de Republiek Polen zijn aangevoerd ter ondersteuning van deze voornaamste grief, moeten ook zij derhalve worden verworpen.

    100.

    Het tweede middel ten gronde van de Republiek Polen tegen het bestreden arrest van het Gerecht, inzake schending van het non-discriminatiebeginsel, moet dus eveneens worden verworpen.

    c) De grieven tegen artikel 4, lid 5, achtste gedachtestreepje, van verordening nr. 1972/2003

    101.

    De Republiek Polen verwijt het Gerecht in het kader van een enkel middel, met schending van artikel 41 van de Toetredingsakte en van het evenredigheidsbeginsel te hebben geoordeeld dat de bij artikel 1, punt 8, van verordening nr. 735/2004 plaatsgevonden toevoeging van zeven nieuwe producten aan de lijst van belaste producten van artikel 4, lid 5, achtste gedachtestreepje, van verordening nr. 1972/2003 absoluut noodzakelijk was voor de verwezenlijking van de doelstellingen van verordening nr. 1972/2003.

    102.

    Zij betoogt meer concreet dat, aangezien verordening nr. 1972/2003 tot doel had de vorming van overtollige voorraden afkomstig uit de binnenlandse productie te voorkomen, de belasting niet had hoeven worden toegepast op producten waarvoor het invoerrecht in Polen hoger was dan het communautaire invoerrecht. Daarenboven kon met verordening nr. 735/2004, gelet op de datum van vaststelling ervan, elf dagen voor de inwerkingtreding van het Toetredingsverdrag, de met verordening nr. 1972/2003 nagestreefde doelstelling van voorkoming van de vorming van overtollige voorraden afkomstig uit de binnenlandse productie, niet worden verwezenlijkt.

    103.

    De Republiek Polen stelt aldus uitdrukkelijk het antwoord ter discussie, dat het Gerecht in de punten 158 en 159 van het bestreden arrest heeft gegeven op haar argument dat bepaalde producten aan de litigieuze belasting waren onderworpen ofschoon de Poolse invoerrechten op 30 april 2004 voor deze producten hoger waren dan de communautaire invoerrechten.

    104.

    Het Gerecht heeft (punt 158 van het bestreden arrest) overwogen dat de Republiek Polen niets had aangevoerd dat de conclusie wettigde dat de voornaamste reden voor de speculatieve opslag van landbouwproducten een eventueel verschil tussen de invoerrechten in de Gemeenschap van de Vijftien en de invoerrechten in de nieuwe lidstaten was. Het heeft hier (punt 159 van dit arrest) aan toegevoegd dat verordening nr. 1972/2003 in ieder geval niet louter tot doel had de vorming van voorraden met speculatieve doeleinden te voorkomen, maar ook de vorming van overtollige voorraden afkomstig uit de binnenlandse productie.

    105.

    Daar het betoog van de Republiek Polen voor een groot deel samenvalt met het gestelde in het eerste middel tegen artikel 4, lid 3, van verordening nr. 1972/2003, moet dit om dezelfde redenen worden verworpen.

    2. De grieven tegen artikel 3 van verordening nr. 1972/2003

    106.

    Artikel 3 van verordening nr. 1972/2003, „Schorsingsregeling”, dat volgens lid 1 ervan geldt in afwijking van bijlage IV, hoofdstuk 5, bij de Toetredingsakte en van de artikelen 20 en 214 van verordening nr. 2913/92, bepaalde in lid 2 dat op de in artikel 4, lid 5, van die verordening genoemde producten die zich voor 1 mei 2004 in het vrije verkeer bevonden maar op 1 mei 2004 onder een andere douanebestemming- of regeling vielen dan het vrije verkeer, een „erga omnes”-invoerrecht wordt geheven op de datum waarop deze producten in het vrije verkeer werden gebracht.

    a) Samenvatting van de middelen van de Republiek Polen

    107.

    De Republiek Polen verwijt het Gerecht haar tegen artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 gerichte betoog ten onrechte te hebben verworpen en voert daartoe opnieuw vijf middelen aan.

    i) Eerste middel: onjuiste uitlegging van artikel 3 van verordening nr. 1972/2003

    108.

    In dit middel voert de Republiek Polen aan dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 absoluut noodzakelijk was ter verzekering van de nuttige werking van artikel 4 van deze verordening en derhalve had kunnen worden vastgesteld op basis van artikel 41 van de Toetredingsakte. Zij voert meer in het bijzonder drie reeksen van elkaar losstaande argumenten aan.

    109.

    In de eerste plaats verwijt zij het Gerecht in punt 194 van het bestreden arrest te hebben geoordeeld dat zij enkel ,,de bevoegdheid zelf [had] betwist waarover de Commissie beschikt om de lidstaten te verplichten om een belasting te heffen op de op 1 mei 2004 op hun grondgebied aanwezige producten waarvoor een schorsingsregeling geldt, en niet de voorwaarden of de evenredigheid van deze belastingheffing”, ofschoon haar middel formeel was ontleend aan onbevoegdheid van de Commissie en schending van de artikelen 22 en 41 van de Toetredingsakte. Het Gerecht zou aldus hebben nagelaten de evenredigheid na te gaan van de bij artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 ingevoerde belasting en van de bijzondere regelingen die hiervoor golden. Dienaangaande zet de Republiek Polen uiteen dat artikel 41 van de Toetredingsakte aan de vaststelling van overgangsmaatregelen de voorwaarde stelt dat zij „nodig zijn ter vergemakkelijking van de overgang van de in de nieuwe lidstaten bestaande regeling naar die welke voortvloeit uit de toepassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid”. Een maatregel die niet aan deze eisen voldoet, is dus niet verenigbaar met artikel 41 van de Toetredingsakte noch met het in deze bepaling neergelegde evenredigheidsbeginsel, zodat niet nader hoeft te worden gesteld dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden.

    110.

