Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CJ0388

    Arrest van het Hof (Derde kamer) van 1 december 2008.
    Strafzaak tegen Artur Leymann en Aleksei Pustovarov.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Korkein oikeus - Finland.
    Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken - Kaderbesluit 2002/584/JBZ - Artikel 27 - Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten - Specialiteitsbeginsel - Toestemmingsprocedure.
    Zaak C-388/08 PPU.

    Jurisprudentie 2008 I-08993

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2008:669

    ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

    1 december 2008 ( *1 )

    „Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken — Kaderbesluit 2002/584/JBZ — Artikel 27 — Europees aanhoudingsbevel en procedures van overlevering tussen lidstaten — Specialiteitsbeginsel — Toestemmingsprocedure”

    In zaak C-388/08 PPU,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 35 EU, ingediend door de Korkein oikeus (Finland) bij beslissing van 5 september 2008, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, in de strafzaak tegen

    Artur Leymann,

    Aleksei Pustovarov,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),

    samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J. N. Cunha Rodrigues, J. Klučka, P. Lindh (rapporteur) en A. Arabadjiev, rechters,

    advocaat-generaal: J. Mazák,

    griffier: C. Strömholm, administrateur,

    gezien het verzoek van de verwijzende rechter van 5 september 2008, ingekomen bij het Hof op diezelfde dag, om de prejudiciële verwijzing aan een spoedprocedure overeenkomstig artikel 104 ter van het Reglement van de procesvoering te onderwerpen,

    gezien de beslissing van de Derde kamer van 11 september 2008 tot inwilliging van het verzoek,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 november 2008,

    gelet op de opmerkingen van:

    A. Leymann, vertegenwoordigd door M. Annala, asianajaja,

    A. Pustovarov, vertegenwoordigd door H. Tuominen, oikeustieteen maisteri,

    de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigde,

    de Spaanse regering, vertegenwoordigd door J. M. Rodríguez Cárcamo als gemachtigde,

    de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. ten Dam als gemachtigde,

    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door I. Koskinen, R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden,

    de advocaat-generaal gehoord,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 27, leden 2 tot en met 4, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB L 190, blz. 1; hierna: „kaderbesluit”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafzaak in Finland tegen A. Leymann en A. Pustovarov. Deze worden beschuldigd van een ernstig strafbaar feit („törkeä”) in verband met verdovende middelen en zijn aan de Finse autoriteiten overgeleverd op grond van Europese aanhoudingsbevelen.

    Toepasselijke bepalingen

    Recht van de Europese Unie

    3

    Artikel 2, lid 1, van het kaderbesluit luidt:

    „Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden […]”

    4

    Artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit vermeldt 32 strafbare feiten, waaronder de illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen, die, indien daarop in de uitvaardigende lidstaat een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel staat met een maximum van ten minste drie jaar en zoals omschreven in het recht van de uitvaardigende lidstaat, leiden tot overlevering op grond van een Europees aanhoudingsbevel, zonder toetsing van de dubbele strafbaarheid van het feit.

    5

    Volgens artikel 2, lid 4, van het kaderbesluit kan de dubbele strafbaarheid van het feit worden getoetst wanneer sprake is van strafbare feiten die niet in artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit zijn vermeld.

    6

    Artikel 3 van het kaderbesluit noemt de gronden tot verplichte weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel.

    7

    Artikel 4 van het kaderbesluit bevat de gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel.

    8

    Artikel 8 van het kaderbesluit betreft de inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel. Volgens artikel 8, lid 1, sub d en e, moet de volgende informatie worden vermeld:

    „d)

    de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit, met name rekening houdend met artikel 2;

    e)

    een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit”.

    9

    Luidens artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit „wordt een overgeleverd persoon niet vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest”, behoudens in het in artikel 27, lid 1, bedoelde geval, volgens hetwelk de toestemming voor die overlevering geacht kan worden te zijn gegeven, en in de in artikel 27, lid 3, bedoelde gevallen.

    10

    Volgens artikel 27, lid 3, van het kaderbesluit is „[l]id 2 […] niet van toepassing in gevallen waarin:

    a)

    de gezochte persoon, hoewel hij daartoe de mogelijkheid had, niet binnen 45 dagen na zijn definitieve invrijheidstelling het grondgebied van de lidstaat waaraan hij was overgeleverd, heeft verlaten, of indien hij na dit gebied verlaten te hebben daarnaar is teruggekeerd;

    b)

    de feiten niet strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel;

    c)

    de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die zijn persoonlijke vrijheid beperkt;

    d)

    de gezochte persoon zal worden onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, met inbegrip van een geldboete, of een daarvoor in de plaats komende maatregel, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid;

    e)

    de gezochte persoon heeft ingestemd met zijn overlevering, in voorkomend geval op hetzelfde tijdstip waarop hij afstand heeft gedaan van de bescherming van het specialiteitsbeginsel, overeenkomstig artikel 13;

    f)

    de gezochte persoon na zijn overlevering uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van bescherming van het specialiteitsbeginsel voor bepaalde, vóór zijn overlevering gepleegde feiten. […]

    g)

    de uitvoerende rechterlijke autoriteit die de gezochte persoon overgeleverd heeft, overeenkomstig lid 4 daartoe toestemming geeft”.

