Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62007CJ0246

    Arrest van het Hof (Grote kamer) van 20 april 2010.
    Europese Commissie tegen Koninkrijk Zweden.
    Niet-nakoming - Schending van artikel 10 EG en van artikel 300, lid 1, EG - Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen - Eenzijdig voorstel van lidstaat om stof in bijlage A bij dat verdrag op te nemen.
    Zaak C-246/07.

    Jurisprudentie 2010 I-03317

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:203

    Zaak C‑246/07

    Europese Commissie

    tegen

    Koninkrijk Zweden

    „Niet-nakoming – Schending van artikelen 10 EG en 300, lid 1, EG – Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen – Eenzijdig voorstel van lidstaat om stof in bijlage A bij dat verdrag op te nemen”

    Samenvatting van het arrest

    Lidstaten – Verplichtingen – Verplichting tot loyale samenwerking met instellingen van Gemeenschap

    (Art. 10 EG)

    De in artikel 10 EG neergelegde verplichting tot loyale samenwerking heeft algemene gelding, ongeacht het al dan niet exclusieve karakter van de betrokken communautaire bevoegdheid en het eventuele recht van de lidstaten om verplichtingen jegens derde landen aan te gaan. Wanneer het onderwerp van een akkoord of een verdrag deels tot de bevoegdheid van de Gemeenschap en deels tot die van de lidstaten behoort, moet worden gezorgd voor een nauwe samenwerking tussen de lidstaten en de gemeenschapsinstellingen, zowel in de fase van onderhandeling en sluiting als bij de uitvoering van de aangegane verbintenissen. Deze samenwerkingsverplichting vloeit voort uit het vereiste van eenheid in de internationale vertegenwoordiging van de Gemeenschap.

    De lidstaten hebben bijzondere positieve en negatieve verplichtingen in een situatie waarin de Commissie bij de Raad voorstellen heeft ingediend die weliswaar niet zijn aanvaard, maar toch het uitgangspunt vormen van een gezamenlijke communautaire actie. Het eenzijdige voorstel van een lidstaat om een stof in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen op te nemen, waardoor die lidstaat afwijkt van een in de Raad afgesproken gemeenschappelijke strategie terwijl dat voorstel, gelet op het institutioneel en procedureel kader van dit verdrag, gevolgen voor de Unie heeft, met name wat de uitoefening van de rechten betreft, vormt dan ook een schending van de verplichting tot loyale samenwerking. Volgens dit verdrag oefenen regionale organisaties voor economische integratie, zoals de Unie, namelijk hun stemrecht niet uit indien een van hun lidstaten zijn stemrecht uitoefent, en omgekeerd. Wanneer één of meer lidstaten van een dergelijke organisatie, evenals deze organisatie, partij zijn bij dat verdrag, zijn deze organisatie en haar lidstaten bovendien niet gerechtigd om de uit dit verdrag voortvloeiende rechten tegelijkertijd uit te oefenen.

    Een dergelijke situatie kan afbreuk doen aan het beginsel van eenheid in de internationale vertegenwoordiging van de Unie en haar lidstaten en kan hun onderhandelingspositie tegenover de overige partijen bij het betrokken verdrag zwakker maken.

    Een lidstaat die eenzijdig een dergelijk voorstel indient, komt de krachtens artikel 10 EG op hem rustende verplichtingen niet na.

    (cf. punten 71, 73‑74, 91‑93, 103‑104, dictum 1)







    ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

    20 april 2010 (*)

    „Niet-nakoming – Schending van artikel 10 EG en van artikel 300, lid 1, EG – Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen – Eenzijdig voorstel van lidstaat om stof in bijlage A bij dat verdrag op te nemen”

    In zaak C‑246/07,

    betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 22 mei 2007,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Valero Jordana en C. Tufvesson als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    tegen

    Koninkrijk Zweden, vertegenwoordigd door A. Kruse en A. Falk als gemachtigden,

    verweerder,

    ondersteund door:

    Koninkrijk Denemarken, vertegenwoordigd door C. Pilgaard Zinglersen en R. Holdgaard als gemachtigden,

    Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door C. M. Wissels en D. J. M. de Grave als gemachtigden,

