Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62008CC0393

    Conclusie van advocaat-generaal Jääskinen van 11 maart 2010.
    Emanuela Sbarigia tegen Azienda USL RM/A en anderen.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Tribunale amministrativo regionale per il Lazio - Italië.
    Nationale wetgeving inzake openingsuren en sluitingsdagen van apotheken – Vrijstelling – Beslissingsbevoegdheid van bevoegde autoriteiten.
    Zaak C-393/08.

    Jurisprudentie 2010 I-06337

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:134

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    N. JÄÄSKINEN

    van 11 maart 2010 (1)

    Zaak C‑393/08

    Emanuela Sbarigia

    tegen

    Azienda USL RM/A


    in tegenwoordigheid van:

    Comune di Roma,

    Assiprofar (Associazione Sindacale Proprietari Farmacia),

    Ordine dei Farmacisti della Provincia di Roma


    [verzoek van het Tribunale amministrativo regionale per il Lazio (Italië) om een prejudiciële beslissing]

    „Regionale wetgeving inzake openingstijden en perioden van openstelling en sluiting van apotheken – Verbod om te kunnen afzien van jaarlijkse sluitingsperiode en om vastgestelde maximale openingstijden te kunnen overschrijden – Bijzondere vergunning”





    I –    Inleiding

    1.        Bij het Tribunale amministrativo regionale per il Lazio (Italië) (hierna: „Tribunale”) is een geding aanhangig tussen E. Sbarigia, een apothekeres, en het bestuur van de gemeente Rome wegens de regionale wetgeving inzake de openingstijden van apotheken en met name de uitsluiting van elke mogelijkheid om van de jaarlijkse sluitingsperiode af te zien. In dit kader heeft de verwijzende rechter beslist de procedure te schorsen en het Hof twee prejudiciële vragen voor te leggen, waarbij de eerste op de uitlegging van de artikelen 49 EG, 81 EG, 82 EG, 83 EG, 84 EG, 85 EG en 86 EG betrekking heeft en de tweede op de uitlegging van de artikelen 152 EG en 153 EG.(2)

    2.        Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter met name twijfelt aan de verenigbaarheid van de litigieuze regionale wetgeving met de beginselen die ten grondslag liggen aan het beleid van vrije mededinging. De band tussen de in de prejudiciële verwijzing aangehaalde bepalingen van het recht van de Unie en de op nationaal, en zelfs op regionaal, niveau gevoerde discussie omtrent de mededinging is niet duidelijk vastgesteld. Dat roept vragen op betreffende de ontvankelijkheid van de door de verwijzende rechter gestelde vragen en betreffende de mogelijke noodzakelijkheid om ze te herformuleren.

    II – Rechtskader

    3.        In Italië is het bieden van farmaceutische zorg in wezen georganiseerd in de vorm van concessies voor een openbare dienst, die aan de afgifte van een vergunning zijn onderworpen.

    4.        Teneinde de continuïteit van de farmaceutische zorg, die in het belang is van de bescherming van de volksgezondheid, te waarborgen, zijn de openingstijden, de wachtdiensten en de vakanties van apotheken geregeld bij regionale wetten. Wat Lazio betreft, gaat het om regionale wet nr. 26 van 30 juli 2002 (Legge regionale Lazio n. 26/2002; hierna: „regionale wet nr. 26/2002”).(3)

    5.        De artikelen 2 tot en met 8 van regionale wet nr. 26/2002 stellen de openingstijden, de vrijwillige wachtdiensten, de wekelijkse sluiting en de jaarlijkse vakantie van apotheken vast. Deze bepalingen leggen met name maximale openingstijden op, alsmede de verplichting om op zondagen en een halve dag per week, evenals gedurende feestdagen, te sluiten, en een jaarlijkse vakantie gedurende tenminste een vastgestelde periode. Voor de toepassing van verschillende artikelen van regionale wet nr. 26/2002 gelden voorwaarden die betrekking hebben op geografische bijzonderheden van de betrokken gemeenten of op de plaats van vestiging.

    6.        Artikel 10 van regionale wet nr. 26/2002 luidt als volgt:

    „1.      Voor de gemeente Rome stelt elke Unità Sanitaria Locale (lokale gezondheidsdienst; hierna: „USL”), in overeenstemming met de andere betrokken USL’s, de bij de onderhavige wet voorziene maatregelen vast die tot zijn bevoegdheid behoren.

    2.      Voor in specifieke gemeentelijke gebieden gevestigde apotheken kunnen de wekelijkse openingstijden voor het publiek, de vakanties van de stadsapotheken en het dagdeel rust per week [...] worden gewijzigd bij beslissing van de territoriaal bevoegde USL, in overeenstemming met de burgemeester van de betrokken gemeente, de provinciale orde van apothekers en de provinciale vakbonden die het meest representatief zijn voor de openbare en private apotheken.”

    III – Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    7.        Sbarigia is eigenares van een al lang bestaande apotheek, die in een specifieke zone, „del Tridente” genaamd, in het historische centrum van Rome is gelegen. Deze wijk, die uitsluitend voetgangersgebied is, bevindt zich in het toeristische hart van de hoofdstad.

    8.        Vanwege deze ligging en de aanzienlijke toename van het aantal passanten in de wijk gedurende de zomerperiode van juli en augustus heeft Sbarigia op 31 mei 2006 de territoriaal bevoegde Azienda USL RM/A verzocht om vergunning om af te zien van de sluitingsperiode voor de zomervakantie van 2006.

    9.        Dat verzoek, dat is ingediend op basis van artikel 10, lid 2, van regionale wet nr. 26/2002, is vervolgens uitgebreid tot een verzoek om te worden vrijgesteld van sluiting wegens alle jaarlijkse vakanties, om gedurende het gehele jaar de wekelijkse openingstijden te kunnen handhaven en om tijdens feestdagen niet te hoeven sluiten. Sbarigia voert daaromtrent aan dat op 8 september 2006 een dergelijke vergunning is verleend aan een andere apotheek, die in de omgeving van het spoorwegstation Termini is gelegen en die dezelfde soort klanten, die kenmerkend is voor haar eigen apotheek, bedient.

    10.      De verzoeken van Sbarigia zijn herhaalde malen door de Azienda USL RM/A met toepassing van artikel 10, lid 2, van regionale wet nr. 26/2002 afgewezen, na negatieve adviezen van de gemeente Rome, van de Ordine dei Farmacisti della Provincia di Roma (orde van apothekers van de provincie Rome), evenals van de vakbonden Assiprofar (Associazione Sindacale Proprietari Farmacia) en Confservizi.

    11.      Het Tribunale merkt op dat de openingstijden van apotheken, de voor zondagen vastgestelde wachtdiensten en de sluitingen voor feestdagen en voor de jaarlijkse vakantie zich onttrekken aan de vrije beslissingsbevoegdheid en de organisatorische vereisten van de afzonderlijke apotheker. De afwijkingsmogelijkheden zijn hoe dan ook beperkt en steeds afhankelijk van discretionaire beslissingen van het bestuur; de afwijzende beslissingen zijn moeilijk te bestrijden.