    11

    Artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit luidt als volgt:

    „Een verzoek tot toestemming wordt bij de uitvoerende rechterlijke autoriteit ingediend, bevat de gegevens bedoeld in artikel 8, lid 1, en gaat vergezeld van een vertaling als bedoeld in artikel 8, lid 2. De toestemming wordt verleend indien het strafbaar feit waarvoor zij wordt verzocht op zichzelf de verplichting tot overlevering overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit meebrengt. Toestemming wordt geweigerd op de in artikel 3 genoemde gronden en kan in de overige gevallen alleen op de in artikel 4 genoemde gronden worden geweigerd. De beslissing wordt uiterlijk 30 dagen na ontvangst van het verzoek genomen.

    […]”

    12

    Volgens artikel 31, lid 1, van het kaderbesluit komen de bepalingen van dit kaderbesluit in de plaats van de overeenkomstige bepalingen van diverse ter zake van uitlevering toepasselijke verdragen in de betrekkingen tussen de lidstaten, met name het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, de op 10 maart 1995 ondertekende Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, aangaande de verkorte procedure tot uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PB C 78, blz. 2), en de op 27 september 1996 ondertekende Overeenkomst opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie betreffende uitlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (PB C 313, blz. 12; hierna: „Overeenkomst van 1996”).

    13

    Uit de informatie betreffende de datum van inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam, bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen van 1 mei 1999 (PB L 114, blz. 56), blijkt dat de Republiek Finland een verklaring in de zin van artikel 35, lid 2, EU heeft afgelegd waarbij zij de bevoegdheid van het Hof om prejudiciële beslissingen te nemen, heeft aanvaard onder de voorwaarden bedoeld in artikel 35, lid 3, sub b, EU.

    Nationaal recht

    14

    Volgens het ten tijde van de in de tenlastelegging bedoelde feiten geldende hoofdstuk 50, § 1, van de Finse strafwet (rikoslaki in de versie van wet 1304/1993) maakt zich schuldig aan een strafbaar feit in verband met verdovende middelen onder meer hij die illegaal verdovende middelen binnen het grondgebied brengt of tracht te brengen, vervoert, laat vervoeren, verkoopt, verstrekt, aan een ander ter beschikking stelt of anderszins in omloop brengt of tracht te brengen, dan wel aanwezig heeft of tracht te verwerven.

    15

    Volgens hoofdstuk 50, § 2, van de strafwet is er onder meer sprake van een „ernstig” strafbaar feit in verband met verdovende middelen wanneer het voorwerp van het strafbaar feit een bijzonder gevaarlijk verdovend middel of een grote hoeveelheid verdovende middelen is en het feit in zijn geheel beschouwd als ernstig moet worden aangemerkt. Hij die een ernstig strafbaar feit in verband met verdovende middelen pleegt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten minste één en ten hoogste tien jaar.

    16

    De Finse wet 1286/2003 inzake de overlevering tussen Finland en de andere lidstaten van de Europese Unie [rikoksen johdosta tapahtuvasta luovuttamisesta Suomen ja muiden Euroopan unionin jäsenvaltioiden välillä annettu laki (1286/2003)] geeft uitvoering aan het kaderbesluit. Volgens § 14 van die wet moet het verzoek om aanhouding en overlevering gegevens bevatten over de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbaar feit, in het bijzonder met betrekking tot feiten waarvoor geen dubbele strafbaarheid is vereist, alsmede een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met inbegrip van het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de persoon wiens overlevering is gevraagd.

    17

    Volgens § 58, lid 1, van bedoelde wet mag de door een lidstaat aan de Republiek Finland overgeleverde persoon niet worden vervolgd, worden bestraft of van zijn vrijheid worden beroofd wegens een ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest. Luidens § 58, lid 2, geldt het verbod onder meer niet wanneer de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die de vrijheid van de overgeleverde persoon beperkt of wanneer de overleverende lidstaat erin toestemt dat van het verbod wordt afgeweken.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    18

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de strafzaak die loopt tegen Leymann en Pustovarov. Zij worden door de Finse autoriteiten vervolgd omdat zij een ernstig strafbaar feit in verband met verdovende middelen zouden hebben gepleegd. De betrokkenen bevinden zich in hechtenis, Leymann op grond van een verstekvonnis van de Helsingin käräjäoikeus (rechtbank van eerste aanleg te Helsinki) van 21 maart 2006 en Pustovarov op grond van een verstekvonnis van diezelfde rechter van 5 mei 2006.

