Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CJ0264

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 28 januari 2010.
    Belgische Staat tegen Direct Parcel Distribution Belgium NV.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hof van Cassatie - België.
    Communautair douanewetboek - Douaneschuld - Bedrag aan rechten - Artikelen 217 en 221 - Eigen middelen van Gemeenschappen - Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 - Artikel 6 - Vereiste van boeking van bedrag aan rechten vóór mededeling ervan aan schuldenaar - Begrip ‚wettelijk verschuldigd’ bedrag.
    Zaak C-264/08.

    Jurisprudentie 2010 I-00731

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:43

    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    28 januari 2010 ( *1 )

    „Communautair douanewetboek — Douaneschuld — Bedrag aan rechten — Artikelen 217 en 221 — Eigen middelen van Gemeenschappen — Verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 — Artikel 6 — Vereiste van boeking van bedrag aan rechten vóór mededeling ervan aan schuldenaar — Begrip ‚wettelijk verschuldigd’ bedrag”

    In zaak C-264/08,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hof van Cassatie (België) bij arrest van 22 mei 2008, ingekomen bij het Hof op 19 juni 2008, in de procedure

    Belgische Staat

    tegen

    Direct Parcel Distribution Belgium NV,

    wijst

    HET HOF (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans (rapporteur), waarnemend president van de Tweede kamer, K. Schiemann en L. Bay Larsen, rechters,

    advocaat-generaal: E. Sharpston,

    griffier: R. Grass,

    gezien de stukken,

    gelet op de opmerkingen van:

    Direct Parcel Distribution Belgium NV, vertegenwoordigd door K. Wille, advocaat,

    de Belgische regering, vertegenwoordigd door J.-C. Halleux als gemachtigde,

    de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz als gemachtigde,

    de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigde,

    de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door W. Roels als gemachtigde,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 217, lid 1, en 221, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „douanewetboek”).

    2

    Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Belgische Staat en Direct Parcel Distribution Belgium NV (hierna: „Direct Parcel”) over de navordering van douanerechten bij invoer.

    Toepasselijke bepalingen

    Douanewetboek

    3

    Artikel 217 van het douanewetboek bepaalt:

    „1.   Elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, hierna ‚bedrag aan rechten’ genoemd, dient door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienstdoet, te worden geregistreerd (boeking).

    […]

    2.   De lidstaten stellen nadere voorschriften vast voor de boeking van de bedragen aan rechten. Deze voorschriften kunnen verschillen naargelang de douaneautoriteiten, rekening houdend met de omstandigheden waaronder de douaneschuld is ontstaan, er al dan niet verzekerd van zijn dat de genoemde bedragen zullen worden betaald.”

    4

    Artikel 221, leden 1 en 3, van het douanewetboek bepaalt:

    „1.   Het bedrag van de rechten dient onmiddellijk na de boeking op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar te worden medegedeeld.

    […]

    3.   De mededeling aan de schuldenaar mag niet meer geschieden na het verstrijken van een termijn van drie jaren te rekenen vanaf de datum waarop de douaneschuld is ontstaan. Wanneer de douaneautoriteiten evenwel ingevolge een strafrechtelijk vervolgbare handeling niet in staat waren het juiste bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten vast te stellen, mag de vorenbedoelde mededeling, voor zover de geldende bepalingen daarin voorzien, nog na het verstrijken van de genoemde termijn van drie jaar worden gedaan.”

    Regeling inzake eigen middelen van de Europese Gemeenschappen

    5

    Artikel 6 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1) stelt met name voorschriften vast inzake de opneming van de uit een douaneschuld voortvloeiende rechten in de boekhouding van de eigen middelen. Voor deze opneming geldt als voorwaarde dat deze rechten overeenkomstig artikel 2 van deze verordening zijn vastgesteld.

    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    6

    Op 18 november 1999 diende Boeckmans België NV (hierna: „Boeckmans België”) een summiere aangifte in bij de administratie der douane en accijnzen te Antwerpen betreffende een container bakkerijproducten met Direct Parcel als bestemmeling.