    Republiek Finland, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

    Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door V. Jackson als gemachtigde, bijgestaan door D. Anderson, QC,

    interveniënten,

    wijst

    HET HOF (Grote kamer),

    samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, R. Silva de Lapuerta, E. Levits en C. Toader, kamerpresidenten, C. W. A. Timmermans, A. Rosas (rapporteur), A. Borg Barthet, J. Malenovský, U. Lõhmus en J.‑J. Kasel, rechters,

    advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

    griffier: R. Şereş, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 april 2009,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 oktober 2009,

    het navolgende

    Arrest

    1        De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk Zweden de krachtens artikel 10 EG en artikel 300, lid 1, EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen doordat het eenzijdig heeft voorgesteld om de stof perfluoroctaan sulfonaat (hierna: „PFOS”) toe te voegen aan de stoffen vermeld in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen (hierna: „Verdrag van Stockholm”).

     Toepasselijke bepalingen  

     Verdrag van Stockholm

    2        Het Verdrag van Stockholm is op 22 mei 2001 vastgesteld. Het is overeenkomstig artikel 26, lid 1, ervan in werking getreden op 17 mei 2004, dat wil zeggen negentig dagen na de datum van neerlegging van de vijftigste akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding. Het Verdrag heeft volgens artikel 1 ervan tot doel, de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen persistente organische verontreinigende stoffen (hierna: „POP’s”). De partijen bij het Verdrag erkennen in het bijzonder dat POP’s „toxische eigenschappen bezitten, ongevoelig zijn voor degradatie, bioaccumuleren en door de lucht, via water en door migrerende diersoorten worden meegevoerd over internationale grenzen en ver van hun plaats van oorsprong neerslaan, waar zij accumuleren in ecosystemen op het land en in het water”.

    3        Uit artikel 2 van het Verdrag van Stockholm blijkt dat voor de toepassing van dit verdrag wordt verstaan onder „partij” een staat of regionale organisatie voor economische integratie die ermee heeft ingestemd door dit verdrag te worden gebonden en ten aanzien waarvan het verdrag in werking is getreden, en onder „regionale organisatie voor economische integratie” een organisatie samengesteld uit soevereine staten van een bepaalde regio aan welke de lidstaten daarvan de bevoegdheid ten aanzien van bij dit verdrag geregelde aangelegenheden hebben overgedragen en welke in overeenstemming met haar interne procedures naar behoren gemachtigd is dit verdrag te ondertekenen, te bekrachtigen, te aanvaarden, goed te keuren of hiertoe toe te treden.

    4        Artikel 3 van het Verdrag van Stockholm bepaalt dat de partijen de nodige wettelijke en bestuurlijke maatregelen treffen voor de in de bijlagen bij het verdrag vermelde chemische stoffen. Deze maatregelen beogen in hoofdzaak de beëindiging of de beperking van de productie, het gebruik, de invoer en de uitvoer van deze stoffen.

    5        Het Verdrag van Stockholm bevat bepalingen over de procedure die moet worden gevolgd om nieuwe chemische stoffen in de bijlagen A tot en met C op te nemen. Artikel 8, dat de opname van chemische stoffen in deze bijlagen betreft, luidt:

    „1.       Een partij kan een voorstel toezenden aan het Secretariaat voor opname van een chemische stof in bijlage A, B en/of C. Het voorstel bevat de in bijlage D vermelde informatie. Bij de uitwerking van een voorstel kan een partij worden bijgestaan door andere partijen en/of door het Secretariaat.

    2.      Het Secretariaat verifieert of het voorstel de in bijlage D bedoelde informatie bevat. Indien het Secretariaat ervan overtuigd is dat het voorstel de desbetreffende informatie bevat, zendt het het voorstel naar de commissie ter beoordeling van persistente organische verontreinigende stoffen.

    3.      De commissie bestudeert het voorstel en past de in bijlage D bedoelde selectiecriteria op flexibele en doorzichtige wijze toe, waarbij alle verstrekte informatie in haar geheel en op evenwichtige wijze in acht wordt genomen.