    12.      Volgens het Tribunale lijkt de classificatie van de farmaceutische zorg als een openbare dienst ter bescherming van de gezondheid van de gebruiker niet voldoende om deze dwingende bepalingen inzake de openstellingsmogelijkheden van de apotheken te rechtvaardigen. Een liberalisering van de openingstijden en de periode van openstelling van alle apotheken zou tot een algemene uitbreiding van het aanbod kunnen leiden, waarbij de spreidingsplannen voor apotheken een evenwichtige geografische spreiding daarvan waarborgen, ten gunste van de gebruiker. Een dergelijke hervorming is overigens aanbevolen in een verslag van 1 februari 2007 van de Autorità garante della concorrenza e del mercato (Italiaanse autoriteit ter waarborging van de mededinging en de marktwerking).

    13.      De litigieuze bepalingen lijken het Tribunale onder andere buitensporig en ongerechtvaardigd. Het openbare belang en de eisen die verband houden met de farmaceutische zorg zouden beter kunnen worden gewaarborgd door mededingingsmaatregelen ter liberalisering van de openingstijden.

    14.      Het Tribunale twijfelt aldus aan de verenigbaarheid van de litigieuze beperkingen met bepaalde beginselen van gemeenschapsrecht.

    15.      In deze omstandigheden heeft het Tribunale beslist om het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

    „1)      Is het verenigbaar met de beginselen van gemeenschapsrecht inzake de bescherming van de vrije mededinging en van het vrij verrichten van diensten, zoals onder meer neergelegd in de artikelen 49 [EG], 81 [EG], 82 [EG], 83 [EG], 84 [EG], 85 [EG] en 86 EG, dat apotheken het verbod wordt opgelegd om af te zien van de jaarlijkse vakantie en om ook buiten de thans bij [regionale wet] nr. 26/2002 toegestane maximale openingstijden open te blijven en dat, overeenkomstig artikel 10, lid 2, van die [regionale wet], om in de gemeente Rome een afwijking op bovenstaande verboden te verkrijgen, de voorafgaande discretionaire beoordeling door het bestuur (die wordt verricht in samenwerking met de in dat artikel vermelde entiteiten en organismen) van de bijzondere ligging van de verzoekende apotheken in de gemeente noodzakelijk is?”

    2)      Is het verenigbaar met de artikelen 152 [EG] en 153 [EG] dat de openbare farmaceutische [zorg], zij het ter bescherming van de gezondheid van de gebruiker, aan beperkingen of verboden zoals die neergelegd in [regionale wet] nr. 26/2002 wordt onderworpen met betrekking tot de mogelijkheid om de dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse openingstijden van apotheken uit te breiden?”(4)

    IV – Procesverloop voor het Hof

    16.      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 11 september 2008 ter griffie van het Hof ingeschreven.

    17.      Door Sbarigia, de gemeente Rome, de Griekse, de Italiaanse, de Nederlandse en de Oostenrijkse regering evenals door de Commissie van de Europese Gemeenschappen zijn schriftelijke opmerkingen ingediend.

    18.      In een bijlage bij de oproeping tot de openbare terechtzitting zijn de deelnemers aan de terechtzitting uitgenodigd om zich tijdens hun pleidooien, met betrekking tot de ontvankelijkheid, omtrent de aanknoping aan het gemeenschapsrecht, en, ten gronde, omtrent de uitlegging van de artikelen 28 EG, 29 EG, 30 EG, 31 EG en 86, lid 2, EG uit te laten.

    19.      Sbarigia, Assiprofar, de Ordine dei Farmacisti della Provincia di Roma, de Griekse, de Italiaanse en de Oostenrijkse regering evenals de Commissie waren ter terechtzitting van 17 december 2009 vertegenwoordigd.

    V –    Beoordeling

    A –    Inleiding

    20.      Ik moet om te beginnen vaststellen dat het prejudiciële verzoek geen precisering bevat omtrent de vraag waarom de aangehaalde negen artikelen van het EG-Verdrag en de twee beginselen van het recht van de Unie een uitlegging behoeven. Degenen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, lijken daarover zelf eveneens te twijfelen.

    21.      Ik wil ter inleiding eraan herinneren dat de verwijzingsbeslissing de precieze redenen moet aangeven waarom de nationale rechter twijfelt over de uitlegging van het recht van de Unie en waarom hij het noodzakelijk acht om het Hof prejudiciële vragen voor te leggen.(5) In dit verband is het onontbeerlijk dat de nationale rechter enigszins uiteenzet waarom hij om uitlegging van bepaalde bepalingen van het recht van de Unie verzoekt en dat hij aangeeft welk verband hij legt tussen deze bepalingen en de in het hoofdgeding toepasselijke nationale wetgeving.(6)

    22.      Ik stel mij voor om het prejudiciële verzoek in de volgende volgorde te bespreken: na de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen te hebben onderzocht, zal ik op de tweede vraag betreffende de artikelen 152 EG en 153 EG ingaan, voordat ik de eerste vraag met betrekking tot het mededingingsrecht (artikelen 81 EG tot en met 86 EG) en het vrij verrichten van diensten (artikel 49 EG) behandel.

    B –    Ontvankelijkheid

    23.      Er zijn in de onderhavige zaak twee redenen voor niet-ontvankelijkheid aangevoerd.

    24.      In de eerste plaats stelt de Italiaanse regering in haar schriftelijke opmerkingen dat het prejudiciële verzoek niet-ontvankelijk is, aangezien het niet de gegevens, feitelijk of rechtens, bevat die onontbeerlijk zijn om te begrijpen waarom de aangevoerde bepalingen in het onderhavige geval relevant zijn.

    25.      Wat dat betreft, volstaat het om vast te stellen dat het volgens vaste rechtspraak slechts mogelijk is om te weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het recht van de Unie geen enkel verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is, of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen.(7)

    26.      Het Hof beschikt volgens mij, de door de verwijzende rechter verschafte gegevens, feitelijk en rechtens, in aanmerking nemende, over voldoende gegevens om op het prejudiciële verzoek te antwoorden.

    27.      In de tweede plaats is op verzoek van het Hof ter terechtzitting eveneens ingegaan op de vraag inzake de ontvankelijkheid vanuit de invalshoek dat in het hoofdgeding elk grensoverschrijdend aspect ontbreekt.