    7

    Deze container werd aan Direct Parcel geleverd zonder dat de aangifte bij deze administratie was aangezuiverd, waardoor de container aan het douanetoezicht werd onttrokken.

    8

    Bij brief van 26 mei 2000 liet deze administratie Boeckmans België weten dat de termijn voor aanzuivering reeds ruim was verstreken zodat er een douaneschuld was ontstaan.

    9

    Bij brief van 3 oktober 2000 stelde deze administratie een minnelijke schikking voor aan Boeckmans België, waartegen deze laatste bezwaar aantekende. Het bezwaar werd op 10 januari 2001 afgewezen.

    10

    Boeckmans België betwistte tot betaling van de douaneschuld te zijn gehouden en liet de Belgische Staat op 2 februari 2001 dagvaarden voor de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen. Bij dagvaarding van 8 februari 2001 werd Direct Parcel door Boeckmans België in vrijwaring geroepen voor alle vorderingen die de Belgische Staat ten laste van Boeckmans België had gesteld.

    11

    De Belgische Staat stelde vervolgens een tussenvordering in strekkende tot de hoofdelijke veroordeling van Direct Parcel en Boeckmans België tot betaling van de verschuldigde douanerechten.

    12

    Bij vonnis van 7 april 2004 verklaarde de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de vordering van Boeckmans België ongegrond en veroordeelde deze laatste en Direct Parcel tot betaling van deze douanerechten.

    13

    Bij arrest van 7 november 2006 hervormde het Hof van Beroep te Antwerpen dit vonnis en verklaarde het recht van de Belgische Staat om tot navordering van de betrokken douaneschuld over te gaan, vervallen op grond dat de Belgische Staat geen bewijs van voorafgaande boeking van het bedrag van deze rechten overeenkomstig artikel 221, lid 1, van het douanewetboek had overgelegd.

    14

    Daarop stelde de Belgische Staat bij de verwijzende rechter cassatieberoep in tegen dit arrest van het Hof van Beroep te Antwerpen en stelde dat de niet-boeking of de te late boeking van de betrokken douaneschuld niet in de weg stond aan de navordering ervan door de douaneautoriteiten.

    15

    In deze omstandigheden heeft het Hof van Cassatie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

    „1)

    Is de boeking waarvan sprake in artikel 221 van het […] douanewetboek, de boeking als bedoeld in artikel 217 [van dit wetboek], die erin bestaat dat het bedrag aan rechten door de douaneautoriteiten wordt geregistreerd in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienstdoet?

    2)

    Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, hoe dient het in artikel 217 van het […] douanewetboek bepaalde voorschrift dat het bedrag van de rechten ‚in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienstdoet, [dient] te worden geregistreerd’ te worden ingevuld? Zijn daar bepaalde technische of vormelijke minimumvereisten aan verbonden of laat [dit artikel] de vaststelling van de nadere regels voor de praktijk van de boeking van de bedragen aan rechten volledig over aan de lidstaten, zonder daar enige minimumvereiste aan te verbinden? Is die boeking te onderscheiden van de opneming van het bedrag van de rechten in de boekhouding van de eigen middelen als bedoeld in het artikel 6 van verordening [nr. 1150/2000]?

    3)

    Dient het artikel 221, [lid] 1, van het […] douanewetboek in die zin te worden begrepen dat een kennisgeving op de daartoe geëigende wijze van het bedrag aan rechten door de douaneautoriteiten aan de schuldenaar enkel dan als de in [dit artikel] bedoelde mededeling van het bedrag aan rechten aan de schuldenaar kan worden aangemerkt, indien het bedrag aan rechten door de douaneautoriteiten werd geboekt alvorens het aan de schuldenaar werd ter kennis gebracht? Wat dient verder te worden begrepen onder de in [dit artikel] vermelde termen ‚op een daartoe geëigende wijze’?