    4.      Indien de commissie besluit dat:

    a)      aan de selectiecriteria is voldaan, stelt zij het voorstel en de beoordeling van de commissie via het Secretariaat beschikbaar aan alle partijen en waarnemers en nodigt zij hen uit de in bijlage E bedoelde informatie toe te zenden;

    […]

    6.      Wanneer de commissie heeft besloten dat de selectiecriteria zijn vervuld, of de Conferentie van de Partijen heeft besloten dat aan het voorstel gevolg wordt gegeven, beoordeelt de commissie het voorstel verder, rekening houdend met de ontvangen relevante aanvullende informatie, en stelt zij een ontwerp-risicoprofiel op in overeenstemming met bijlage E. […]

    7.      Indien de commissie aan de hand van het overeenkomstig bijlage E opgestelde risicoprofiel besluit:

    a)      dat de chemische stof, als gevolg van de verspreiding ervan over grote afstand in het milieu waarschijnlijk tot grote nadelige gevolgen kan leiden voor de gezondheid van de mens en/of voor het milieu zodat mondiale maatregelen gerechtvaardigd zijn, vindt het voorstel doorgang. Het ontbreken van volledige wetenschappelijke zekerheid vormt geen beletsel voor de voortgang van het voorstel. De commissie verzoekt via het Secretariaat alle partijen en waarnemers om informatie met betrekking tot de in bijlage F bedoelde overwegingen. Vervolgens stelt zij een risicobeheerevaluatie op die een analyse van de mogelijke controlemaatregelen omvat voor de chemische stof, overeenkomstig die bijlage; of

    b)      dat aan het voorstel geen gevolg wordt gegeven, stelt zij via het Secretariaat het risicoprofiel beschikbaar aan alle partijen en waarnemers en verwerpt zij het voorstel.

    8.      Ten aanzien van elk ingevolge het zevende lid, sub b, verworpen voorstel kan een partij de Conferentie van de Partijen verzoeken te overwegen de commissie de opdracht te geven de partij die het voorstel heeft gedaan en andere partijen te verzoeken om aanvullende informatie gedurende een tijdvak van ten hoogste een jaar. Na verloop van dat tijdvak en op basis van de ontvangen informatie, behandelt de commissie het voorstel opnieuw ingevolge het zesde lid, met een door de Conferentie van de Partijen vast te stellen prioriteit. Indien de commissie het voorstel na deze procedure opnieuw verwerpt, kan de partij zich tegen het besluit verzetten en wordt de zaak door de Conferentie van de Partijen tijdens haar volgende zitting behandeld. De Conferentie van de Partijen kan aan de hand van het in overeenstemming met bijlage E opgestelde risicoprofiel en met inachtneming van de beoordeling van de commissie en van de door een partij of waarnemer verstrekte aanvullende informatie besluiten dat aan het voorstel gevolg wordt gegeven. Indien de Conferentie van de Partijen besluit dat aan het voorstel gevolg wordt gegeven, stelt de commissie de risicobeheerevaluatie op.

    9.      De commissie doet aan de hand van het in het zesde lid bedoelde risicoprofiel en de in het zevende lid, sub a, en de in het achtste lid bedoelde risicobeheerevaluatie een aanbeveling omtrent de vraag of de chemische stof door de Conferentie van de Partijen in aanmerking moet worden genomen voor opneming in bijlage A, B en/of C. De Conferentie van de Partijen besluit, met gedegen inachtneming van de aanbevelingen van de commissie, met inbegrip van eventuele wetenschappelijke onzekerheden, indachtig het voorzorgsbeginsel, of al dan niet wordt overgegaan tot opneming van de chemische stof – met vermelding van de daarbij behorende controlemaatregelen – in bijlage A, B en/of C.”

    6        Artikel 12 van het Verdrag van Stockholm, getiteld „Technische bijstand”, bepaalt dat de partijen samenwerken bij het verlenen van adequate technische bijstand aan partijen die ontwikkelingslanden zijn en aan partijen met een overgangseconomie, teneinde hen te helpen bij de ontwikkeling en versterking van hun capaciteit om hun verplichtingen uit hoofde van dit verdrag na te komen. Evenzo is in artikel 13, lid 2, van dit verdrag bepaald dat de ontwikkelde landen die partij zijn nieuwe en aanvullende financiële middelen verschaffen teneinde de partijen die ontwikkelingslanden zijn of een overgangseconomie hebben, in staat te stellen de overeengekomen totale marginale kosten van uitvoeringsmaatregelen te dekken die hen in staat stellen hun verplichtingen uit hoofde van dit verdrag na te komen.