    28.      Het lijkt mij duidelijk dat de litigieuze feiten in het hoofdgeding geen grensoverschrijdend aspect omvatten. Uit de rechtspraak van het Hof blijkt echter dat het ontbreken van een grensoverschrijdend aspect het Hof er in een vergelijkbare situatie niet toe heeft gebracht om een prejudicieel verzoek niet-ontvankelijk te verklaren. Wat meer in het bijzonder de vragen over de uitlegging van artikel 49 EG betreft, is weliswaar onbetwist dat alle feiten en omstandigheden van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding zich voordoen binnen één lidstaat, in het onderhavige geval binnen een regio daarvan, maar een antwoord kan voor de verwijzende rechter niettemin nuttig zijn, met name wanneer het nationale recht voorschrijft dat een Italiaans onderdaan dezelfde rechten toekomen als een onderdaan van een andere lidstaat in dezelfde situatie aan het recht van de Unie kan ontlenen.(8)

    29.      In het voorbijgaan merk ik op dat het Hof in de prejudiciële zaken die een zuiver nationale reikwijdte hebben, verschillende benaderingen heeft gekozen.

    30.      Er is sprake van een eerste reeks beslissingen, waarin het Hof bij arrest heeft geoordeeld dat de aangevoerde verdragsbepalingen niet van toepassing kunnen zijn op activiteiten die zich in al hun relevante aspecten in een enkele lidstaat afspelen(9), terwijl de vraag of dat het geval is, een feitelijke vraag is, die door de nationale rechter moet worden beantwoord.(10)

    31.      In een tweede reeks beslissingen is bij beschikking geoordeeld dat het toepasselijke recht van de Unie zich niet tegen de litigieuze nationale wetgeving verzet.(11)

    32.      Een derde benadering houdt het standpunt in dat de litigieuze nationale regeling niet binnen het kader van het recht van de Unie valt en dat het voorwerp van het geding geen enkele aanknoping heeft met de in de bepalingen van de Verdragen bedoelde situaties. In dergelijke gevallen heeft het Hof bij beschikking geoordeeld dat het kennelijk onbevoegd is om de gestelde vraag te beantwoorden.(12)

    33.      Ten slotte verricht het Hof in een vierde reeks beslissingen een onderzoek ten gronde van de bepalingen van het recht van de Unie waarvan om uitlegging is verzocht, voor zover in het hoofdgeding het litigieuze nationale recht zou worden toegepast op een grensoverschrijdende situatie, hoewel alle aspecten van dat hoofdgeding zich in één enkele lidstaat afspelen.(13)

    34.      Gelet op deze benaderingen, stel ik vast dat de keuze tussen een arrest en een beschikking door het Hof wordt verricht volgens de in artikel 92, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering omschreven praktijk. Aangaande de vraag of het al dan niet om een nationale situatie gaat, zou het op deze vraag te geven antwoord geenszins de bevoegdheid van het Hof mogen raken om te oordelen over de toepassingsvoorwaarden van de bepalingen van het recht van de Unie en, in voorkomend geval, de uitlegging daarvan.

    35.      Het komt mij voor dat het Hof, in geval van twijfel, fundamenteel van de stelling moet uitgaan dat de prejudiciële vragen in principe ten gronde moeten worden onderzocht, in plaats van ze niet-ontvankelijk te verklaren. Wanneer het Hof zich beperkt tot het oordeel dat de vraag niet-ontvankelijk is, zou dat door de nationale rechters kunnen worden opgevat als strijdig met het beginsel van goede samenwerking met hen, een fundamenteel beginsel dat aan deze verstandhouding ten grondslag ligt. Bovendien is er sprake van een belangrijk verschil tussen het onderzoek van de niet-ontvankelijkheid in het kader van een rechtstreeks beroep of een hogere voorziening, enerzijds, en een prejudiciële vraag, anderzijds. Bij een rechtstreeks beroep beoogt het onderzoek van de ontvankelijkheid met name de belangen van de verwerende partij te beschermen. In hogere voorziening is een strikte toepassing van de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van belang teneinde de bevoegdheidsverdeling te eerbiedigen tussen de verschillende instanties waar recht wordt gesproken. Deze redenen komen niet op dezelfde wijze voor bij een verzoek om een prejudiciële beslissing.

    36.      Ik merk met betrekking tot de onderhavige zaak op dat voor de verschillende fundamentele vrijheden het vereiste dat er sprake is van grensoverschrijdende aspecten, niet even belangrijk is.(14) Hieruit vloeit voort dat de toepasselijkheid van de verdragsbepalingen van de uitlegging daarvan afhangt. Omdat het Hof in een niet-nakomingsprocedure eveneens met dezelfde vragen te maken kan krijgen, zonder dat het mogelijk ontbreken van een grensoverschrijdend aspect ook maar enig gevolg zou hebben voor de ontvankelijkheid van het beroep, moet in mijn ogen het door het „zuiver nationale” karakter van een situatie opgeworpen probleem worden opgelost door het bij de uitlegging van de litigieuze bepalingen ten gronde te behandelen, en niet als een vraag inzake de bevoegdheid van het Hof, die bij de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen wordt onderzocht.

    37.      Ten slotte komen de criteria waarmee de ontvankelijkheid van een prejudicieel verzoek kan worden beoordeeld, enerzijds, en die welke in aanmerking worden genomen bij de beoordeling ten gronde van de vraag of de door de verwijzende rechter verschafte gegevens, feitelijk en rechtens, toereikend zijn, anderzijds, niet noodzakelijkerwijs met elkaar overeen, zoals wij hierna zullen zien.

    38.      Ik stel het Hof derhalve voor om het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk te verklaren.

    C –    Inleidende opmerkingen over de regionale wetgeving

    39.      In Italië is de bevoegdheid om regels inzake de openingstijden en de perioden van openstelling en sluiting van apotheken vast te stellen, een regionale bevoegdheid. Partijen hebben ter terechtzitting uiteengezet dat de gekozen oplossingen per regio verschillen.

    40.      De toepassing van de beginselen van de vrije mededinging op apotheken is in Italië omstreden gebleken. Het verstrekken van geneesmiddelen zonder recept is in Italië in elk geval geliberaliseerd. Hoewel apotheken ondernemers zijn, blijven zij desalniettemin verplicht eveneens diensten van algemeen belang te verlenen.(15)

    41.      Ik moet evenwel benadrukken dat dat laatste aspect eveneens voortvloeit uit regionale wet nr. 26/2002. Deze moet worden beschouwd als een overheidshandeling, die duidelijk de bijzondere taken, overeenkomende met openbaredienstverplichtingen, vaststelt die worden opgelegd aan alle onder deze wet vallende apotheken. De artikelen 2 tot en met 8 van regionale wet nr. 26/2002 bevatten gedetailleerde omschrijvingen van de openbaredienstverplichtingen met betrekking tot de openingstijden, de dag‑ en nachtdiensten van de apotheken op zon‑ en feestdagen, dat wil zeggen de verplichte diensten die de apotheken buiten de voor de werkdagen geldende normale openingstijden moeten waarnemen, de vrijwillige wachtdiensten van de apotheken, de wekelijkse rustdagen, evenals de jaarlijkse vakantie. De verplichtingen die een ononderbroken, ruime en regelmatige geneesmiddelenvoorziening van de patiënten beogen te waarborgen, beperken de commerciële vrijheden van de apotheken op een wijze die veel verder gaat dan de gebruikelijke goedkeuringsvoorwaarden voor het verrichten van een activiteit in een bijzondere sector.