    In de tweede plaats voert zij aan dat het Gerecht in de punten 189 tot en met 193 van het bestreden arrest ten onrechte heeft overwogen dat artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 noodzakelijk was voor de nuttige werking van artikel 4 van deze verordening. Zij herinnert er dienaangaande aan dat zij er in haar repliek in eerste aanleg op had gewezen dat de in artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 bedoelde douanerechten de speculatie met landbouwproducten konden voorkomen en dus, voor zover zij eveneens betrekking hadden op overtollige hoeveelheden, een aanvulling konden vormen op genoemd artikel 4, dat is gericht op de overtollige voorraden landbouwproducten die dienen ter speculatie. Aangezien de rechten van artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 golden voor alle hoeveelheden producten, bestond er dus geen enkel logisch verband tussen deze rechten en de nagestreefde doelstellingen van bestrijding van speculatie.

    111.

    In de derde en laatste plaats betoogt de Republiek Polen dat het Gerecht in punt 186 van het bestreden arrest met schending van de hiërarchie der rechtsregels heeft geoordeeld dat artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 kon worden vastgesteld op basis van artikel 41 van de Toetredingsakte. Artikel 3 van verordening nr. 1972/2003, dat afweek van bijlage IV, hoofdstuk 5, bij de Toetredingsakte, zou namelijk een eenzijdige en onrechtmatige wijziging vormen van de toetredingsvoorwaarden. Ofschoon artikel 41 van de Toetredingsakte de Commissie de bevoegdheid verleent om alle overgangsmaatregelen vast te stellen die nodig zijn ter vergemakkelijking van de overgang van de in de nieuwe lidstaten bestaande regeling naar die welke voortvloeit uit de toepassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, verleent dit artikel evenwel geen bevoegdheid om de inhoud van de Toetredingsakte te wijzigen.

    ii) Tweede middel: schending van artikel 253 EG

    112.

    De Republiek Polen voert aan dat het Gerecht door haar middel inzake onvoldoende motivering van artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 te verwerpen, zowel artikel 253 EG als ’s Hofs rechtspraak waarin deze bepaling is uitgelegd, heeft miskend. Zij benadrukt op dit punt dat het Gerecht in punt 224 van het bestreden arrest heeft erkend dat geen enkel punt van de considerans van verordening nr. 1972/2003 met zoveel woorden de specifieke redenen uiteenzette waarom de Commissie artikel 3 ervan had vastgesteld, en derhalve heeft getracht deze ontbrekende motivering te reconstrueren (punten 229-234 van het bestreden arrest). Het Gerecht zou, uitgaande van de onjuiste premisse dat artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 enkel tot doel had het bepaalde in artikel 4 van die verordening aan te vullen en de nuttige werking ervan te verzekeren (punten 231-233 van dit arrest), ten onrechte hebben geconcludeerd dat de motivering betreffende artikel 4 ook gold voor artikel 3 en dat dit laatste artikel niet afzonderlijk behoefde te worden gemotiveerd (punt 234 van hetzelfde arrest).

    113.

    De Republiek Polen voegt hieraan toe dat bij de beoordeling van de motiveringsverplichting wat artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 betreft ook rekening moest worden gehouden met het belang van de marktdeelnemers die de daarbij ingevoerde financiële lasten moesten dragen. Zij benadrukt op dit punt, onder verwijzing naar punt 235 van het bestreden arrest, dat de briefwisseling tussen de Poolse regering en de Commissie, die overigens geen betrekking had op de tot de vaststelling van deze bepaling leidende redenen, niet voor deze verplichting in de plaats kon worden gesteld.

    iii) Derde middel: schending van het beginsel van het vrij verkeer van goederen (artikel 25 EG)

    114.

    De Republiek Polen is van mening dat het Gerecht het beginsel van het vrij verkeer van goederen heeft geschonden door te oordelen dat artikel 25 EG niet van toepassing was op de op grond van artikel 41 van de Toetredingsakte vastgestelde overgangsmaatregelen (punten 179-181 van het bestreden arrest).

    115.

    Zij benadrukt voorts dat het Gerecht, gelet op de rechtspraak van het Hof dat de instellingen van de Unie zich evenals de lidstaten moeten houden aan het verbod van douanerechten en heffingen van gelijke werking in de zin van artikel 25 EG, niet — zoals het in punt 181 van het bestreden arrest heeft gedaan — mocht overwegen dat „de Republiek Polen zich ter betwisting van de wettigheid van de door artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 ingestelde rechten niet met succes [kon] beroepen op schending van het beginsel van het vrije verkeer van goederen en in het bijzonder van artikel 25 EG”.

    iv) Vierde middel: schending van het non-discriminatiebeginsel

    116.

    De Republiek Polen betoogt dat het Gerecht het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden door te oordelen dat de verschillende behandeling van de marktdeelnemers uit de Republiek Polen en uit de oude lidstaten objectief gerechtvaardigd was. Dit verschil zou zijn gelegen in de omstandigheid dat het „erga omnes”-invoerrecht werd geheven over producten die voor de toetreding in Polen in het vrije verkeer waren gebracht maar op de dag van toetreding onder een schorsingsregeling waren geplaatst, terwijl deze belasting niet werd geheven over dezelfde producten die voor de toetreding in het vrije verkeer in de Gemeenschap van de Vijftien waren gebracht en waarvoor geen uitvoerrestitutie was gevraagd.

    117.

    Zij benadrukt dat zij niet de toepassing van verschillende regels op de marktdeelnemers uit de oude lidstaten en de nieuwe lidstaten als zodanig betwist, maar de toepassing van verschillende regels wanneer redenen ontbreken die een dergelijk verschil objectief rechtvaardigen. Ten eerste zou de Commissie geenszins hebben aangetoond dat het speculatierisico voornamelijk voortkwam uit de goederenstromen vanuit Polen. Ten tweede zou het, mocht dit risico al hebben bestaan, ter voorkoming ervan hebben volstaan om gedurende een overgangsperiode de rechten te blijven toepassen die voortvloeiden uit de voorkeursregeling die vóór de toetreding voor de Republiek Polen gold, in plaats van hogere „erga omnes”-rechten op te leggen.

    v) Vijfde middel: schending van het vertrouwensbeginsel

    118.