    7        Artikel 19 van het Verdrag van Stockholm stelt een Conferentie van de Partijen in. Deze „toetst en evalueert voortdurend de uitvoering” van het verdrag. Uit lid 6 van dit artikel volgt dat „[d]e Conferentie van de Partijen […] tijdens haar eerste vergadering een hulporgaan in[stelt], aan te duiden als de ‚Toetsingscommissie persistente organische verontreinigende stoffen’, om de taken uit te voeren die op grond van dit verdrag aan die commissie zijn toegewezen”. Zoals uit document SC‑1/7, getiteld „Instelling van de Toetsingscommissie persistente organische verontreinigende stoffen”, blijkt, is de commissie samengesteld uit 31 leden, die door de Conferentie van de Partijen worden benoemd. Om een evenwichtige geografische verdeling te waarborgen, is de herkomst van de leden van deze commissie als volgt:

    –        Afrikaanse landen: 8;

    –        Aziatische en Stille-Oceaanlanden: 8;

    –        Midden- en Oost-Europese landen: 3;

    –        Zuid-Amerikaanse en Caraïbische landen: 5;

    –        West-Europese landen en overige landen: 7.

    8        Artikel 21, leden 1 tot en met 3, van het Verdrag van Stockholm luidt:

    „Wijzigingen van het verdrag

    1.      Wijzigingen van dit verdrag kunnen door elke partij worden voorgesteld.

    2.      Wijzigingen van dit verdrag worden aangenomen tijdens een vergadering van de Conferentie van de Partijen. De tekst van voorgestelde wijzigingen van dit verdrag wordt uiterlijk zes maanden vóór de vergadering waarop zij ter aanneming worden voorgelegd, door het Secretariaat aan de partijen toegezonden. Voorgestelde wijzigingen worden door het Secretariaat tevens toegezonden aan de ondertekenaars van dit verdrag en, ter kennisgeving, aan de depositaris.

    3.      De partijen stellen alles in het werk om over elke voorgestelde wijziging van dit verdrag consensus te bereiken. Indien alle pogingen om tot consensus te komen mislukken en geen overeenstemming is bereikt, wordt de wijziging in laatste instantie aangenomen met een meerderheid van drie vierde van de op de vergadering aanwezige en hun stem uitbrengende partijen.”

    9        Artikel 22, leden 1 tot en met 4, van het Verdrag van Stockholm bepaalt:

    „Aanneming en wijziging van bijlagen

    1.      De bijlagen bij dit verdrag maken een integrerend deel uit van het verdrag en een verwijzing naar het verdrag vormt tegelijkertijd een verwijzing naar de bijlagen daarbij, tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald.

    2.      De bijlagen hebben uitsluitend betrekking op aangelegenheden van procedurele, wetenschappelijke, technische of administratieve aard.

    3.      De volgende procedure is van toepassing op het voorstellen, de aanneming en de inwerkingtreding van aanvullende bijlagen bij dit verdrag:

    a)      aanvullende bijlagen bij dit verdrag worden voorgesteld en aangenomen in overeenstemming met de in artikel 21, eerste, tweede en derde lid, vervatte procedure;

    b)      een partij die niet in staat is een aanvullende bijlage bij dit verdrag te aanvaarden, stelt de depositaris daarvan schriftelijk in kennis binnen een jaar na de datum van mededeling door de depositaris van de aanneming van de aanvullende bijlage. De depositaris stelt alle partijen onverwijld in kennis van elke ontvangen kennisgeving. Een partij kan te allen tijde een eerdere verklaring van niet-aanvaarding ten aanzien van een aanvullende bijlage herroepen, waarna de bijlage voor die partij in werking treedt, behoudens het bepaalde sub c; en

    c)      na het verstrijken van een jaar na de datum van de mededeling door de depositaris van de aanneming van een aanvullende bijlage, treedt de bijlage in werking voor alle partijen die geen kennisgeving hebben gedaan als bedoeld sub b.