    42.      De regionale wetgever lijkt zich op het standpunt te hebben gesteld dat de continuïteit en de doeltreffendheid van de geneesmiddelenvoorziening vereisten dat de apotheken bepaalde regels inzake de openingstijden en de vaststelling van de jaarlijkse vakantie in acht zouden nemen.

    43.      Daarenboven beoogt de geografische spreiding van apotheken, die over een vergelijkbaar assortiment aan geneesmiddelen beschikken en die geregeld toegankelijk zijn, tijdens uniforme, op regionaal niveau vastgestelde openingstijden, een bevoorrading ter plekke in vrij afgelegen gebieden te waarborgen, hetgeen een in de rechtspraak van het Hof erkende dwingende reden van algemeen belang vormt.(16) De regeling van de openingstijden kan echter naar twee kanten nadelen opleveren: zo zou een goed gelegen apotheek deze als een belemmering kunnen beschouwen, wanneer zij de perioden van openstelling van haar vestiging, waarvan de activiteiten bijzonder winstgevend zijn, zou willen uitbreiden, terwijl een minder goed gelegen apotheek deze regeling daarentegen als een verplichting zou kunnen beschouwen, wanneer zij genoemde perioden zou willen verkorten om de aan haar functioneren verbonden kosten te beperken.

    44.      In het licht van het bovenstaande zal ik thans de door de verwijzende rechter gestelde prejudiciële vragen bespreken.

    D –    Artikelen 152 EG en 153 EG

    45.      Ik wil als eerste beginnen met de artikelen 152 EG (volksgezondheid) en 153 EG (consumentenbescherming), hoewel zij het voorwerp van de tweede prejudiciële vraag vormen.

    46.      Sbarigia is van mening dat deze artikelen zich verzetten tegen de toepassing van vereisten met betrekking tot de dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse openingstijden van apotheken, zoals deze zijn vastgesteld bij regionale wet nr. 26/2002. Verweerster in het hoofdgeding stelt daarentegen dat de litigieuze bepalingen zich niet verzetten tegen de litigieuze regionale wet.

    47.      De Commissie en de regeringen die schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, met uitzondering van de Griekse regering, stellen in wezen dat de artikelen 152 EG en 153 EG eenvoudige bevoegdheidsbepalingen zijn, die zich met name tot de communautaire wetgever richten, zodat zij aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen nationale wetgeving die aan apotheken beperkingen oplegt wat hun openingstijden en hun perioden van openstelling betreft. De Griekse regering is harerzijds van mening dat de vaststelling van de dienstregeling van apotheken niet in strijd is met de artikelen 152 EG en 153 EG.

    48.      Om te beginnen moet ik bekennen dat ik het moeilijk vind om de relevantie te achterhalen van de uitlegging van artikel 153 EG voor de oplossing van het voor de verwijzende rechter gebrachte geding. Dat artikel, waarnaar alleen de prejudiciële vraag verwijst, heeft immers betrekking op de consumentenbescherming en bepaalt met name het kader van de bijdrage van de Europese Unie aan de verwezenlijking van de doelstellingen op dit gebied. De verwijzende rechter maakt nergens duidelijk in welke mate de consumentenbescherming aan de orde is, zodat ik van mening ben dat de vraag in feite slechts op artikel 152 EG betrekking heeft.

    49.      Wat artikel 152 EG betreft, ben ik het eens met de door de Commissie en de lidstaten, met uitzondering van de Helleense Republiek, voorgestelde uitlegging dat artikel 152 EG in wezen een bevoegdheidsbepaling bevat, die met name tot de communautaire wetgever is gericht. Artikel 152, lid 1, EG bepaalt dat bij de bepaling en de uitvoering van elk beleid en elk optreden van de Europese Gemeenschap een hoog niveau van bescherming van de menselijke gezondheid wordt verzekerd. In het onderhavige geval gaat het echter niet om de uitvoering van beleid en het optreden van de Gemeenschap.

    50.      Daarenboven komt artikel 152, lid 5, EG niet rechtstreeks aan de orde. Het Hof heeft op dit punt reeds geoordeeld dat het recht van de Unie niet afdoet aan de bevoegdheid van de lidstaten om hun socialezekerheidsstelsels in te richten, en met name om maatregelen te nemen om gezondheidsdiensten zoals apotheken te organiseren. Bij de uitoefening van deze bevoegdheid moeten de lidstaten echter het recht van de Unie eerbiedigen, in het bijzonder de Verdragsbepalingen betreffende de verkeersvrijheden, daaronder begrepen de vrijheid van vestiging, die hierna zal worden beoordeeld.(17)

    51.      Artikel 152 EG is in het onderhavige geval derhalve niet van toepassing.

    E –    Artikelen 81 EG tot en met 86 EG

    52.      Sbarigia stelt dat de litigieuze regionale wetgeving niet verenigbaar is met de artikelen 81 EG tot en met 86 EG. Verweerster in het hoofdgeding is daarentegen van mening dat de regionale bepalingen met het recht van de Unie in overeenstemming zijn. De Nederlandse en de Oostenrijkse regering zijn van mening dat de aangehaalde artikelen niet van toepassing zijn, terwijl de Griekse regering opmerkt dat de verwijzing naar de artikelen 81 EG tot en met 86 EG onnauwkeurig is, omdat de verwijzende rechter zich niet over de relevantie van deze verschillende bepalingen heeft uitgelaten. De Commissie vraagt zich af wat de relevantie is van alle aangehaalde bepalingen, maar stelt niettemin voor dat de artikelen 10 EG en 81 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wetgeving die voorziet in een adviserende rol voor de voor de openbare en private apotheken meest representatieve provinciale vakbonden en voor de provinciale orde van apothekers in het besluitvormingsproces betreffende de vaststelling van de openingstijden en de perioden van openstelling van de apotheken.

    53.      In navolging van de Commissie ben ik van mening dat dit onderdeel van de eerste prejudiciële vraag voor de oplossing van het hoofdgeding nauwelijks relevant is.

    54.      Ik moet om te beginnen vaststellen dat de artikelen 83 EG, 84 EG en 85 EG in het kader van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding volstrekt niet relevant zijn, omdat het ofwel om zuiver procedurele bepalingen (dat is het geval bij de artikelen 83 EG en 85 EG), ofwel om overgangsbepalingen (dat is het geval bij artikel 84 EG), gaat.

    55.      Ik moet vervolgens nagaan of artikel 81 EG van toepassing is. Het komt mij voor dat de vraag van de verwijzende rechter in feite inhoudt of bepalingen zoals die van regionale wet nr. 26/2002 verenigbaar zijn met artikel 81 EG, gelezen in samenhang met artikel 10 EG.