    De Republiek Polen voert aan dat het Gerecht door in punt 246 van het bestreden arrest te oordelen dat de Gemeenschap geen situatie had gecreëerd die bij haar of bij de Poolse marktdeelnemers een gewettigd vertrouwen had doen ontstaan, het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Naar haar mening was het onmogelijk om op basis van artikel 41 van de Toetredingsakte af te wijken van de bepalingen van bijlage IV, hoofdstuk 5, van de Toetredingsakte, die een bron vormden voor gewettigde verwachtingen. De normaal zorgvuldige marktdeelnemers konden er dus niet vanuit gaan dat artikel 41 van de Toetredingsakte de grondslag kon vormen voor dergelijke afwijkingen.

    b) Analyse

    119.

    Voor een passend antwoord op al deze middelen en grieven van de Republiek Polen tegen de beoordeling door het Gerecht van de rechtmatigheid van artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 moet in het achterhoofd worden gehouden dat deze in algemene zin betrekking hebben op de vraag wat de omvang is van de in artikel 41 van de Toetredingsakte verleende bevoegdheid. In het kader van haar betoog voert de Republiek Polen namelijk formeel aan dat het Gerecht met zijn conclusie dat dit artikel 3 rechtmatig is, de „hiërarchie der rechtsregels” heeft geschonden. Om dit betoog in volle omvang te beoordelen, moet evenwel eerst een overzicht worden gegeven van de inhoud van de betrokken bepalingen.

    120.

    In artikel 3, leden 1 en 2, van verordening nr. 1972/2003 wordt in wezen de omvang van de werkingssfeer van de belasting die is ingevoerd bij artikel 4 van die verordening, uitgebreid tot landbouwproducten die zich voor de datum van de toetreding in de Gemeenschap van de Vijftien of in een nieuwe lidstaat in het vrije verkeer bevonden en die op de datum van toetreding onder een schorsingsregeling zijn geplaatst, in afwijking van met name bijlage IV, hoofdstuk 5, van de Toetredingsakte. Artikel 41 van de Toetredingsakte op zijn beurt verleent de Commissie de bevoegdheid om gedurende een tijdvak van drie jaar de overgangsmaatregelen vast te stellen die nodig zijn ter vergemakkelijking van de overgang van de in de nieuwe lidstaten bestaande regeling naar die welke voortvloeit uit de toepassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid.

    121.

    De Republiek Polen betwist derhalve hoofdzakelijk de beoordeling waartoe het Gerecht is gekomen met betrekking tot de omvang van de bevoegdheidsverlening in artikel 41 van de Toetredingsakte. Met de vaststelling van artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 zou de Commissie verder zijn gegaan dan waartoe zij volgens dit artikel 41 bevoegd was ( 40 ) en zou zij dus deze bepaling hebben geschonden (hiërarchie van rechtsregels). Het Gerecht zou derhalve ten onrechte hebben geconcludeerd dat deze bepaling de bevoegdheid verleende tot de in dit artikel 3 bepaalde afwijking van de Toetredingsakte.

    122.

    Dit is per saldo de context waarin de Republiek Polen een aantal andere middelen naar voren brengt, met name inzake onjuiste rechtsopvattingen van het Gerecht bij de beoordeling van haar argumenten inzake schending door de Commissie van haar bevoegdheden ( 41 ) en inzake schending van het beginsel van het vrij verkeer van goederen. De Commissie zou namelijk in de eerste plaats, door verder te gaan dan waartoe zij volgens artikel 41 van de Toetredingsakte bevoegd was, haar bevoegdheden hebben overschreden. Ten tweede verleende dit artikel 41 de Commissie overigens geen bevoegdheid om maatregelen vast te stellen die het beginsel van het vrij verkeer van goederen schenden.

    123.

    De grieven tegen artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 en de beoordeling van de geldigheid ervan door het Gerecht worden tot slot aangevuld met een motiveringsklacht — schending van artikel 253 EG — die rechtstreeks verband houdt met deze grieven. De Republiek Polen voert namelijk in wezen aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door verordening nr. 1972/2003 voldoende gemotiveerd te achten, hoewel in geen enkele passage van het arrest de redenen worden uiteengezet die een rechtvaardiging vormen voor de vaststelling van artikel 3 ervan, niettegenstaande de bepalingen in bijlage IV, hoofdstuk 5, van de Toetredingsakte.

    124.

    Ik ben derhalve van mening dat voor de beantwoording van de middelen en argumenten die de Republiek Polen in deze hogere voorziening heeft aangevoerd, moet worden onderzocht of artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 verenigbaar is met artikel 41 van de Toetredingsakte en welke gevolgen de uitkomst van dit onderzoek heeft voor de overige grieven, waarbij de analyse van de grief inzake de schending van de motiveringsplicht moet worden betrokken.

    125.

    Vanuit dit perspectief stelt het betoog van de Republiek Polen twee hoofdproblemen aan de orde, die achtereenvolgens moeten worden behandeld. Allereerst de vraag of artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 daadwerkelijk een afwijking vormt op de Toetredingsakte, en zo ja, in hoeverre. Ervan uitgaande dat dit daadwerkelijk het geval is, is de volgende vraag of de Commissie bevoegd was in afwijking van een bepaling van primair recht een bepaling van afgeleid recht vast te stellen. Meer bepaald: kon daadwerkelijk worden aangenomen dat de vaststelling van artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 onder artikel 41 van de Toetredingsakte viel? Bij de behandeling van deze twee problemen zal ik uiteraard ook te spreken komen op het tweede middel, inzake schending van de motiveringsplicht.

    i) Wijkt artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 af van het primaire recht?