    4.      Voor het voorstellen, de aanneming en de inwerkingtreding van wijzigingen van bijlage A, B of C gelden dezelfde procedures als voor het voorstellen, de aanneming en de inwerkingtreding van aanvullende bijlagen bij dit verdrag, met dien verstande dat een wijziging van bijlage A, B of C niet in werking treedt ten aanzien van een partij die een verklaring met betrekking tot de wijzigingen van die bijlagen heeft gedaan in overeenstemming met artikel 25, vierde lid, in welk geval een dergelijke wijziging ten aanzien van die partij in werking treedt 90 dagen na de datum van de indiening bij de depositaris van haar akte van bekrachtiging, aanvaarding of datum van de goedkeuring van, of toetreding met betrekking tot een dergelijke wijziging.”

    10      Artikel 23 van het Verdrag van Stockholm luidt:

    „Stemrecht

    1.      Behoudens het bepaalde in het tweede lid, heeft elke partij bij dit verdrag één stem.

    2.      Regionale organisaties voor economische integratie beschikken, wat binnen hun bevoegdheid vallende aangelegenheden betreft, over een aantal stemmen dat gelijk is aan het aantal stemmen van hun lidstaten die partij zijn bij dit verdrag. Bedoelde organisaties oefenen hun stemrecht niet uit indien een van hun lidstaten zijn stemrecht uitoefent, en omgekeerd.”

    11      Overeenkomstig artikel 24 van het Verdrag van Stockholm is dit verdrag voor ondertekening opengesteld voor alle staten en regionale organisaties voor economische integratie.

    12      Artikel 25 van het Verdrag van Stockholm, getiteld „Bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding”, bepaalt:

    „1.      Dit verdrag dient te worden bekrachtigd, aanvaard of goedgekeurd door staten en regionale organisaties voor economische integratie. Het staat open voor toetreding door staten en regionale organisaties voor economische integratie vanaf de dag na de datum waarop het verdrag voor ondertekening gesloten is. De akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding dienen te worden neergelegd bij de depositaris.

    2.      Een regionale organisatie voor economische integratie die partij wordt bij dit verdrag zonder dat één van haar lidstaten partij is, is gebonden aan alle verplichtingen krachtens het verdrag. Wanneer één of meer lidstaten van een dergelijke organisatie partij is of zijn bij dit verdrag, besluiten de organisatie en haar lidstaten over hun respectieve verantwoordelijkheden met betrekking tot de nakoming van hun verplichtingen krachtens het verdrag. In dergelijke gevallen zijn de organisatie en de lidstaten niet gerechtigd de uit het verdrag voortvloeiende rechten tegelijkertijd uit te oefenen.

    3.      In hun akten van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding geven regionale organisaties voor economische integratie de omvang van hun bevoegdheid ter zake van door het verdrag geregelde aangelegenheden aan. Deze organisaties melden aan de depositaris ook elke relevante wijziging betreffende de omvang van hun bevoegdheid, en de depositaris stelt de partijen daarvan in kennis.

    4.      In haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding kan een partij verklaren dat een wijziging van bijlage A, B of C ten aanzien van haar eerst in werking treedt wanneer zij haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding ter zake heeft neergelegd.”

    13      Het Verdrag van Stockholm is namens de Europese Gemeenschap goedgekeurd bij besluit 2006/507/EG van de Raad van 14 oktober 2004 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen (PB 2006, L 209, blz. 1). De akte van goedkeuring door de Gemeenschap is op 16 november 2004 neergelegd.

    14      Punt 8 van de considerans van besluit 2006/507 herinnert eraan dat de Gemeenschap reeds instrumenten in de bij het Verdrag van Stockholm geregelde aangelegenheden heeft aangenomen, onder meer verordening (EG) nr. 850/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende persistente organische verontreinigende stoffen en tot wijziging van richtlijn 79/117/EEG (PB L 158, blz. 7, en rectificatie PB 2004, L 229, blz. 5; hierna: „POP-verordening”), verordening (EG) nr. 304/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 betreffende de in- en uitvoer van gevaarlijke chemische stoffen (PB L 63, blz. 1), en richtlijn 96/59/EG van de Raad van 16 september 1996 betreffende de verwijdering van polychloorbifenylen en polychloorterfenylen (PCB’s/PCT’s) (PB L 243, blz. 31).