    56.      Volgens vaste rechtspraak heeft artikel 81 EG weliswaar slechts betrekking op het gedrag van ondernemingen en niet op wettelijke of bestuursrechtelijke maatregelen van de lidstaten, maar dit neemt niet weg dat dat artikel, gelezen in samenhang met artikel 10 EG, dat een verplichting tot samenwerking in het leven roept, voorschrijft dat de lidstaten geen maatregelen, zelfs niet van wettelijke of bestuursrechtelijke aard, nemen of handhaven die het nuttig effect van de op ondernemingen toepasselijke mededingingsregels ongedaan kunnen maken.(18)

    57.      Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat strijdigheid met de artikelen 10 EG en 81 EG bestaat wanneer een lidstaat het tot stand komen van met artikel 81 EG strijdige mededingingsregelingen oplegt of begunstigt, dan wel de werking ervan versterkt, of aan zijn eigen regeling het overheidskarakter ontneemt door de verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied aan particuliere marktdeelnemers over te dragen.(19)

    58.      Ik moet echter opmerken dat een wet zoals regionale wet nr. 26/2002, voor zover deze voorziet in de modaliteiten voor vaststelling van de perioden van openstelling van apotheken en het deze mogelijk maakt daarvan af te wijken, niet onder een van de gevallen van toepassing van artikel 10 EG juncto artikel 81 EG valt.

    59.      Volgens mij is er geen sprake van omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat regionale wet nr. 26/2002 een mededingingsregeling of een afspraak tussen ondernemingen bevordert, versterkt of codificeert. Het komt mij eerder voor dat de in die regionale wet voorziene raadpleging van verenigingen van apotheken noodzakelijk is om de wachtdiensten tussen de apotheken te organiseren. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenmin dat de litigieuze wetsbepaling haar overheidskarakter zou zijn ontnomen omdat de betrokken lidstaat de verantwoordelijkheid voor het nemen van besluiten tot interventie op economisch gebied aan particuliere marktdeelnemers zou hebben overgedragen.

    60.      Ten slotte blijkt uit de verwijzingsbeslissing niet of er in casu sprake is van enige overeenkomst tussen ondernemingen, een besluit van ondernemersverenigingen of een onderling afgestemde feitelijke gedraging welke de handel tussen lidstaten ongunstig kunnen beïnvloeden en ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging binnen de gemeenschappelijke markt wordt verhinderd, beperkt of vervalst, als bedoeld in artikel 81 EG.

    61.      Artikel 82, eerste alinea, EG luidt als volgt:

    „Onverenigbaar met de gemeenschappelijke markt en verboden, voor zover de handel tussen lidstaten daardoor ongunstig kan worden beïnvloed, is het, dat een of meer ondernemingen misbruik maken van een machtspositie op de gemeenschappelijke markt of op een wezenlijk deel daarvan.”

    62.      De verwijzing naar artikel 82 EG, dat het misbruik maken van een machtspositie verbiedt, blijkt dus niet relevant te zijn, omdat uit het dossier van de zaak niet blijkt dat de apotheek van Sbarigia of een concurrerende apotheek zich in een dergelijke situatie zou bevinden.

    63.      Krachtens artikel 86, lid 1, EG „[nemen of handhaven] [d]e lidstaten [...] met betrekking tot de openbare bedrijven en de ondernemingen waaraan zij bijzondere of uitsluitende rechten verlenen, geen enkele maatregel welke in strijd is met de regels van dit Verdrag, met name die bedoeld in de artikelen 12 en 81 tot en met 89”. Volgens de rechtspraak van het Hof handelt een lidstaat in strijd met de aldus vastgestelde verboden wanneer de betrokken onderneming door de enkele uitoefening van de haar toegekende bijzondere of uitsluitende rechten misbruik maakt van haar machtspositie, of indien deze rechten een situatie kunnen creëren waarin die onderneming tot een dergelijk misbruik wordt gebracht.(20)

    64.      De verwijzingsbeslissing bevat echter geen aanwijzingen die met name betrekking hebben op de omschrijving van de relevante markt, de berekening van de marktaandelen van de verschillende op de markt actieve ondernemingen en het vermeende misbruik van machtspositie. Het prejudiciële verzoek beschrijft niet de nationale, of zelfs niet de regionale, regels betreffende de vestiging van apotheken. Het verschaft geen inlichtingen omtrent de vraag of er sprake is van één of meerdere apotheken in een specifiek gebied, zoals het zogenoemde „del Tridente” of het gebied rondom het spoorwegstation Termini. Het preciseert evenmin of er sprake is van regels inzake de minimumafstanden tussen de apotheken.

    65.      Wat artikel 86, lid 2, EG betreft, moet ik er om te beginnen aan herinneren dat krachtens deze bepaling „[d]e ondernemingen belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, [...] onder de regels van dit Verdrag [vallen], met name onder de mededingingsregels, voor zover de toepassing daarvan de vervulling, in feite of in rechte, van de hun toevertrouwde bijzondere taak niet verhindert. De ontwikkeling van het handelsverkeer mag niet worden beïnvloed in een mate die strijdig is met het belang van de Gemeenschap.”

    66.      Artikel 86, lid 2, EG onderwerpt de ondernemingen die zijn belast met het beheer van diensten van algemeen economisch belang of die het karakter dragen van een fiscaal monopolie, aan de regels van het Verdrag(21), maar staat ten gunste van deze ondernemingen bepaalde afwijkingen toe.(22) Aangezien er is vastgesteld dat er geen sprake is van enige onverenigbaarheid met het Verdrag, is artikel 86, lid 2, EG niet van toepassing. Met betrekking tot de toepasselijkheid van artikel 86, lid 1, EG kan dezelfde conclusie worden getrokken.

    67.      Op grond van de door de verwijzende rechter verschafte inlichtingen kan volgens mij worden geconcludeerd dat het in casu eigenlijk eerder gaat om de materiële niet-toepasselijkheid van de aangehaalde bepalingen dan om de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van de eerste prejudiciële vraag. Zoals ik hierboven heb uiteengezet, behoeft het Hof in dergelijke situaties een prejudiciële vraag niet niet-ontvankelijk te verklaren, maar moet het die ten gronde onderzoeken om vast te stellen of de litigieuze bepalingen al dan niet van toepassing zijn.(23)

    68.      Ik stel het Hof derhalve voor om te antwoorden dat de artikelen 10 EG en 81 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wetgeving die voorziet in een adviserende rol voor de voor de openbare en private apotheken meest representatieve provinciale vakbonden en voor de provinciale orde van apothekers in het besluitvormingsproces betreffende de vaststelling van de openingstijden en de perioden van openstelling van de apotheken. De andere door de verwijzende rechter aangehaalde bepalingen zijn niet van toepassing.

    F –    Vrij verrichten van diensten (artikel 49 EG)

    69.      Wat de fundamentele vrijheden betreft, heeft de verwijzende rechter uitsluitend om een uitlegging van artikel 49 EG verzocht.

    70.      Artikel 49 EG verbiedt beperkingen op het vrij verrichten van diensten binnen de Gemeenschap ten aanzien van de onderdanen van de lidstaten die in een ander land van de Gemeenschap zijn gevestigd dan dat waarin degene is gevestigd te wiens behoeve de dienst wordt verricht.