    126.

    Allereerst moet worden vastgesteld dat artikel 3 van verordening nr. 1972/2003, zoals uitdrukkelijk wordt vermeld in lid 1 ervan, geldt „in afwijking” van bijlage IV, hoofdstuk 5, bij de Toetredingsakte en van de artikelen 20 en 214 van verordening nr. 2913/92.

    127.

    De Commissie, die dit ook geenszins betwist, verdedigt juist het idee dat artikel 41 van de Toetredingsakte haar de bevoegdheid verleende om een dergelijke afwijkende bepaling vast te stellen.

    128.

    Dit is inderdaad wat uit de analyse van de betrokken bepalingen naar voren komt. Bijlage IV, hoofdstuk 5, van de Toetredingsakte bepaalde namelijk dat alle goederen die afkomstig waren uit de oude lidstaten ( 42 ) of vóór de toetreding in deze lidstaten waren ingevoerd en in het vrije verkeer gebracht maar op de datum van toetreding in een van de vier opgesomde situaties verkeerden, namelijk in tijdelijke opslag, binnengebracht in de vrije zone of in een vrij entrepot, vallend onder een van de in artikel 16, sub b tot en met g, van verordening nr. 2913/92 bedoelde douaneregelingen of die werden vervoerd, vrij van alle rechten in het vrije verkeer werden gebracht. Artikel 3, lid 2, van verordening nr. 1972/2003 bepaalt daarentegen dat voor een aantal in artikel 4, lid 5, van die verordening genoemde producten een „erga omnes”-invoerrecht werd geheven op de datum waarop deze producten in het vrije verkeer werden gebracht. Hier worden de producten bedoeld die voor de datum van toetreding in de oude en de nieuwe lidstaten in het vrije verkeer waren gebracht en op de datum van toetreding in een van de vier hierboven vermelde situaties verkeerden. ( 43 )

    129.

    Derhalve moet worden geconcludeerd dat artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 inderdaad afwijkt van het bepaalde in bijlage IV, hoofdstuk 5, van de Toetredingsakte. ( 44 )

    130.

    Het Gerecht heeft niettemin het betoog van de Commissie aanvaard en geoordeeld dat artikel 41 van de Toetredingsakte een passende en toereikende rechtsgrondslag vormde die de Commissie de bevoegdheid verleende om de litigieuze bepaling vast te stellen, dat wil zeggen in dit geval een bepaling van afgeleid recht die in directe tegenspraak is met het bepaalde in een handeling van primair recht.

    ii) Volstaat artikel 41 van de Toetredingsakte als rechtsgrondslag voor een afwijking van het primaire recht?

    131.

    Uiteraard mag de Commissie middels een handeling van afgeleid recht ( 45 ) niet hetgeen de opstellers van de Toetredingsakte hebben besloten doorkruisen, behalve indien haar hiertoe de bevoegdheid is verleend in een bepaling die zelf deel uitmaakt van de genoemde handeling. Aangezien verordening nr. 1972/2003 is vastgesteld op de tweeledige basis van artikel 2, lid 3, van het Toetredingsverdrag en artikel 41 van de Toetredingsakte, moet dus worden onderzocht of deze bepalingen de Commissie de bevoegdheid verleenden tot vaststelling van maatregelen zoals bedoeld in artikel 3 van die verordening.

    132.

    Artikel 41 van de Toetredingsakte maakt deel uit van een geheel van bepalingen die uitdrukkelijk zijn genoemd in artikel 2, lid 3, van het Toetredingsverdrag, een bepaling waarbij de instellingen van de Unie de mogelijkheid wordt gegeven om in afwijking van artikel 2, lid 2, van dat verdrag en dus voorafgaand aan de inwerkingtreding ervan, de maatregelen als bedoeld in deze bepalingen vast te stellen.

    133.

    De Commissie was dus wel degelijk bevoegd vóór de toetreding de in de artikel 41 van de Toetredingsakte bedoelde maatregelen vast te stellen. De vraag die hierop onmiddellijk volgt is wat deze maatregelen kunnen zijn.

    134.

    Artikel 41 van de Toetredingsakte bepaalt dat de Commissie gedurende een tijdvak dat drie jaar na de datum van toetreding verstrijkt, de overgangsmaatregelen kan vaststellen die „nodig zijn ter vergemakkelijking van de overgang van de in de nieuwe lidstaten bestaande regeling naar die welke voortvloeit uit de toepassing van het gemeenschappelijk landbouwbeleid overeenkomstig het bepaalde in [de Toetredingsakte]”, dus met inbegrip van het bepaalde in bijlage IV, hoofdstuk 5 ervan.

    135.

    Deze bepaling verleent aldus een zeer algemene bevoegdheid aan de Commissie om maatregelen vast te stellen die in wezen worden gedefinieerd door hun doel, zonder nadere specificatie („maatregelen nodig zijn”). Is deze bevoegdheidsverlening zodanig ruim dat de vaststelling van maatregelen die afwijken van het primaire recht hieronder kan vallen?

    136.

    Allereerst moet worden benadrukt dat een algemene bepaling waarbij een instelling de bevoegdheid wordt verleend om niet nader gespecificeerde bepalingen vast te stellen die afwijken van het primaire recht, letterlijk buitengewoon is. Vanuit dit oogpunt kan met recht de vraag worden gesteld of een bepaling met een formulering als artikel 41 van de Toetredingsakte kan worden uitgelegd als een dergelijke machtigingsbepaling. Ik ben evenwel van mening dat deze vraag niet principieel en definitief hoeft te worden beantwoord. Voor de oplossing van het probleem dat in deze zaak wordt opgeworpen, volstaat de opmerking dat iedere afwijking van het primaire recht die, zoals in casu, is gebaseerd op een niet-specifieke bevoegdheid zoals in artikel 41 van de Toetredingsakte, overeenkomstig ’s Hofs rechtspraak eng moet worden uitgelegd, rekening houdend met de bewoordingen, de doelstelling en de context van de regeling waarvan de afwijking deel uitmaakt. ( 46 )

    137.