    Leymann

    19

    Bij Europees aanhoudingsbevel van 21 maart 2006 heeft de officier van justitie te Helsinki de Poolse rechterlijke autoriteit verzocht om Leymanns aanhouding en overlevering met het oog op strafvervolging. Leymann wordt ervan verdacht tussen 1 januari 2005 en 21 maart 2006 een ernstig strafbaar feit in verband met verdovende middelen te hebben gepleegd. Volgens dit aanhoudingsbevel zou Leymann samen met medeplichtigen een grote hoeveelheid amfetaminen, die als zeer gevaarlijke verdovende middelen zijn geklasseerd, illegaal Finland hebben binnengebracht om ze te verkopen.

    20

    Op 28 juni 2006 heeft de Poolse rechterlijke autoriteit beslist dat Leymann op grond van het in bedoeld aanhoudingsbevel vervatte verzoek moest worden overgeleverd aan de Republiek Finland.

    21

    De officier van justitie te Helsinki heeft in de strafzaak die hij op 2 oktober 2006 bij de Helsingin käräjäoikeus heeft ingeleid, veroordeling van Leymann geëist wegens een tussen 15 en 26 februari 2006 gepleegd ernstig strafbaar feit in verband met de handel in verdovende middelen. Volgens de omschrijving van de feiten in de tenlastelegging had Leymann samen met Pustovarov en anderen een partij van 26 kilo hasjiesj in Finland binnengebracht om die aldaar te verkopen. Leymann werd als een uitvoerder beschouwd, terwijl Pustovarov en een andere persoon de handel zouden hebben georganiseerd. Het product zou in een personenauto zijn afgeleverd in de stad Kouvola (Finland) via de haven van Hanko (Finland), en zou vervolgens door een andere persoon zijn opgehaald.

    22

    De officier van justitie te Helsinki heeft verklaard dat hij vóór het begin van de procedure voor de Helsingin käräjäoikeus van een vertegenwoordiger van de Republiek Polen bij het Europees orgaan ter versterking van de justitiële samenwerking (Eurojust) de mededeling had ontvangen dat het niet noodzakelijk was om die lidstaat te verzoeken om toestemming op basis van artikel 27, leden 3, sub g, en 4, van het kaderbesluit voor de vervolging van Leymann wegens een ernstig strafbaar feit in verband met de handel in verdovende middelen, namelijk het binnenbrengen van hasjiesj, ofschoon de overlevering had plaatsgevonden op verdenking van het binnenbrengen van amfetaminen.

    23

    Op 7 november 2006 heeft de Helsingin käräjäoikeus, waar geen bezwaar was gemaakt tegen de overlevering of de vervolging van de verdachten, de vermeende plegers van het strafbare feit, waaronder Leymann, schuldig verklaard, en deze laatste tot een gevangenisstraf veroordeeld.

    24

    Leymann is tegen die veroordeling in beroep gegaan bij de Helsingin hovioikeus (hof van beroep te Helsinki) op grond dat hij niet had mogen worden vervolgd wegens het tussen 15 en 26 februari 2006 gepleegde ernstige strafbare feit in verband met de handel in verdovende middelen (hasjiesj), nu hij niet voor dat strafbare feit aan de Finse rechterlijke autoriteit was overgeleverd. Bij beslissing van 16 augustus 2007 heeft de hovioikeus geoordeeld dat de Poolse rechterlijke autoriteit, door middel van zijn vertegenwoordiger bij Eurojust, de Helsingin käräjäoikeus toestemming had verleend om Leymann wegens het genoemde strafbare feit te vervolgen.

    25

    Bij uitspraak in de bodemprocedure van 30 november 2007 heeft de Helsingin hovioikeus Leymann veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en vier maanden. Ofschoon Leymann volgens de verwijzingsbeslissing van zijn vrijheid is beroofd sinds het tijdstip waarop hij in het kader van de overleveringsprocedure is aangehouden, heeft zijn vertegenwoordiger ter terechtzitting voor het Hof vermeld dat hij in februari 2008 voorwaardelijk in vrijheid is gesteld.