    71.      Sbarigia is van mening dat regionale wet nr. 26/2002 en de toepassing daarvan niet met artikel 49 EG verenigbaar zijn. De Griekse en de Oostenrijkse regering stellen daarentegen dat dat artikel, wegens het ontbreken van elk grensoverschrijdend aspect, niet van toepassing is.

    72.      De Commissie is van mening dat de verwijzing naar artikel 49 EG kennelijk onjuist is. Zij verwijst naar vaste rechtspraak volgens welke een onderdaan van een lidstaat die op duurzame wijze een beroepswerkzaamheid uitoefent in een andere lidstaat, onder het hoofdstuk betreffende het recht van vestiging en niet onder het hoofdstuk betreffende de diensten valt.(24) Dat laatstgenoemde hoofdstuk – anders dan het eerstgenoemde – slaat dus niet op de situatie van een onderdaan van een lidstaat die op duurzame wijze aan het economische verkeer in een andere lidstaat deelneemt, maar uitsluitend op die van de dienstverrichter die tijdelijk zijn activiteit op het grondgebied van een andere lidstaat uitoefent.

    73.      Ik ben het eens met de analyse van de Commissie. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt immers dat Sbarigia eigenaar is van een te Rome gevestigde apotheek, waar zij op duurzame wijze farmaceutische en parafarmaceutische producten verkoopt.

    74.      Ik moet eveneens de situatie onderzoeken van degene te wiens behoeve de litigieuze dienst wordt verricht. De litigieuze wetgeving beperkt de mogelijkheid voor toeristen om gedurende de verplichte sluitingsperioden van de diensten van de apotheek van Sbarigia gebruik te maken. Deze beperking vormt echter geen discriminatie op grond van nationaliteit en eenieder kan van de andere open of dienstdoende apotheken gebruikmaken.(25)

    75.      Ik stel het Hof derhalve voor om te antwoorden dat artikel 49 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regionale wetgeving die de dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse openstelling van apotheken, in een situatie zoals die in het hoofdgeding, beperkt.

    G –    Mogelijke wijziging van de rechtsgrondslag van de prejudiciële vragen

    76.      Na alle prejudiciële vragen van de verwijzende rechter te hebben onderzocht, ben ik van mening dat het Hof zijn beoordeling niet verder zou moeten voortzetten.

    77.      Het is juist dat sommige partijen die schriftelijke opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, eveneens twee andere artikelen hebben genoemd, namelijk artikel 43 EG, betreffende de vrijheid van vestiging, en artikel 28 EG, op het gebied van het vrij verkeer van goederen, en dat de toepasselijkheid van deze artikelen ter terechtzitting is aangevoerd.

    78.      Niettemin komt het mij, wegens twee clusters van redenen, voor dat het Hof zich niet behoeft uit te spreken over deze twee bepalingen, waarover de verwijzende rechter geen vragen heeft gesteld.

    79.      In de eerste plaats is het aan de verwijzende rechter om de bepalingen van het recht van de Unie aan te duiden waarvan de uitlegging hem noodzakelijk lijkt om het hoofdgeding op te lossen. In zijn verwijzingsbeslissing heeft hij dat volgens mij uitputtend gedaan, door uitdrukkelijk de specifieke beginselen aan te halen die aan een aanzienlijk aantal bepalingen van het recht van de Unie ten grondslag liggen. In een dergelijk geval is het niet aan het Hof om alle andere bepalingen van het recht van de Unie te zoeken waarvan de uitlegging voor de verwijzende rechter nuttig zou kunnen blijken te zijn. De aan het Hof verleende bevoegdheid om prejudiciële vragen te herformuleren beoogt in mijn ogen de verwijzende rechter te assisteren bij het vinden van de nauwkeurige verwoording van een probleem bij de uitlegging van het voor het geding relevante recht van de Unie. Vanuit dit gezichtspunt is het aan het Hof om de door de prejudiciële verwijzing opgeworpen problematiek te preciseren en niet om deze uit te breiden.(26)

    80.      In de tweede plaats wordt deze strikte uitlegging door het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie ondersteund. Van de verwijzingsbeslissing, zoals deze door de verwijzende rechter is geformuleerd, wordt immers krachtens het Statuut van het Hof met name aan de lidstaten en de instellingen van de Unie kennis gegeven. Op basis van dat stuk beoordelen deze of het nuttig is om al dan niet schriftelijke opmerkingen in te dienen en om deel te nemen aan de procedure voor het Hof.(27) Voor het Hof gaat het eveneens om een referentiestuk. Een herformulering vereist vanzelfsprekend dat het Hof over alle noodzakelijke en relevante gegevens beschikt, die betreffende de feiten en het nationale rechtskader daaronder begrepen.

    81.      Ten overvloede herinner ik er in elk geval aan dat uit vaste rechtspraak blijkt dat artikel 28 EG niet van toepassing is op een nationale winkelsluitingsregeling die geldt voor alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en die, rechtens en feitelijk, de verhandeling van nationale producten en die van producten uit andere lidstaten gelijkelijk treft.(28)

    82.      Wat artikel 43 EG betreft, heeft het Hof recentelijk de verenigbaarheid met het Verdrag vastgesteld van tamelijk beperkende Italiaanse bepalingen betreffende apotheken, die veel rechtstreekser samenhingen met de vrijheid van vestiging dan die welke in het hoofdgeding litigieus zijn.(29)

    83.      Bovendien ben ik niet van mening dat regionale wetgeving als regionale wet nr. 26/2002, die zonder onderscheid op alle in de betrokken regio gevestigde apotheken van toepassing is, moet worden gerekend tot de maatregelen die de uitoefening van de vrijheid van vestiging door ondernemingen van andere lidstaten verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt. Het gaat derhalve niet om een beperking van de vrijheid van vestiging die voldoet aan de door de rechtspraak van het Hof gegeven omschrijving.(30)

    84.      Naar mijn mening zou een andersluidende conclusie uitsluitend mogelijk zijn wanneer de wetgeving betreffende de openingstijden en de vakanties elke transparantie zou ontberen of wanneer de toepassing ervan volledig van de discretionaire bevoegdheden van het bestuur zou afhangen.

    85.      Sbarigia alsmede de Nederlandse regering en de Commissie hebben de vraag opgeworpen of de besluitvormingsmodaliteiten aangaande de in artikel 10, lid 2, van regionale wet nr. 26/2002 voorziene afwijkingen wel met de artikelen 28 EG en/of 43 EG verenigbaar zijn, met name gelet op de voorziene raadplegingen en de aan het bestuur toegekende grote discretionaire bevoegdheid.

    86.      De bij regionale wet nr. 26/2002 aan het bestuur toegekende discretionaire bevoegdheid lijkt mij met name betrekking te hebben op de toepassing van afwijkingen en uitzonderingen, als bedoeld in de artikelen 2, lid 6, 6, 7, lid 3, 8, lid 1, sub d en e, en 10, lid 2, van regionale wet nr. 26/2002.