    Juist in dit stadium blijkt het belang van een specifieke motivering voor de maatregelen die de instelling heeft getroffen in een handeling die is vastgesteld op basis van artikel 41 van de Toetredingsakte, dat wil zeggen een motivering die het doel ervan, meer bepaald de noodzaak ervan, en uiteindelijk de evenredigheid ervan uiteenzetten.

    138.

    Aangezien artikel 41 van de Toetredingsakte, zoals ik zojuist heb opgemerkt, geen algemene bepaling bevat die de Commissie duidelijk en uitdrukkelijk de bevoegdheid verleent om bepalingen van afgeleid recht vast te stellen die afwijken van bepalingen van primair recht, had een van het primaire recht afwijkende maatregel als die in artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 een expliciete en overtuigende motivering behoren te bevatten, die op eenduidige wijze aantoonde dat deze afwijking niet enkel noodzakelijk was, maar zelfs onmisbaar voor de verwezenlijking van de doelstelling van deze bepaling.

    139.

    Het Hof kan enkel nagaan of de bepalingen van een handeling die door de Commissie is vastgesteld op basis van artikel 41 van de Toetredingsakte zijn afgestemd op de doelstelling van de Akte, indien deze instelling in de motivering van die handeling heeft uiteengezet welke redenen aan die bepalingen ten grondslag liggen. ( 47 ) Het stond namelijk enkel aan de Commissie om, onder toezicht van het Hof, vast te stellen of en in hoeverre overgangsmaatregelen als de onderhavige noodzakelijk waren ter vergemakkelijking van de overgang.

    iii) Is de vaststelling van artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 rechtens genoegzaam gemotiveerd?

    140.

    Volgens vaste rechtspraak, die het Gerecht in de punten 214 tot en met 217 van het bestreden arrest overigens perfect heeft samengevat, moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de gemeenschapsrechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het is niet noodzakelijk dat alle feitelijk of juridisch relevante omstandigheden in de motivering worden gespecificeerd, aangezien voor de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het geval van een handeling die algemene toepassing moet vinden, kan in de motivering worden volstaan met een overzicht van de algemene situatie die tot de vaststelling van de handeling heeft geleid, en vermelding van de algemene doelstellingen waarop de handeling is gericht. Indien het door de instelling nagestreefde doel, wat het wezenlijke betreft, uit een handeling van algemene toepassing blijkt, zou het bovendien te ver gaan om voor elke technische keuze van die instelling een specifieke motivering te verlangen. ( 48 )

    141.

    In casu heeft het Gerecht, zoals de Republiek Polen terecht heeft opgemerkt, geoordeeld dat de noodzaak van de maatregelen van artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 niet door de Commissie hoefde te worden „gespecificeerd”, aangezien deze maatregelen slechts een „technische keuze” vormden bedoeld ter verzekering van de nuttige werking van artikel 4 van deze verordening. In de considerans van de verordening was namelijk in de eerste plaats „uitdrukkelijk” de algemene situatie beschreven die tot de vaststelling van de verordening had geleid, en ten tweede de doelstelling van voorkoming van de vorming van overtollige voorraden en de noodzaak een belastingregeling voor deze voorraden in te stellen.

    142.

    Het betoog van de Republiek Polen werpt een tweeledige vraag op, de eerste inzake de kwalificatie van de maatregelen van artikel 3 van verordening nr. 1972/2003, en de tweede, nauw verbonden aan de eerste, inzake de omvang van de motiveringsplicht die op de Commissie rustte. Zoals de Republiek Polen namelijk heeft betoogd, wordt het ontbreken van een specifieke motivering in de rechtspraak van het Hof enkel toegestaan voor zover de vaststelling van de maatregelen van artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 inderdaad een technische keuze vormde. ( 49 )

    143.

    Het valt echter moeilijk in te zien dat bepalingen van een handeling van afgeleid recht die afwijken van de bepalingen van een handeling van primair recht, kunnen worden beschouwd als de resultante van een eenvoudige technische keuze. Vooropgesteld dat een dergelijke situatie onder een andere bepaling van primair recht kan vallen, moet ze juist specifiek, nauwkeurig en uitvoerig worden gemotiveerd.

    144.

    De Commissie behoorde dus nauwkeurig de redenen uiteen te zetten die het naar haar mening noodzakelijk maakten een „erga omnes”-recht te heffen over goederen die volgens de Toetredingsakte vrij van ieder recht in het vrije verkeer konden worden gebracht, zij het onder enkele voorwaarden betreffende het bewijs van hun oorsprong. Dit te meer omdat de aldus vastgestelde bepalingen ten eerste aanzienlijk afweken van de praktijk die de instellingen tot dan toe in vergelijkbare situaties hadden gevolgd ( 50 ) en ten tweede waren vastgesteld en bekendgemaakt terwijl de belangrijkste adressaten ervan marktdeelnemers waren uit landen die nog geen lidstaat waren van de Unie.

    145.

    Ik herinner eraan dat het Hof, zij het in een heel andere context, heeft beslist dat een besluit dat de eerste uiting vormde van een belangrijk nieuw beleid en aanzienlijk afweek van de eerdere beschikkingspraktijk, expliciet moest worden gemotiveerd. ( 51 )

    146.

    In het onderhavige geval zegt de considerans van verordening nr. 1972/2003 hierover echter niets en beperkt zich tot een herhaling van een motivering die weliswaar niet precies hetzelfde is als van soortgelijke verordeningen die waren vastgesteld bij de eerdere hierboven genoemde uitbreidingen, maar niettemin dezelfde elementen bevat, hoewel de laatstgenoemden geen soortgelijke bepalingen kenden als artikel 3 van verordening nr. 1972/2003.