    4)

    Indien de derde vraag bevestigend wordt beantwoord, kan er een vermoeden bestaan ten voordele van de Staat dat de boeking van het bedrag aan rechten voor de mededeling ervan aan de schuldenaar heeft plaatsgevonden? Kan de nationale rechter verder uitgaan van een vermoeden van waarheid gehecht aan de verklaring van de douaneautoriteiten dat het bedrag aan rechten is geboekt voor de mededeling ervan aan de schuldenaar of dienen die autoriteiten voor de nationale rechter systematisch het schriftelijk bewijs te leveren van de boeking van het bedrag aan rechten?

    5)

    Moet de in artikel 221, [lid] 1, van het […] douanewetboek vereiste boeking van het bedrag aan rechten voor de mededeling ervan aan de schuldenaar, gebeuren op straffe van nietigheid of verval van de in- of navordering van de douaneschuld? Met andere woorden, dient [dit artikel] in die zin te worden begrepen dat, indien het bedrag aan rechten op de daartoe geëigende wijze door de douaneautoriteiten aan de schuldenaar ter kennis wordt gebracht, maar zonder dat het bedrag van de rechten voorafgaandelijk aan die kennisgeving door [deze autoriteiten] werd geboekt, het bedrag aan rechten niet kan worden ingevorderd, waardoor [deze autoriteiten], om het bedrag alsnog te kunnen invorderen, het bedrag aan rechten opnieuw op de daartoe geëigende wijze ter kennis moeten brengen aan de schuldenaar nadat het bedrag van de rechten werd geboekt en voor zover zulks gebeurt binnen de in [dit artikel] geldende verjaringstermijn?

    6)

    Indien de vijfde vraag bevestigend wordt beantwoord, wat is het gevolg van de betaling door de schuldenaar van het bedrag aan rechten dat aan hem werd medegedeeld zonder dat het vooraf werd geboekt? Dient dit te worden aangezien als een onverschuldigde betaling die hij kan terugvorderen van de Staat?”

    Beantwoording van de prejudiciële vragen

    Eerste vraag

    16

    Het Hof heeft deze vraag reeds bevestigend beantwoord in de beschikking van 9 juli 2008, Gerlach & Co. (C-477/07, Jurispr. blz. I-105, punten 18 en 23).

    17

    Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 221, lid 1, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de daarin bedoelde „boeking” van het in te vorderen bedrag aan rechten gelijkstaat met de „boeking” van dit bedrag als omschreven in artikel 217, lid 1, van dit wetboek.

    Tweede vraag

    18

    Wat het tweede onderdeel van deze vraag betreft, waarin de verwijzende rechter het Hof vraagt of de „boeking” in de zin van artikel 217, lid 1, van het douanewetboek te onderscheiden is van de opneming van het bedrag van de rechten in de boekhouding van de eigen middelen als bedoeld in artikel 6 van verordening nr. 1150/2000, dient te worden opgemerkt dat het Hof deze vraag ook reeds heeft beantwoord in de reeds aangehaalde beschikking Gerlach & Co. (punten 22 en 23).

    19

    Hoewel het Hof zich in deze beschikking heeft uitgesproken over artikel 6 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1), is deze conclusie volledig van toepassing op artikel 6 van verordening nr. 1150/2000, dat in wezen gelijkluidend is aan artikel 6 van verordening nr. 1552/89.

    20

    Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de „boeking” in de zin van artikel 217, lid 1, van het douanewetboek moet worden onderscheiden van de opneming van de vastgestelde rechten in de boekhouding van de eigen middelen als bedoeld in artikel 6 van verordening nr. 1150/2000.

    21

    Wat het eerste onderdeel van deze vraag betreft, of artikel 217 van het douanewetboek technische of vormelijke minimumvereisten voor de boeking van het bedrag aan rechten oplegt, dient te worden opgemerkt dat uit artikel 217, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek voortvloeit dat de boeking erin bestaat dat de douaneautoriteiten het uit een douaneschuld voortvloeiende bedrag aan invoer- of uitvoerrechten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienstdoet, registreren.

    22

    Overeenkomstig artikel 217, lid 2, van dit wetboek stellen de lidstaten nadere voorschriften vast voor de boeking; deze kunnen verschillen naargelang de douaneautoriteiten, rekening houdend met de omstandigheden waaronder de douaneschuld is ontstaan, er al dan niet verzekerd van zijn dat het uit deze schuld voortvloeiende bedrag aan rechten zal worden betaald.