    87.      Vanzelfsprekend verschillen de gevallen waarin het bestuur zich moet uitspreken over een afwijking of een vrijstelling. Om te beginnen kan er sprake zijn van een verbod of een algemene toepassingsvoorwaarde, waarvoor het bestuur afwijkingen of vrijstellingen kan toestaan, wanneer aan de bij de wet voorziene voorwaarden is voldaan. In dat geval is de toekenning van de afwijking of de vrijstelling bijna automatisch, zonder discretionaire bevoegdheid van het bestuur. Een tweede situatie is die waarin, hoewel aan de vereiste voorwaarden om in aanmerking te komen voor een afwijking is voldaan, de toekenning ervan niettemin aan de discretie van het bevoegde bestuur wordt gelaten. Het gaat niet om een bijzondere situatie. De uitoefening van een discretionaire beoordelingsbevoegdheid kan bijvoorbeeld noodzakelijk blijken te zijn omdat het niet mogelijk is om alle verzoeken tot afwijking in te willigen. Een derde situatie is die waarin de wetgeving de voorwaarden voor de toekenning van de afwijking niet preciseert. In deze laatstgenoemde situatie kan de rechter toetsen of de beoordelingsvrijheid van het bestuur in overeenstemming is met de algemene beginselen van administratief recht, zoals de gelijke behandeling, de onpartijdigheid, de evenredigheid en het verbod op ieder misbruik van bevoegdheid.

    88.      De in artikel 10, lid 2, van regionale wet nr. 26/2002 voorziene mogelijkheid om af te wijken, lijkt halverwege tussen de twee laatstgenoemde situaties te liggen. Zij is onderworpen aan bepaalde geografische en procedurele voorwaarden. Zoals ik reeds heb vastgesteld, bevat het dossier van de zaak immers geen nauwkeurige inlichtingen omtrent mogelijke regels op het gebied van de geografische verdeling van apotheken in de regio Lazio. Dezelfde opmerking ligt voor de hand aangaande de vraag hoe het begrip „specifiek gemeentelijk gebied” in de regionale bestuurspraktijk en de nationale rechtspraak is uitgelegd. In elk geval moet deze bepaling volgens mij niet afzonderlijk worden onderzocht, maar in het licht van alle bepalingen van regionale wet nr. 26/2002. In dat perspectief gaat het om een bepaling die voor een concreet geval in bijzondere modaliteiten lijkt te voorzien, onder andere de mogelijkheid om, afhankelijk van de omstandigheden, de openingstijden aan te passen.

    89.      Op zichzelf beschouwd zou artikel 10, lid 2, van regionale wet nr. 26/2002 zeker kunnen worden gekritiseerd wegens het ontbreken van duidelijkheid en nauwkeurigheid, maar beschouwd in het licht van alle bepalingen van de litigieuze regionale wet lijkt deze bepaling mij redelijk en begrijpelijk. Ik zal in elk geval niet de kritiek overnemen die is geuit bij het enige in het dossier genoemde voorbeeld van toepassing van deze bepaling, namelijk de aan een apotheek nabij het spoorwegstation Termini toegekende vrijstelling, en die deze beslissing als bewijs van een niet-objectieve of discriminerende, discretionaire behandeling benoemt. De redenen om een bijzondere positie toe te kennen aan een apotheek die is gelegen op een kruispunt van lokale, nationale en internationale spoorwegen van een Europese hoofdstad zijn niet noodzakelijkerwijs overdraagbaar op een toeristisch gebied, waarvan in het hoofdgeding sprake is.(31)

    90.      Het is noodzakelijk om de bepalingen betreffende de openings‑ en sluitingstijden in hun geheel te bevatten. Ter terechtzitting heeft de vertegenwoordiger van Assiprofar een leerzaam voorbeeld gegeven betreffende de vrijwillige nachtdienst die om acht uur ’s avonds begint. De periode tussen acht en tien uur ’s avonds vormt de piek van de activiteit van de nachtapotheken, omdat in deze regio een groot deel van de actieve bevolking thuiskomt, wanneer de andere apotheken reeds zijn gesloten. Een mogelijke uitbreiding van de dagelijkse openingstijden zou het meest winstgevende deel van de openstelling van de nachtapotheken aantasten. Dat zou kandidaten voor de vrijwillige nachtdienst kunnen ontmoedigen, aangezien de daaraan verbonden verplichtingen niet meer zouden worden gecompenseerd door het voordeel dat voor hen voortvloeit uit het voorrecht om gedurende genoemd gunstige tijdstip open te zijn. Ten gevolge van het teruglopen van het particulier initiatief zou naar een stelsel van verplichte diensten moeten worden teruggekeerd.

    91.      Wat ten slotte de bij regionale wet nr. 26/2002 voorziene procedure betreft, en met name de vereiste raadplegingen, is duidelijk dat zij in het kader van de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid van het bestuur vallen. De deelname van andere partijen maakt op zichzelf de procedure niet onverenigbaar met het recht van de Unie. Het is echter van belang dat de beslissing aan een rechterlijke toetsing kan worden onderworpen, hetgeen in het onderhavige geval zo lijkt te zijn.

    92.      Gelet op de bewoordingen van de prejudiciële verwijzing, stel ik derhalve voor dat het Hof antwoordt op de aan hem gestelde vragen, voor zover zij relevant zijn, en dat het de vragen in elk geval niet ruimer maakt dan de aan het Hof voorgelegde prejudiciële verwijzing.

    VI – Conclusie

    93.      Gelet op het bovenstaande, geef ik het Hof in overweging op de door het Tribunale amministrativo regionale per il Lazio gestelde prejudiciële vragen als volgt te antwoorden:

    „1)      Artikel 49 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een regionale wetgeving die de dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse openstelling van apotheken, in een situatie zoals die in het hoofdgeding, beperkt.

    2)      De artikelen 10 EG en 81 EG moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wetgeving die voorziet in een adviserende rol voor de voor de openbare en private apotheken meest representatieve provinciale vakbonden en voor de provinciale orde van apothekers in het besluitvormingsproces betreffende de vaststelling van de openingstijden en de perioden van openstelling van de apotheken.

    3)      De andere door de verwijzende rechter genoemde bepalingen van het EG-Verdrag zijn niet van toepassing op een situatie zoals die in het hoofdgeding.”


    1 – Oorspronkelijke taal: Frans.


    2 – Aangezien het verzoek om een prejudiciële beslissing van 21 mei 2008 is, wordt naar de bepalingen van het EG-Verdrag verwezen volgens de nummering die gold vóór het in werking treden van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.


    3 – GURI nr. 24, Serie speciale nr. 3, van 14 juni 2003, en Boll. Uff. Lazio nr. 23, Supplemento ordinario nr. 5, van 20 augustus 2002.


    4 –      De vraag heeft wel betrekking op het EG-Verdrag, hoewel in de tweede vraag het EU-Verdrag wordt genoemd. Het gaat duidelijk om een schrijffout.