    147.

    Met name moet worden benadrukt dat punt 3 van de considerans van deze verordening geenszins melding maakt van de noodzaak om de nuttige werking van de in artikel 4 van deze verordening bedoelde belasting te verzekeren, wat voor het Gerecht het doorslaggevende punt was voor afwijzing van het middel inzake onvoldoende motivering dat de Republiek Polen in het beroep in eerste aanleg had aangevoerd.

    148.

    Uit het voorgaande vloeit voort dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 niet ongeldig was, hoewel het afweek van het bepaalde in bijlage IV, hoofdstuk 5, van de Toetredingsakte en de noodzaak van deze afwijking in deze verordening niet expliciet en specifiek was gemotiveerd.

    149.

    Het Hof kan onder die omstandigheden niet toetsen of de aldus vastgestelde maatregelen verenigbaar zijn met artikel 41 van de Toetredingsakte en derhalve zijn vastgesteld met inachtneming van de bij deze bepaling aan de Commissie verleende bevoegdheden. ( 52 )

    150.

    Dezelfde kritiek geldt voor de vaststelling van het Gerecht op het betoog van de Republiek Polen, dat artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 het beginsel van het vrije verkeer niet schond.

    151.

    Zoals het Hof herhaaldelijk heeft uitgemaakt, zijn de instellingen van de Unie verplicht de Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen na te leven, en met name artikel 25 EG. ( 53 ) Indien artikel 41 van de Toetredingsakte al zo kan worden uitgelegd dat de Commissie hierbij de bevoegdheid is verleend bepalingen vast te stellen die het beginsel van het vrij verkeer van goederen schenden, kunnen deze bepalingen echter in ieder geval niet worden vastgesteld zonder uitdrukkelijke motivering.

    152.

    Onder deze omstandigheden hoeven het vierde en vijfde middel van de Republiek Polen, respectievelijk inzake schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en van het vertrouwensbeginsel, niet te worden onderzocht.

    V – Onderzoek van het beroep in eerste aanleg

    153.

    Krachtens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

    154.

    Het Hof beschikt, zoals we zullen zien, over de nodige gegevens om de door de Commissie in de procedure voor het Gerecht opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid ( 54 ) alsook de gegrondheid van het beroep van de Republiek Polen zelf af te doen, ondanks de procedurele bijzonderheid die in de inleiding van deze conclusie is vermeld.

    A – Ontvankelijkheid van het beroep tegen verordening nr. 1972/2003

    155.

    Uit het voorgaande volgt dat het verzoekschrift van de Republiek Polen, dat ter griffie van het Gerecht is neergelegd op 28 juni 2004, niet te laat was, dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Commissie, uitsluitend gebaseerd op termijnoverschrijding, derhalve dient te worden verworpen en dat het beroep van de Republiek Polen voor zover dit tegen verordening nr. 1972/2003 is gericht, derhalve ontvankelijk moet worden verklaard.

    B – Gegrondheid van het beroep tegen verordening nr. 1972/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 735/2004

    156.

    De Republiek Polen verzoekt het Hof overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof de zaak ten gronde af te doen en concludeert tot nietigverklaring van de artikelen 3 en 4, leden 3 en 5, achtste gedachtestreepje, van verordening nr. 1972/2003, zoals gewijzigd bij verordening nr. 735/2004. Zij benadrukt dat zij, in het geval het Hof de zaak zou afdoen, al haar grieven en argumenten in haar verzoekschrift en in haar repliek in eerste aanleg handhaaft.

    157.

    Zoals ik al in de inleiding van deze conclusie heb benadrukt, kent de onderhavige zaak een bijzonderheid, die het Hof voor een in hogere voorziening ongekende situatie stelt. Het Gerecht had immers het beroep weliswaar niet-ontvankelijk verklaard voor zover dit was gericht tegen verordening nr. 1972/2003, maar vervolgens toch de geldigheid van de voornaamste bepalingen ervan onderzocht via en in het kader van de grieven tegen wijzigingsverordening nr. 735/2004.

    158.

    Kan het Hof dan definitief beslissen over de verschillende grieven die de Republiek Polen in haar beroep in eerste aanleg heeft aangevoerd tegen verordening nr. 1972/2003?

    159.

    Die vraag zou zich kunnen voordoen als de grieven tegen verordening nr. 1972/2003 slechts ten dele waren onderzocht in het kader van het onderzoek naar de geldigheid van verordening nr. 735/2004, en wel enkel voor het deel van de grieven dat niet zou zijn onderzocht.

    160.

    Uit het bestreden arrest komt echter naar voren dat het Gerecht alle grieven tegen verordening nr. 1972/2003 heeft onderzocht. Onder deze omstandigheden is de zaak in staat van wijzen, dunkt mij.

    161.

    In casu vloeit uit de analyse van de middelen in de hogere voorziening voort dat artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 moet worden nietig verklaard omdat het is vastgesteld in afwijking van het bepaalde in bijlage IV, hoofdstuk 5, van de Toetredingsakte, zonder expliciete vermelding van de specifieke redenen voor de noodzaak van deze afwijking in de motivering van deze verordening.

    162.

    Onder deze omstandigheden behoeven de overige middelen die de Republiek Polen in haar beroep in eerste aanleg tegen artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 had opgeworpen respectievelijk inzake schending van het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en van het vertrouwensbeginsel, geen onderzoek. Het middel inzake misbruik van bevoegdheid, dat de Republiek Polen volgens haar uitdrukkelijke verklaring niet aanvoert in hogere voorziening, maar wel handhaaft samen met de overige middelen in het kader van haar beroep voor het Gerecht, behoeft evenmin onderzoek. ( 55 )

    VI – Conclusie

    163.