    23

    Aangezien artikel 217 van het douanewetboek geen nadere voorschriften voor de „boeking” in de zin van deze bepaling en dus ook geen technische of vormelijke minimumvereisten vaststelt, moet deze boeking dus zodanig worden verricht dat de bevoegde douaneautoriteiten het exacte bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, registreren in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienstdoet. Daardoor moet met name worden verzekerd dat de boeking van de betrokken bedragen met zekerheid wordt vastgesteld, ook ten aanzien van de schuldenaar.

    24

    Voorts heeft het Hof reeds verklaard dat gelet op de bij artikel 217, lid 2, van het douanewetboek aan de lidstaten verleende beoordelingsmarge dient te worden geoordeeld dat deze kunnen bepalen dat het uit een douaneschuld voortvloeiende bedrag aan rechten wordt geboekt door de opneming van dit bedrag in het door de bevoegde douaneautoriteiten — zoals de autoriteiten, bedoeld in artikel 267 van de algemene wet inzake douane en accijnzen, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 18 juli 1977 (Belgisch Staatsblad van 21 september 1977, blz. 11425), bevestigd bij de wet van 6 juli 1978 inzake douane en accijnzen (Belgisch Staatsblad van 12 augustus 1978, blz. 9013) — opgemaakte proces-verbaal van bevinding van een inbreuk op de toepasselijke douanewetgeving (arrest van 16 juli 2009, Distillerie Smeets Hasselt e.a., C-126/08, Jurispr. blz. I-6809, punt 25).

    25

    Gelet op al het voorgaande dient derhalve op de tweede vraag te worden geantwoord dat de „boeking” in de zin van artikel 217, lid 1, van het douanewetboek moet worden onderscheiden van de opneming van de vastgestelde rechten in de boekhouding van de eigen middelen als bedoeld in artikel 6 van verordening nr. 1150/2000. Aangezien artikel 217 van het douanewetboek geen nadere voorschriften voor de „boeking” in de zin van deze bepaling en dus ook geen technische of vormelijke minimumvereisten vaststelt, moet deze boeking zodanig worden verricht dat de bevoegde douaneautoriteiten het exacte bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, registreren in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienstdoet. Daardoor moet met name worden verzekerd dat de boeking van de betrokken bedragen met zekerheid wordt vastgesteld, ook ten aanzien van de schuldenaar.

    Derde vraag

    26

    Het Hof heeft eraan herinnerd dat uit de formulering van artikel 221, lid 1, van het douanewetboek volgt dat de boeking, die volgens artikel 217, lid 1, van dat wetboek erin bestaat dat het bedrag aan rechten door de douaneautoriteiten wordt geregistreerd in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienstdoet, noodzakelijkerwijs moet voorafgaan aan de mededeling van het bedrag van de rechten bij invoer of van de rechten bij uitvoer aan de schuldenaar (zie met name arrest van 16 juli 2009, Snauwaert e.a., C-124/08 en C-125/08, Jurispr. blz. I-6793, punt 21).

    27

    Een dergelijk chronologisch verloop van de boeking en de mededeling van het bedrag van de rechten, dat ook blijkt uit het opschrift zelf van afdeling 1 van hoofdstuk 3 van titel VII van het douanewetboek, namelijk „Boeking en mededeling van het bedrag van de rechten aan de schuldenaar”, dient namelijk in acht te worden genomen om te voorkomen dat de belastingplichtigen verschillend worden behandeld en dat bovendien de harmonieuze werking van de douane-unie wordt geschaad (zie met name arrest Snauwaert e.a., reeds aangehaald, punt 22).

    28

    Het Hof heeft daaruit de conclusie getrokken dat artikel 221, lid 1, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten het te betalen bedrag aan in- of uitvoerrechten enkel rechtsgeldig op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar kunnen meedelen wanneer zij het bedrag van die rechten tevoren hebben geboekt (zie met name arrest Snauwaert e.a., reeds aangehaald, punt 23).