    5 – Zie informatienota voor de indiening van prejudiciële verzoeken door de nationale rechters (PB 2005, C 143, blz. 1), in de meest recente versie ervan (PB 2009, C 297, blz. 1).


    6 – Zie met name beschikking van 7 april 1995, Grau Gomis e.a. (C‑167/94, Jurispr. blz. I‑1023, punt 9); arresten van 6 december 2005, ABNA e.a. (C‑453/03, C‑11/04, C‑12/04 en C‑194/04, Jurispr. blz. I‑10423, punt 46), 31 januari 2008, Centro Europa 7 (C‑380/05, Jurispr. blz. I‑349, punt 54), en 22 oktober 2009, Meerts (C‑116/08, Jurispr. blz. I‑00000, punt 27).


    7 – Zie arrest van 19 november 2009, Filipiak (C‑314/08, Jurispr. blz. I‑00000, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    8 – Zie met name arresten van 5 december 2000, Guimont (C‑448/98, Jurispr. blz. I‑10663, punt 23); 30 maart 2006, Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti (C‑451/03, Jurispr. blz. I‑2941, punt 29), en 5 december 2006, Cipolla e.a. (C‑94/04 en C‑202/04, Jurispr. blz. I‑11421, punt 30).


    9 – Zie in deze zin met name arresten van 19 maart 1992, Batista Morais (C‑60/91, Jurispr. blz. I‑2085, punt 8), en 16 februari 1995, Aubertin e.a. (C‑29/94–C‑35/94, Jurispr. blz. I‑301, punt 9).


    10 – Zie met name arresten van 23 april 1991, Höfner en Elser (C‑41/90, Jurispr. blz. I‑1979, punt 37), en 28 januari 1992, Steen (C‑332/90, Jurispr. blz. I‑341, punt 9).


    11 – Zie met name beschikkingen van 5 april 2004, Mosconi en Ordine degli Ingegneri di Verona e Provincia (C‑3/02, dictum), en 19 juni 2008, Kurt (C‑104/08, punt 24 en dictum).


    12 – Zie beschikkingen van 6 oktober 2005, Vajnai (C‑328/04, Jurispr. blz. I‑8577, punt 13); 25 januari 2007, Koval’ský (C‑302/06, punten 20 en 22), en 16 januari 2008, Polier (C‑361/07, punten 11 e.v.).


    13 – Zie met name arrest van 11 september 2003, Anomar e.a. (C‑6/01, Jurispr. blz. I‑8621, punten 40 e.v.).


    14 – Het grensoverschrijdende aspect behoeft bijvoorbeeld voor het vrij verkeer van goederen niet even duidelijk te zijn als voor het vrij verrichten van diensten.


    15 – Zie eveneens arrest van 19 mei 2009, Commissie/Italië (C‑531/06, Jurispr. blz. I‑00000, punt 76).


    16 – Zie arrest van 13 januari 2000, TK‑Heimdienst (C‑254/98, Jurispr. blz. I‑151, punt 34).


    17 – Zie in deze zin arresten van 16 mei 2006, Watts (C‑372/04, Jurispr. blz. I‑4325, punten 92 en 146), en 10 maart 2009, Hartlauer (C‑169/07, Jurispr. blz. I‑00000, punt 29), alsmede arrest Commissie/Italië (reeds aangehaald, punt 35).


    18 – Zie in deze zin arrest Cipolla e.a. (reeds aangehaald, punt 46) en arrest van 13 maart 2008, Doulamis (C‑446/05, Jurispr. blz. I‑1377, punt 19).


    19 – Arrest Cipolla e.a. (reeds aangehaald, punt 47).


    20 – Zie onder meer arresten van 12 september 2000, Pavlov e.a. (C‑180/98–C‑184/98, Jurispr. blz. I‑6451, punt 127), en 25 oktober 2001, Ambulanz Glöckner (C‑475/99, Jurispr. blz. I‑8089, punt 39), alsmede arrest Servizi Ausiliari Dottori Commercialisti (reeds aangehaald, punt 23).


    21 – Zie voor voorbeelden van diensten die van algemeen economisch belang worden geacht, conclusie van advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer van 20 oktober 2009 in de zaak Federutility e.a. (C‑265/08, nog aanhangig voor het Hof, punt 53).


    22 – Zie met name punten 135 e.v. van de conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak waarin het arrest van 31 mei 2005, Hanner (C‑438/02, Jurispr. blz. I‑4551), is gewezen.


    23 – Het is mogelijk dat mijn benadering omtrent het onderzoek ten gronde van de prejudiciële verwijzing in een dergelijke situatie enigszins verschilt van de door het Hof gekozen oplossingen (zie wat dat betreft met name arrest Centro Europa 7, reeds aangehaald, punt 63).


    24 – Zie met name arresten van 21 juni 1974, Reyners (C‑2/74, Jurispr. blz. 631, punt 21), en 30 november 1995, Gebhard (C‑55/94, Jurispr. blz. I‑4165, punt 28).


    25 – Deze beperking is derhalve zonder onderscheid van toepassing op nationale onderdanen te wier behoeve de dienst wordt verricht en op desbetreffende onderdanen van andere lidstaten, maar is in overeenstemming met het recht van de Unie, aangezien zij de werkzaamheden van de dienstverrichter die in een andere lidstaat is gevestigd en aldaar rechtmatig gelijksoortige diensten verricht, niet verbiedt, belemmert of minder aantrekkelijk maakt. Zie in deze zin arresten van 31 januari 1984, Luisi en Carbone (286/82 en 26/83, Jurispr. blz. 377, punt 16); 25 juli 1991, Säger (C‑76/90, Jurispr. blz. I‑4221, punt 12), en 3 oktober 2000, Corsten (C‑58/98, Jurispr. blz. I‑7919, punt 33).


    26 – Zie in deze zin arrest Doulamis (reeds aangehaald).


    27 – Zie in deze zin arrest van 17 juli 2008, Raccanelli (C‑94/07, Jurispr. blz. I‑5939, punten 24 en 25).


    28 – Zie arresten van 20 juni 1996, Semeraro Casa Uno e.a. (C‑418/93–C‑421/93, C‑460/93–C‑462/93, C‑464/93, C‑9/94–C‑11/94, C‑14/94, C‑15/94, C‑23/94, C‑24/94 en C‑332/94, Jurispr. blz. I‑2975, punt 28), en 10 februari 2009, Commissie/Italië (C‑110/05, Jurispr. blz. I‑00000, punt 36).


    29 – Zie arrest van 19 mei 2009, Commissie/Italië (reeds aangehaald).


    30 – Zie met name arrest van 5 oktober 2004, CaixaBank France (C‑442/02, Jurispr. blz. I‑8961, punt 11 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


    31 – Toerisme wordt in artikel 6, lid 2, van regionale wet nr. 26/2002, betreffende de vrijwillige wachtdienst overdag, specifiek genoemd.

    Top