    Dientengevolge geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

    „1)

    Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 10 juni 2009, Polen/Commissie (T-257/04) wordt vernietigd.

    2)

    De door de Europese Commissie voor het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt verworpen.

    3)

    Artikel 3 van verordening (EG) nr. 1972/2003 van de Commissie van 10 november 2003 betreffende de overgangsmaatregelen die voor het handelsverkeer van landbouwproducten moeten worden vastgesteld wegens de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije, wordt nietig verklaard.

    4)

    Het beroep tot nietigverklaring van verordening nr. 1972/2003 wordt voor het overige verworpen.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

    ( 2 ) Arrest van het Gerecht van 10 juni 2009, Polen/Commissie (T-257/04, Jurispr. blz. II-1545; hierna: „bestreden arrest”).

    ( 3 ) Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht van 10 juni 2009, Polen/Commissie (T-258/04).

    ( 4 ) Verordening betreffende de overgangsmaatregelen die voor het handelsverkeer van landbouwproducten moeten worden vastgesteld wegens de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije tot de Europese Unie (PB L 293, blz. 3).

    ( 5 ) PB L 39, blz. 13.

    ( 6 ) PB L 114, blz. 13.

    ( 7 ) Arrest van 18 oktober 2007, Commissie/Parlement en Raad (C-299/05, Jurispr. blz. I-8695, punten 29 en 30).

    ( 8 ) Zie bijvoorbeeld arresten van 2 oktober 1997, Parlement/Raad (C-259/95, Jurispr. blz. I-5303); 27 november 1997, Danisco Sugar (C-27/96, Jurispr. blz. I-6653); 15 januari 2002, Weidacher (C-179/00, Jurispr. blz. I-501); 28 november 2006, Parlement/Raad (C-413/04, Jurispr. blz. I-11221); 11 december 2007, Skoma-Lux (C-161/06, Jurispr. blz. I-10841); 4 juni 2009, Balbiino (C-560/07, Jurispr. blz. I-4447); 29 oktober 2009, Rakvere Lihakombinaat (C-140/08, Jurispr. blz. I-10533), alsook 29 juli 2010, Pakora Pluss (C-248/09, Jurispr. blz. I-7701).

    ( 9 ) Verdrag tussen het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, het Groothertogdom Luxemburg, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Oostenrijk, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden, het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (lidstaten van de Europese Unie) en de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek betreffende de toetreding van de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek tot de Europese Unie (PB 2003, L 23, blz. 17; hierna: „Toetredingsverdrag”).

    ( 10 ) Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond (PB 2003, L 236, blz. 33; hierna: „Toetredingsakte”).

    ( 11 ) Zie bijvoorbeeld verordening (EEG) nr. 57/81 van de Commissie van 1 januari 1981 inzake de overgangsmaatregelen die naar aanleiding van de toetreding van Griekenland moeten worden genomen voor het handelsverkeer in landbouwproducten (PB L 4, blz. 43), aan de orde in het arrest van 9 januari 1990, SAFA (C-337/88, Jurispr. blz. I-1); verordening (EEG) nr. 410/86 van de Commissie van 24 februari 1986 betreffende de wegens de toetreding van Spanje en Portugal voor het handelsverkeer in landbouwproducten te nemen overgangsmaatregelen (PB L 46, blz. 13); verordening (EG) nr. 3108/94 van de Commissie van 19 december 1994 betreffende de wegens de toetreding van Oostenrijk, Finland en Zweden te nemen overgangsmaatregelen voor het handelsverkeer in landbouwproducten (PB L 328, blz. 42), aan de orde in het arrest Weidacher (reeds aangehaald).

    ( 12 ) Artikel 2, lid 2, eerste alinea, van het Toetredingsverdrag bepaalt dat dit „in werking [treedt] op 1 mei 2004, mits alle akten van bekrachtiging voor die datum zijn neergelegd”.

    ( 13 ) Artikel 10 ervan bepaalt dat de verordening overeenkomstig artikel 2, lid 3, van de Toetredingsakte in werking treedt onder voorbehoud en op de datum van inwerkingtreding van het Toetredingsverdrag, en overeenkomstig artikel 41 van de Toetredingsakte van toepassing is tot en met 30 april 2007.

    ( 14 ) PB L 302, blz. 1.

    ( 15 ) Arrest Polen/Raad (Jurispr. blz. I-8925).

    ( 16 ) Punten 34-38 van het bestreden arrest.

    ( 17 ) Punten 38, 62 en 63 van het bestreden arrest.

    ( 18 ) Punten 40-42 van het bestreden arrest.

    ( 19 ) Punten 43 en 44 van het bestreden arrest.

    ( 20 ) Punten 45-48 van het bestreden arrest.

    ( 21 ) Punten 49-62 van het bestreden arrest.

    ( 22 ) Punt 47 van het bestreden arrest.

    ( 23 ) Arrest Commissie/Parlement en Raad, reeds aangehaald.

    ( 24 ) Punt 73 van het bestreden arrest.

    ( 25 ) Reeds aangehaald (punt 89).

    ( 26 ) Punten 32-63 van het bestreden arrest.

    ( 27 ) Punten 80-249 van het bestreden arrest.

    ( 28 ) PB L 9, blz. 8.

    ( 29 ) Ik wil op dit punt tevens verwijzen naar de analyse in de punten 44-52 van mijn conclusie in zaak C-336/09 P.

    ( 30 ) Punten 80-136 van het bestreden arrest.

    ( 31 ) Punten 137-160 van het bestreden arrest.

    ( 32 ) Punten 161-249 van het bestreden arrest.

    ( 33 ) Punten 108-110 van het bestreden arrest.

    ( 34 ) Reeds aangehaald.

    ( 35 ) Arrest van 11 juli 1989, Schräder HS Kraftfutter (265/87, Jurispr. blz. 2237, punt 21).