    Pustovarov

    26

    Bij Europees aanhoudingsbevel van 8 mei 2006 heeft de officier van justitie te Helsinki de Spaanse rechterlijke autoriteit verzocht om de aanhouding en overlevering met het oog op strafvervolging van Pustovarov, die ervan wordt verdacht tussen 19 en 25 februari 2006 een ernstig strafbaar feit in verband met de handel in verdovende middelen te hebben gepleegd. Volgens dit aanhoudingsbevel had Pustovarov, samen met medeplichtigen, een grote hoeveelheid amfetaminen, die als zeer gevaarlijke verdovende middelen zijn geklasseerd, illegaal in Finland binnengebracht, om die aldaar te verkopen. De betrokkene werd beschouwd als degene die het binnenbrengen van de betrokken partij verdovende middelen en de distributie daarvan in Finland had georganiseerd. Bedoeld aanhoudingsbevel betrof ook twee andere ernstige strafbare feiten in verband met de handel in verdovende middelen, namelijk het binnenbrengen van grote hoeveelheden hasjiesj om die te verkopen; het ene delict zou in september en in oktober 2005 zijn gepleegd, en het andere in november 2005.

    27

    Op 20 juni 2006 heeft de Spaanse rechterlijke autoriteit beslist dat Pustovarov op grond van het in het Europees aanhoudingsbevel van 8 mei 2006 vervatte verzoek moest worden overgeleverd aan de Republiek Finland.

    28

    Op 2 oktober 2006 heeft de officier van justitie te Helsinki bij de Helsingin käräjäoikeus een strafzaak tegen Pustovarov ingeleid op basis van de tegen hem ingebrachte beschuldigingen zoals uiteengezet in punt 21 van het onderhavige arrest.

    29

    De officier van justitie heeft — tijdens de procedure voor de käräjäoikeus — met een nieuw aanhoudingsbevel van 24 oktober 2006 de Spaanse rechterlijke autoriteit verzocht om toestemming voor de vervolging van Pustovarov wegens een tussen 19 en 25 februari 2006 gepleegd ernstig strafbaar feit in verband met de handel in verdovende middelen, namelijk het binnenbrengen van een grote hoeveelheid hasjiesj — en niet langer amfetaminen zoals in het oorspronkelijke aanhoudingsbevel was vermeld — om die te verkopen.

    30

    Bij vonnis van 7 november 2006, dat is gewezen alvorens de toestemming van de Spaanse rechterlijke autoriteit inzake het tweede aanhoudingsbevel was verkregen, heeft de Helsingin käräjäoikeus Pustovarov veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens de in de tenlastelegging beschreven handelingen, gekwalificeerd als ernstig strafbaar feit in verband met de handel in verdovende middelen tussen 15 en 26 februari 2006, en wegens de twee andere ernstige strafbare feiten in verband met de handel in verdovende middelen die hem ten laste waren gelegd.

    31

    Pustovarov is tegen dat vonnis in beroep gegaan bij de Helsingin hovioikeus op grond dat hij niet had mogen worden vervolgd wegens het tussen 15 en 26 februari 2006 gepleegde ernstige strafbare feit in verband met de handel in verdovende middelen (hasjiesj), nu hij niet aan de Finse rechterlijke autoriteit was overgeleverd voor dat strafbare feit.

    32

    De Spaanse rechterlijke autoriteit heeft op 11 juli 2007 toestemming verleend voor de vervolging van Pustovarov op de in het tweede Europese aanhoudingsbevel vermelde gronden.

    33

    De Helsingin hovioikeus heeft geoordeeld dat hij, aangezien de Spaanse rechterlijke autoriteit, zij het na het vonnis van de Helsingin käräjäoikeus, toestemming had verleend, uitspraak kon doen over het tussen 15 en 26 februari 2006 gepleegde ernstige strafbare feit in verband met de handel in verdovende middelen waarvan Pustovarov werd beschuldigd.

    34

    De Helsingin hovioikeus heeft Pustovarov op 30 november 2007 veroordeeld voor dat strafbare feit en voor de twee andere strafbare feiten die hem ten laste waren gelegd. Hij is gestraft met een gevangenisstraf van in totaal vijf jaar en acht maanden.

    Hogere beroepen bij de verwijzende rechter

    35

    Leymann en Pustovarov is op 28 mei 2008 verlof verleend voor het instellen van hoger beroep bij de Korkein oikeus (Finse hooggerechtshof) met betrekking tot de vraag of het in de nationale regeling tot uitvoering van artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit vervatte specialiteitsbeginsel eraan in de weg staat dat zij worden vervolgd voor het tussen 15 en 26 februari 2006 gepleegde ernstige strafbare feit in verband met de handel in verdovende middelen.

    Prejudiciële vragen

    36

    Daarop heeft de Korkein oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)

    Hoe moet de in artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit gebruikte uitdrukking ‚enig ander […] feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest’ worden uitgelegd; meer bepaald, welke criteria zijn doorslaggevend bij de beoordeling of de omschrijving van het feit die ten grondslag ligt aan de vervolging zodanig afwijkt van de omschrijving van het feit die ten grondslag lag aan de overlevering, dat ervan moet worden uitgegaan dat het gaat om ‚enig ander feit’ in de zin van artikel 27, lid 2, zodat voor vervolging de toestemming is vereist als bedoeld in artikel 27, lid 3, sub g, en lid 4?