    29

    Het Hof heeft ook reeds geoordeeld dat de lidstaten niet verplicht zijn, specifieke procedureregels vast te stellen betreffende de wijze waarop het bedrag van de rechten bij invoer of bij uitvoer aan de schuldenaar dient te worden meegedeeld, wanneer op deze mededeling interne procedureregels van algemene strekking kunnen worden toegepast die de schuldenaar passende informatie waarborgen en hem in staat stellen zijn rechten met kennis van zaken te verdedigen (arrest van 23 februari 2006, Molenbergnatie, C-201/04, Jurispr. blz. I-2049, punt 54).

    30

    Bijgevolg dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 221, lid 1, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten het te betalen bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer enkel rechtsgeldig op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar kunnen meedelen wanneer zij het bedrag van die rechten tevoren hebben geboekt. De lidstaten zijn niet verplicht, specifieke procedureregels vast te stellen betreffende de wijze waarop het bedrag van deze rechten aan de schuldenaar dient te worden meegedeeld, wanneer op deze mededeling interne procedureregels van algemene strekking kunnen worden toegepast die de schuldenaar passende informatie waarborgen en hem in staat stellen zijn rechten met kennis van zaken te verdedigen.

    Vierde vraag

    31

    Met deze vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet dat de nationale rechter op basis van de verklaring van de douaneautoriteiten uitgaat van het vermoeden dat de boeking van het bedrag aan rechten heeft plaatsgevonden voor de mededeling van dat bedrag aan de schuldenaar, dan wel het gemeenschapsrecht vereist dat deze autoriteiten voor de nationale rechter systematisch het schriftelijk bewijs leveren van de boeking van het bedrag aan rechten.

    32

    Dienaangaande staat vast dat dit punt betreffende de bewijslast inzake de „boeking” van de douaneschuld in de zin van artikel 217 van het douanewetboek niet specifiek in het gemeenschapsrecht is geregeld.

    33

    Bij gebreke van een communautaire regelgeving dienaangaande is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingesteld ter bescherming van rechten die de justitiabelen aan de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke vorderingen krachtens nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door de communautaire rechtsorde verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie met name arresten van 7 september 2006, Laboratoires Boiron, C-526/04, Jurispr. blz. I-7529, punt 51, en 8 september 2009, Budějovický Budvar, C-478/07, Jurispr. blz. I-7721, punt 88 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    34

    Deze overwegingen gelden ook in het bijzonder voor de bewijsregels, met name de regels inzake de verdeling van de bewijslast, in gedingen over schending van het gemeenschapsrecht (zie met name arrest van 24 april 2008, Arcor, C-55/06, Jurispr. blz. I-2931, punt 191).

    35

    Om de eerbiediging van het doeltreffendheidsbeginsel te verzekeren, moet de nationale rechter, wanneer hij vaststelt dat het feit dat de bewijslast inzake de niet-boeking van de douaneschuld op de schuldenaar ervan rust, het onmogelijk of uiterst moeilijk kan maken dit bewijs te leveren, met name omdat dit betrekking heeft op gegevens waarover de schuldenaar niet kan beschikken, gebruikmaken van alle procedurele middelen die hem door het nationale recht ter beschikking worden gesteld, waaronder het bevelen van de noodzakelijke maatregelen van instructie, met inbegrip van de overlegging van een akte of een stuk door één der partijen of door een derde (zie naar analogie arrest Laboratoires Boiron, reeds aangehaald, punt 55).

    36

    Bijgevolg dient op de vierde vraag te worden geantwoord dat het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet dat de nationale rechter op basis van de verklaring van de douaneautoriteiten uitgaat van het vermoeden dat de „boeking” van het bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer in de zin van artikel 217 van het douanewetboek heeft plaatsgevonden voor de mededeling van dit bedrag aan de schuldenaar, voor zover het doeltreffendheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel in acht worden genomen.