    ( 36 ) Zie in die zin arrest Schräder HS Kraftfutter (reeds aangehaald, punt 22); arrest van 5 mei 1998, National Farmers' Union e.a. (C-157/96, Jurispr. blz. I-2211, punt 61), alsmede arrest Weidacher (reeds aangehaald, punt 26).

    ( 37 ) Dienaangaande wil ik, met advocaat-generaal Mischo in zijn conclusie bij het arrest Weidacher (reeds aangehaald, punten 53 en 54), attenderen op het aanvullende karakter van de belasting van overtollige voorraden krachtens verordening nr. 1972/2003 en op de verplichting om abnormale voorraden te vernietigen, zoals bedoeld in bijlage IV, hoofdstuk 4, van de Toetredingsakte. Het verschil tussen de twee mechanismen ligt, zoals de Republiek Polen en de Commissie in hun stukken in de procedure voor het Gerecht hebben benadrukt, in hun respectieve werkingssfeer. De abnormale voorraden die moeten worden vernietigd, worden namelijk op macro-economisch niveau geëvalueerd op de schaal van de lidstaten, terwijl de belasting van overtollige voorraden op micro-economisch niveau bij de houders wordt berekend.

    ( 38 ) Er moet op worden gewezen dat bij artikel 1, lid 8, sub a, van verordening nr. 735/2004 tevens bepaalde producten werden geschrapt.

    ( 39 ) Punt 87.

    ( 40 ) De Republiek Polen stelt formeel ook schending van artikel 22 van de Toetredingsakte, maar dit betoog mist zelfstandige grondslag. Gelet op de bewoordingen van dit artikel, dat bepaalt dat „[d]e in bijlage IV [van de Toetredingsakte] opgesomde maatregelen worden toegepast op de in die bijlage bepaalde wijze”, komt het betoog van de Republiek Polen erop neer dat een schending van artikel 41 van de Toetredingsakte ipso facto schending van artikel 22 van die akte meebrengt.

    ( 41 ) Er moet worden benadrukt dat de Republiek Polen in haar hogere voorziening uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat zij niet opkwam tegen het laatste gedeelte van het bestreden arrest (punten 250-255) inzake de vraag van misbruik van bevoegdheid van de Commissie.

    ( 42 ) Zie op dit punt de definitie van „communautaire goederen” in punt 2 van bijlage IV, hoofdstuk 5, van de Toetredingsakte.

    ( 43 ) Artikel 3, lid 3, van verordening nr. 1972/2003 bepaalt dat op de producten die afkomstig zijn uit derde landen en vallen onder de regeling van actieve veredeling (artikel 4, punt 16, sub d, van verordening nr. 2913/92) of onder de regeling tijdelijke invoer (artikel 4, punt 16, sub f, van verordening nr. 2913/92), het invoerrecht wordt geheven dat op de datum van vrijgave voor het vrije verkeer geldt voor uit derde landen afkomstige producten.

    ( 44 ) Het Hof heeft overigens met betrekking tot goederen die op de datum van de toetreding werden vervoerd in de uitgebreide Gemeenschap, reeds beslist dat de regeling van bijlage IV, hoofdstuk 5, bij de Toetredingsakte, met uitsluiting van andere douaneregelingen, van toepassing is zodra aan de toepassingvoorwaarden ervan is voldaan. Zie arrest Pakora Pluss (reeds aangehaald, punten 28-32).

    ( 45 ) Arrest van 11 september 2003, Oostenrijk/Raad (C-445/00, Jurispr. blz. I-8549, punt 62).

    ( 46 ) Zie met name arrest van 20 mei 2010, Modehuis A. Zwijnenburg (C-352/08, Jurispr. blz. I-4303, punt 46).

    ( 47 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 1 april 1993, Diversinte en Iberlacta (C-260/91 en C-261/91, Jurispr. blz. I-1885, punten 12 en 13).

    ( 48 ) Zie met name arrest van 7 september 2006, Spanje/Raad (C-310/04, Jurispr. blz. I-7285, punten 57-59).

    ( 49 ) Arrest van 28 juli 2011, Agrana Zucker, C-309/10 (Jurispr. blz. I-7333, punten 37-39).

    ( 50 ) Zie op dit punt de verordeningen nrs. 57/81, 410/86 en 3108/94 die door de Commissie zelf werden vermeld in haar antwoord op het verzoek van het Gerecht om soortgelijke maatregelen als die in artikel 3 van verordening nr. 1972/2003 mede te delen.

    ( 51 ) Arrest van 11 december 2008, Commissie/Département du Loiret, C-295/07 P (Jurispr. blz. I-9363, punten 44-49); a contrario, arrest van 30 september 2003, Freistaat Sachsen e.a./Commissie (C-57/00 P en C-61/00 P, Jurispr. blz. I-9975).

    ( 52 ) Zie met name arrest Diversinte en Iberlacta (reeds aangehaald, punt 13).

    ( 53 ) Zie arresten van 20 april 1978, Les Commissionaires Réunis en Les Fils de Henri Ramel (80/77 en 81/77, Jurispr. blz. 927); 13 december 1983, Commissie/Raad (218/82, Jurispr. blz. 4063); 29 februari 1984, Rewe-Zentrale (37/83, Jurispr. blz. 1229, punt 18), en 17 mei 1984, Denkavit Nederland (15/83, Jurispr. blz. 2171, punt 15).

    ( 54 ) Zie met name arresten van 15 mei 2003, Pitsiorlas/Raad en ECB (C-193/01 P, Jurispr. blz. I-4837, punt 32); 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie (C-521/06 P, Jurispr. blz. I-5829, punt 66); 9 juli 2009, 3F/Commissie (C-319/07 P, Jurispr. blz. I-5963, punt 99), alsmede 18 november 2010, NDSHT/Commissie (C-322/09 P, Jurispr. blz. I-11911, punten 65 en 66).

    ( 55 ) Zie voetnoot 41 van deze conclusie.

    Top