    2)

    Moet artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit aldus worden uitgelegd dat de toestemmingsprocedure als bedoeld in artikel 27, lid 3, sub g, en lid 4, moet worden toegepast in een situatie waarin zowel aan het aanhoudingsbevel als aan de definitieve tenlastelegging een ernstig strafbaar feit in verband met verdovende middelen ten grondslag was gelegd, maar de omschrijving van het feit in de tenlastelegging vervolgens aldus werd gewijzigd dat de tenlastelegging betrekking had op een ander soort verdovend middel dan de in het aanhoudingsbevel genoemde soort?

    3)

    Hoe moet artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit worden uitgelegd, volgens hetwelk een overgeleverd persoon niet wordt vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander feit, in het bijzonder gelet op de toestemmingsprocedure als bedoeld in artikel 27, lid 4, en rekening houdend met het bepaalde in artikel 27, lid 3, sub c, volgens hetwelk het specialiteitsbeginsel niet van toepassing is wanneer de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid beperkt?

    a)

    Moeten de bovengenoemde bepalingen, in gevallen waarvoor de toestemmingsprocedure geldt, aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat wegens het betrokken strafbaar feit vervolging wordt ingesteld, een proces wordt gevoerd of uitspraak wordt gedaan vóórdat de toestemming is gegeven, op voorwaarde dat de verdachte niet op grond van verdenking van het betrokken strafbaar feit wordt onderworpen aan maatregelen waardoor hij van zijn vrijheid wordt beroofd of zijn vrijheid wordt beperkt?

    b)

    Welk belang moet worden gehecht aan de omstandigheid dat een strafvervolging die een beperking van de vrijheid meebrengt, betrekking heeft op meerdere strafbare feiten, waarvan er een is onderworpen aan de toestemmingsprocedure? Moeten de bovengenoemde bepalingen dan aldus worden uitgelegd dat zij zich niet ertegen verzetten dat wegens het betrokken strafbaar feit, waarvoor de toestemmingsprocedure geldt, vervolging wordt ingesteld, een proces wordt gevoerd of uitspraak wordt gedaan vóórdat reeds de toestemming is gegeven, ook al is de verdachte in verband met het proces een vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd, voor zover de beperking van de vrijheid op een wettelijke grondslag berust wegens de andere ten laste gelegde feiten?”

    Spoedprocedure

    37

    Bij brief van 5 september 2008, op dezelfde dag neergelegd ter griffie van het Hof, heeft de Korkein oikeus verzocht de prejudiciële verwijzing aan de in artikel 104 ter van het Reglement voor de procesvoering voorziene spoedprocedure te onderwerpen.

    38

    De verwijzende rechter heeft ter motivering van dat verzoek erop gewezen dat Pustovarov thans een gevangenisstraf uitzit voor verschillende strafbare feiten, waaronder het illegaal binnenbrengen van 26 kg hasjiesj, waarvoor de procedure tot het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft geleid. De betrokkene moet op 18 maart 2009 voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld. De verwijzende rechter verklaart dat indien de tenlastelegging betreffende dat strafbare feit buiten beschouwing werd gelaten, Pustovarovs straf zou worden verminderd en hij vroeger in vrijheid zou worden gesteld.

    39

    Op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, heeft de Derde kamer van het Hof besloten, gevolg te geven aan het verzoek van de verwijzende rechter om de prejudiciële verwijzing aan de spoedprocedure te onderwerpen.

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    40

    Om te beginnen is, zoals uit punt 13 van het onderhavige arrest blijkt, het Hof in casu krachtens artikel 35 EU bevoegd om uitspraak te doen over de uitlegging van het kaderbesluit.

    Eerste vraag

    41

    Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke de relevante criteria zijn om te bepalen of een overgeleverd persoon wordt vervolgd voor een „ander feit” dan dat welk de reden tot zijn overlevering is geweest in de zin van artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit, waarvoor de toestemmingsprocedure van artikel 27, leden 3, sub g, en 4, moet worden gevolgd.

    42

    Zoals blijkt uit artikel 1, leden 1 en 2, van het kaderbesluit en uit de vijfde tot en met de zevende en de elfde overweging van de considerans ervan, heeft dit besluit tot doel, het multilaterale uitleveringssysteem tussen de lidstaten te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten van veroordeelde of verdachte personen voor tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of vervolging. Het kaderbesluit beoogt met name de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen (zie arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C-303/05, Jurispr. blz. I-3633, punt 28).