    Vijfde vraag

    37

    Over de gevolgen van niet-boeking van de douaneschuld vóór de mededeling van het bedrag ervan aan de schuldenaar heeft het Hof verklaard dat schending van artikel 221, lid 1, van het douanewetboek door de douaneautoriteiten van een lidstaat weliswaar in de weg kan staan aan de invordering van het bedrag van de wettelijk verschuldigde rechten, of aan de inning van vertragingsrente, maar dat dit niet wegneemt dat deze schending geen gevolgen heeft voor het bestaan van deze rechten (zie met name arrest van 20 oktober 2005, Transport Maatschappij Traffic, C-247/04, Jurispr. blz. I-9089, punt 28).

    38

    Hieruit vloeit voort dat de douaneautoriteiten dit bedrag opnieuw kunnen meedelen met inachtneming van de in artikel 221, lid 1, van het douanewetboek gestelde voorwaarden (beschikking Gerlach & Co., reeds aangehaald, punt 28).

    39

    Bijgevolg dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 221, lid 1, van het douanewetboek aldus moet worden uitgelegd dat de mededeling van het in te vorderen bedrag aan rechten moet zijn voorafgegaan door de boeking ervan door de douaneautoriteiten van de betrokken lidstaat en dat dit bedrag bij niet-boeking overeenkomstig artikel 217, lid 1, van het douanewetboek niet kan worden ingevorderd door deze autoriteiten, die hetzelfde bedrag evenwel opnieuw kunnen meedelen met inachtneming van de in artikel 221, lid 1, van het douanewetboek gestelde voorwaarden en de ten tijde van het ontstaan van de douaneschuld geldende verjaringsregels.

    Zesde vraag

    40

    Het Hof heeft geoordeeld dat het bedrag van de rechten bij invoer of de rechten bij uitvoer „wettelijk verschuldigd” blijft in de zin van artikel 236, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek, ook indien dit bedrag niet overeenkomstig artikel 221, lid 1, van dit wetboek aan de schuldenaar is meegedeeld (arrest Transport Maatschappij Traffic, reeds aangehaald, punt 29).

    41

    Deze overweging geldt ook wanneer het bedrag van deze rechten weliswaar aan de schuldenaar is meegedeeld, maar deze mededeling niet is voorafgegaan door boeking van dit bedrag.

    42

    In een dergelijk geval kunnen de douaneautoriteiten, zoals gesteld in punt 39 van het onderhavige arrest, dat bedrag opnieuw meedelen met inachtneming van de in artikel 221, lid 1, van het douanewetboek gestelde voorwaarden en de ten tijde van het ontstaan van de douaneschuld geldende verjaringsregels.

    43

    Wanneer een dergelijke mededeling niet meer mogelijk is wegens het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van het douanewetboek gestelde termijn, is de schuld evenwel verjaard en dus tenietgegaan in de zin van artikel 233 van dit wetboek (arrest Molenbergnatie, reeds aangehaald, punten 40 en 41).

    44

    In een dergelijke situatie moet de schuldenaar in beginsel terugbetaling van de uit hoofde van deze douaneschuld betaalde bedragen kunnen verkrijgen.

    45

    Volgens vaste rechtspraak is het recht op terugbetaling van heffingen die een lidstaat in strijd met het gemeenschapsrecht heeft geïnd, namelijk het gevolg en het complement van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de gemeenschapsbepalingen, zoals die door het Hof zijn uitgelegd. De lidstaat is dus in beginsel verplicht, in strijd met het gemeenschapsrecht toegepaste heffingen terug te betalen (zie met name arrest van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    46

    Bij gebreke van een gemeenschapsregeling inzake de terugbetaling van ten onrechte geïnde heffingen is het een aangelegenheid van het nationale recht van elke lidstaat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels te geven voor rechtsvorderingen die ertoe strekken, de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het gemeenschapsrecht ontlenen, mits die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie met name arrest Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, reeds aangehaald, punt 111 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    47

    Derhalve moet op de zesde vraag worden geantwoord dat, hoewel het bedrag van de rechten bij invoer of de rechten bij uitvoer „wettelijk verschuldigd” blijft in de zin van artikel 236, lid 1, eerste alinea, van het douanewetboek, ook indien dit bedrag aan de schuldenaar is meegedeeld zonder voorafgaande boeking overeenkomstig artikel 221, lid 1, van dit wetboek, dit niet wegneemt dat wanneer een dergelijke mededeling niet meer mogelijk is wegens het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van dit wetboek gestelde termijn, deze schuldenaar in beginsel terugbetaling van dit bedrag moet kunnen verkrijgen van de lidstaat die het heeft geïnd.

    Kosten

    48

    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

     

    Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

     

    1)

    Artikel 221, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek moet aldus worden uitgelegd dat de daarin bedoelde „boeking” van het in te vorderen bedrag aan rechten gelijkstaat met de „boeking” van dit bedrag als omschreven in artikel 217, lid 1, van deze verordening.

     

    2)

    De „boeking” in de zin van artikel 217, lid 1, van verordening nr. 2913/92 moet worden onderscheiden van de opneming van de vastgestelde rechten in de boekhouding van de eigen middelen als bedoeld in artikel 6 van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen. Aangezien artikel 217 van verordening nr. 2913/92 geen nadere voorschriften voor de „boeking” in de zin van deze bepaling en dus ook geen technische of vormelijke minimumvereisten vaststelt, moet deze boeking zodanig worden verricht dat de bevoegde douaneautoriteiten het exacte bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, registreren in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienstdoet. Daardoor moet met name worden verzekerd dat de boeking van de betrokken bedragen met zekerheid wordt vastgesteld, ook ten aanzien van de schuldenaar.

     

    3)

    Artikel 221, lid 1, van verordening nr. 2913/92 moet aldus worden uitgelegd dat de douaneautoriteiten het te betalen bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer enkel rechtsgeldig op een daartoe geëigende wijze aan de schuldenaar kunnen meedelen wanneer zij het bedrag van die rechten tevoren hebben geboekt. De lidstaten zijn niet verplicht, specifieke procedureregels vast te stellen betreffende de wijze waarop het bedrag van deze rechten aan de schuldenaar dient te worden meegedeeld, wanneer op deze mededeling interne procedureregels van algemene strekking kunnen worden toegepast die de schuldenaar passende informatie waarborgen en hem in staat stellen zijn rechten met kennis van zaken te verdedigen.

     

    4)

    Het gemeenschapsrecht verzet zich er niet tegen dat de nationale rechter op basis van de verklaring van de douaneautoriteiten uitgaat van het vermoeden dat de „boeking” van het bedrag aan rechten bij invoer of bij uitvoer in de zin van artikel 217 van verordening nr. 2913/92 heeft plaatsgevonden voor de mededeling van dit bedrag aan de schuldenaar, voor zover het doeltreffendheids- en het gelijkwaardigheidsbeginsel in acht worden genomen.

     

    5)

    Artikel 221, lid 1, van verordening nr. 2913/92 moet aldus worden uitgelegd dat de mededeling van het in te vorderen bedrag aan rechten moet zijn voorafgegaan door de boeking van dat bedrag door de douaneautoriteiten van de betrokken lidstaat en dat dit bedrag bij niet-boeking overeenkomstig artikel 217, lid 1, van verordening nr. 2913/92 niet kan worden ingevorderd door deze autoriteiten, die hetzelfde bedrag evenwel opnieuw kunnen meedelen met inachtneming van de in artikel 221, lid 1, van verordening nr. 2913/92 gestelde voorwaarden en de ten tijde van het ontstaan van de douaneschuld geldende verjaringsregels.

     

    6)

    Hoewel het bedrag van de rechten bij invoer of de rechten bij uitvoer „wettelijk verschuldigd” blijft in de zin van artikel 236, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 2913/92, ook indien dit bedrag aan de schuldenaar is meegedeeld zonder voorafgaande boeking overeenkomstig artikel 221, lid 1, van deze verordening, neemt dit niet weg dat wanneer een dergelijke mededeling niet meer mogelijk is wegens het verstrijken van de in artikel 221, lid 3, van deze verordening gestelde termijn, deze schuldenaar in beginsel terugbetaling van dit bedrag moet kunnen verkrijgen van de lidstaat die het heeft geïnd.

     

    ondertekeningen


    ( *1 ) Procestaal: Nederlands.

    Top