    43

    Artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit legt het specialiteitsbeginsel neer. Volgens dit beginsel kan een overgeleverde persoon niet worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd wegens enig ander vóór de overlevering begaan feit dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest.

    44

    Dit beginsel houdt verband met de soevereiniteit van de uitvoerende lidstaat en verleent de gezochte persoon het recht om enkel te worden vervolgd, berecht of anderszins van zijn vrijheid beroofd voor het strafbare feit dat de reden tot de overlevering is geweest.

    45

    De lidstaten kunnen overeenkomstig artikel 27, lid 1, van het kaderbesluit afzien van de toepassing van het specialiteitsbeginsel. Op dit beginsel zijn overigens diverse uitzonderingen, die in artikel 27, lid 3, zijn vermeld.

    46

    Ter beoordeling van de draagwijdte van artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit en meer bepaald van de uitdrukking „enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet rekening worden gehouden met het doel van het kaderbesluit.

    47

    In dit verband benadrukt de vijfde overweging van de considerans van het kaderbesluit dat de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, meebrengt dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten.

    48

    Diezelfde overweging voegt daaraan toe dat de klassieke samenwerking tussen de lidstaten moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase.

    49

    Luidens de zesde overweging van de considerans van het kaderbesluit vormt het Europees aanhoudingsbevel de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, dat door de Europese Raad als „hoeksteen” van de justitiële samenwerking wordt beschouwd.

    50

    Volgens de tiende overweging van de considerans van het kaderbesluit berust de toepassing van de regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten.

    51

    Het beginsel van wederzijdse erkenning, dat de basis vormt voor de opzet van het kaderbesluit, impliceert ook, krachtens artikel 1, lid 2, van dit besluit, dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel. Deze moeten of kunnen de tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel slechts weigeren in de in de artikelen 3 en 4 van dat kaderbesluit genoemde gevallen.

    52

    Bij de beslissing over de overlevering van de gezochte persoon met het oog op vervolging wegens een strafbaar feit dat in de nationale wet van de uitvaardigende lidstaat is gedefinieerd, onderzoekt de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, op basis van de bepalingen van artikel 2 van het kaderbesluit, de in het Europees aanhoudingsbevel gegeven omschrijving van het strafbare feit. Deze omschrijving moet — volgens het in bijlage bij het kaderbesluit gevoegde model — de in artikel 8 van dit besluit vermelde gegevens bevatten, met name de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, een beschrijving van de omstandigheden waaronder het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon bij het strafbare feit, alsmede de voor het strafbare feit geldende strafmaat.

    53

    Zoals de Commissie in haar opmerkingen heeft betoogd, is het overleveringsverzoek gebaseerd op de informatie die de stand van het onderzoek op het tijdstip van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel weergeeft. Het is dus mogelijk dat in de loop van de procedure de vastgestelde feiten niet in alle opzichten meer overeenkomen met die welke oorspronkelijk waren omschreven. De verzamelde gegevens kunnen leiden tot een precisering en zelfs een wijziging van de bestanddelen van het strafbare feit die de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel aanvankelijk hebben gerechtvaardigd.

    54

    De in artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit gebruikte termen „vervolgd”, „berecht” of „van zijn vrijheid beroofd” wijzen erop dat het begrip „enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden beoordeeld tegen de achtergrond van de verschillende stadia van de procedure en rekening houdend met iedere procedurele handeling die de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit kan wijzigen.

    55

    Om — met betrekking tot het vereiste van toestemming — uit te maken of een procedurele handeling leidt tot een „ander feit” dan dat welk in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld, moet de omschrijving van het strafbare feit in het Europees aanhoudingsbevel worden vergeleken met de omschrijving in de latere procedurele handeling.

    56

    Vereisen dat de uitvoerende lidstaat voor iedere wijziging in de omschrijving van de feiten toestemming verleent, zou verder gaan dan wat het specialiteitsbeginsel verlangt en afdoen aan het doel, de in het kaderbesluit voorziene justitiële samenwerking tussen de lidstaten te vergemakkelijken en te bespoedigen.

    57

    Om uit te maken of al dan niet sprake is van „enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, moet worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.

    58

    Het staat aan de bevoegde nationale rechter om tegen de achtergrond van de in het voorgaande punt van het onderhavige arrest vermelde criteria na te gaan of het in de tenlastelegging omschreven strafbare feit een ander strafbaar feit is dan dat welk in de tegen Leymann en Pustovarov uitgevaardigde aanhoudingsbevelen is omschreven.

    59

    Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat, om uit te maken of het aan de orde zijnde strafbare feit geen „ander feit” is dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest in de zin van artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit, waarvoor de toestemmingsprocedure van artikel 27, leden 3, sub g, en 4, van dat kaderbesluit moet worden gevolgd, dient te worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van het kaderbesluit.

    Tweede vraag

    60

    Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of bij een wijziging in de omschrijving van het strafbare feit die enkel het aan de orde zijnde soort verdovend middel betreft, zonder dat de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit wordt gewijzigd, sprake is van een „ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest in de zin van artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit, waarvoor de toestemmingsprocedure van artikel 27, leden 3, sub g, en 4, van het kaderbesluit moet worden gevolgd.

    61

    In het hoofdgeding heeft de tenlastelegging betrekking op het binnenbrengen van hasjiesj, terwijl de aanhoudingsbevelen het binnenbrengen van amfetaminen betreffen.

    62

    Het gaat echter steeds om een strafbaar feit dat wordt gestraft met een gevangenisstraf met een maximum van ten minste drie jaar en onder de rubriek „illegale handel in verdovende middelen” van artikel 2, lid 2, van het kaderbesluit valt.

    63

    Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat in omstandigheden als die van het hoofdgeding, bij een wijziging in de omschrijving van het strafbare feit die het aan de orde zijnde soort verdovende middelen betreft, op zich geen sprake is van een „ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest in de zin van artikel 27, lid 2, van het kaderbesluit.

    Derde vraag

    64

    Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen hoe de in artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit vervatte uitzondering op het specialiteitsbeginsel moet worden uitgelegd, rekening houdend met de toestemmingsprocedure van artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit. Hij wenst in het bijzonder te vernemen of op basis van die bepalingen een persoon kan worden vervolgd en berecht wegens „enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest — waarvoor de toestemming van de uitvoerende lidstaat is vereist — alvorens die toestemming is verleend, wanneer de persoon niet aan een vrijheidsbeperkende maatregel wordt onderworpen. Hij wenst ook te vernemen of de omstandigheid dat de betrokkene bovendien gevangen wordt gehouden wegens andere tenlasteleggingen die zijn gevangenhouding wettelijk rechtvaardigen, een invloed heeft op de mogelijkheid om die persoon wegens bedoeld „ander feit” te vervolgen en te berechten.

    65

    Om te beginnen moet worden gepreciseerd dat de derde vraag slechts rijst indien de bevoegde rechterlijke autoriteiten uitspraak moeten doen over een „ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, aangezien de uitzonderingen op het specialiteitsbeginsel per definitie slechts in dat geval gelden.

    66

    Om de strekking van artikel 27, lid 3, van het kaderbesluit vast te stellen, moet bij de uitlegging van die bepaling rekening worden gehouden met het voorwerp, de opzet en het doel van het kaderbesluit.

    67

    De uitzonderingen van artikel 27, leden 1 en 3, sub a tot en met g, van het kaderbesluit zijn dezelfde als de uitzonderingen in de vroegere uitleveringsverdragen, met name die in de Overeenkomst van 1996. De in artikel 27, lid 3, sub b tot en met d, genoemde uitzonderingen stemmen overeen met de uitzonderingen van artikel 10, lid 1, sub a tot en met c, van deze overeenkomst.

    68

    Er zijn diverse redenen voor die uitzonderingen. De uitzonderingen van artikel 27, leden 1 en 3, sub e tot en met g, van het kaderbesluit berusten op de toestemming van de betrokken lidstaten of van de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat of op de toestemming van de persoon op wie het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft. De uitzonderingen van artikel 27, lid 3, sub b en d, betreffen de toepasselijke straffen of maatregelen. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, heeft betrekking op de strafvervolging.

    69

    De uitzonderingen die op toestemming zijn gebaseerd, gelden los van de gevolgde procedure en van de aard van de straf.

    70

    De uitzonderingen van artikel 27, lid 3, sub b tot en met d, van het kaderbesluit bevatten ook verschillende regelingen. Zo heeft de uitzondering van artikel 27, lid 3, sub b, betrekking op situaties waarin het strafbare feit niet strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, betreft situaties waarin de strafvervolging volgens de wet of volgens de beoordeling van de rechterlijke autoriteit niet leidt tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid van de betrokkene beperkt. Artikel 27, lid 3, sub d, van het kaderbesluit ziet op situaties waarin de persoon zal worden onderworpen aan de tenuitvoerlegging van een straf of maatregel die geen vrijheidsbeneming meebrengt, zelfs indien deze kan leiden tot beperking van zijn persoonlijke vrijheid. Dit laatste geval betreft situaties waarin financiële sancties — met name geldboeten — of maatregelen — zoals gemeenschapsdienst — of bevelen of verboden — waaronder bijvoorbeeld het verbod om zich op bepaalde plaatsen op te houden of de verplichting om de betrokken lidstaat niet te verlaten — gelden.

    71

    Wanneer tijdens de procedure is vastgesteld dat sprake is van een „ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, kan wegens dit strafbare feit slechts een vervolging worden ingesteld indien toestemming is verkregen, behoudens indien de uitzonderingen van artikel 27, lid 3, sub a tot en met f, van het kaderbesluit van toepassing zijn.

    72

    De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit betreft een situatie waarin de strafvervolging niet leidt tot de toepassing van een maatregel die de persoonlijke vrijheid van de betrokkene beperkt.

    73

    In het kader van die uitzondering kan een persoon dus worden vervolgd en berecht voor „enig ander feit” dan dat welk de reden tot zijn overlevering is geweest, dat strafbaar is gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, zonder dat de toestemmingsprocedure hoeft te worden gevolgd, op voorwaarde dat tijdens de strafvervolging geen vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd. Indien die persoon echter wordt veroordeeld tot een vrijheidsbeperkende straf of maatregel, kan die straf pas worden uitgevoerd indien toestemming is verleend.

    74

    Die uitlegging sluit overigens aan bij de bepalingen van artikel 10, lid 1, sub b, van de Overeenkomst van 1996, zoals blijkt uit het toelichtend rapport bij die overeenkomst, goedgekeurd door de Raad op 26 mei 1997 (PB 1997, C 191, blz. 13). Volgens dit rapport kan een verzoekende lidstaat zelfs indien het strafbare feit kan worden gestraft met een straf die de persoonlijke vrijheid beperkt, een strafvervolging instellen of voortzetten, dan wel een persoon berechten, voor andere feiten dan die welke tot het uitleveringsverzoek hebben geleid, voor zover de persoon tijdens de vervolging, dan wel ten gevolge daarvan, niet in zijn persoonlijke vrijheid wordt beperkt. Zo luidt het in het rapport dat indien de betrokkene veroordeeld wordt tot een straf of maatregel die vrijheidsbeneming meebrengt, dit vonnis alleen ten uitvoer wordt gelegd indien de verzoekende lidstaat daartoe de toestemming verkrijgt van hetzij de betrokkene, hetzij de aangezochte staat.

    75

    Artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, mits die beperking wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.

    76

    Op de derde vraag moet derhalve worden geantwoord dat de uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, van het kaderbesluit aldus moet worden uitgelegd dat wanneer sprake is van „enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, overeenkomstig artikel 27, lid 4, van het kaderbesluit toestemming moet worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel ten uitvoer moet worden gelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.

    Kosten

    77

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Om uit te maken of het aan de orde zijnde strafbare feit geen „ander feit” is dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest in de zin van artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, waarvoor de toestemmingsprocedure van artikel 27, leden 3, sub g, en 4, van dat kaderbesluit moet worden gevolgd, dient te worden nagegaan of de bestanddelen van het strafbare feit, volgens de wettelijke omschrijving die in de uitvaardigende lidstaat daarvan is gegeven, die zijn waarvoor de persoon is overgeleverd en of er voldoende overeenstemming is tussen de gegevens in het aanhoudingsbevel en de gegevens in de latere procedurele handeling. Wijzigingen in de omstandigheden tijd en plaats zijn toegestaan, mits zij volgen uit de elementen die zijn verzameld tijdens de procedure die in de uitvaardigende lidstaat is gevolgd met betrekking tot de in het aanhoudingsbevel omschreven gedragingen, zij de aard van het strafbare feit niet wijzigen en zij niet leiden tot gronden tot weigering van de tenuitvoerlegging in de zin van de artikelen 3 en 4 van dat kaderbesluit.

     

    2)

    In omstandigheden als die van het hoofdgeding is bij een wijziging in de omschrijving van het strafbare feit die het aan de orde zijnde soort verdovende middelen betreft, op zich geen sprake van een „ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest in de zin van artikel 27, lid 2, van kaderbesluit 2002/584.

     

    3)

    De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, van kaderbesluit 2002/584 moet aldus worden uitgelegd dat wanneer sprake is van „enig ander feit” dan dat welk de reden tot de overlevering is geweest, overeenkomstig artikel 27, lid 4, van dat kaderbesluit toestemming moet worden gevraagd en verkregen indien een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel ten uitvoer moet worden gelegd. De overgeleverde persoon kan voor dat strafbare feit worden vervolgd en berecht alvorens die toestemming is verkregen, op voorwaarde dat geen vrijheidbeperkende maatregel wordt opgelegd tijdens de vervolging of de berechting van dat feit. De uitzondering van artikel 27, lid 3, sub c, staat er echter niet aan in de weg dat de overgeleverde persoon een vrijheidsbeperkende maatregel wordt opgelegd alvorens de toestemming wordt verkregen, op voorwaarde dat die maatregel wettelijk gerechtvaardigd is door andere tenlasteleggingen in het Europees aanhoudingsbevel.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Fins.

    Top