    15      Punt 10 van de considerans van richtlijn 2006/507 luidt:

    „Wanneer een wijziging van bijlage A, B of C of aanvullende bijlagen bij het verdrag worden aangenomen, dient de Commissie te zorgen voor de uitvoering daarvan in het kader van verordening (EG) nr. 850/2004 of andere relevante communautaire wetgeving. Indien een wijziging niet wordt uitgevoerd binnen een jaar na de datum van mededeling, door de depositaris, van de aanneming van de wijziging, dan zou de Commissie, om te voorkomen dat een situatie van niet-naleving ontstaat, dienovereenkomstig de depositaris hiervan in kennis moeten stellen.”

    16      Artikel 2 van besluit 2006/507 bepaalt:

    „1.      Wanneer een wijziging van bijlage A, B of C of aanvullende bijlagen bij het verdrag niet worden uitgevoerd in de bijlagen bij verordening (EG) nr. 850/2004 of andere relevante communautaire wetgeving binnen een jaar na de datum van mededeling, door de depositaris, van de aanneming van de wijziging, dan stelt de Commissie de depositaris hiervan in kennis, overeenkomstig artikel 22 van het Verdrag.

    2.      Indien een wijziging van bijlage A, B of C of aanvullende bijlagen bij het verdrag na een in lid 1 bedoelde kennisgeving worden uitgevoerd, trekt de Commissie de kennisgeving onverwijld in.”

    17      Besluit 2006/507 bevat in bijlage de verklaring van de Gemeenschap krachtens artikel 25, lid 3, van het Verdrag van Stockholm. Deze verklaring luidt:

    „De Europese Gemeenschap verklaart dat zij overeenkomstig het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name krachtens artikel 175[, lid 1], bevoegd is om internationale milieuverdragen te sluiten en de daaruit voortvloeiende verplichtingen na te komen die bijdragen tot het nastreven van de volgende doelstellingen:

    –        behoud, bescherming en verbetering van de kwaliteit van het milieu;

    –        bescherming van de gezondheid van de mens;

    –        behoedzaam en rationeel gebruik van natuurlijke hulpbronnen;

    –        bevordering op internationaal vlak van maatregelen om het hoofd te bieden aan regionale of mondiale milieuproblemen.

    Voorts verklaart de Gemeenschap dat zij reeds voor haar lidstaten verbindende juridische instrumenten heeft aangenomen met betrekking tot aangelegenheden die door het Verdrag van Stockholm worden geregeld, en dat zij overeenkomstig artikel 15, lid 1, van het verdrag een lijst van die juridische instrumenten bij de Conferentie van de Partijen zal indienen en in voorkomend geval actualiseren.

    De Gemeenschap is verantwoordelijk voor de naleving van de uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen waarop het vigerende gemeenschapsrecht van toepassing is.

    De uitoefening van de bevoegdheid van de Gemeenschap is uiteraard voortdurend in ontwikkeling.”

    18      De Gemeenschap heeft geen gebruik gemaakt van de door artikel 25, lid 4, van het Verdrag van Stockholm geboden mogelijkheid om te verklaren dat elke wijziging van bijlage A, B of C ten aanzien van haar eerst in werking treedt wanneer zij haar akte van bekrachtiging, aanvaarding, goedkeuring of toetreding ter zake heeft neergelegd. 

    19      Alle lidstaten zijn partij bij het Verdrag van Stockholm.

     Protocol van Aarhus

    20      Het Protocol inzake persistente organische verontreinigende stoffen bij het Verdrag van de Verenigde Naties van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, is op 24 juni 1998 te Aarhus (Denemarken) ondertekend (hierna: „Protocol van Aarhus”). Het protocol beoogt het beheersen, terugdringen of elimineren van emissies en verliezen van deze verontreinigende stoffen.

    21      Blijkens de artikelen 1 en 15 van het Protocol van Aarhus staat dit protocol open voor ondertekening door lidstaten van de Economische Commissie van de Verenigde Naties voor Europa, door staten die een consultatieve status bij deze Commissie hebben en door regionale organisaties voor economische integratie opgericht door soevereine staten die lid zijn van deze Commissie.

    22      Artikel 3 van het Protocol van Aarhus beschrijft de fundamentele verplichtingen van de partijen. In wezen bestaan die erin, de productie en het gebruik van de in bijlage I bij dit protocol vermelde stoffen te beëindigen, het gebruik van de in bijlage II vermelde stoffen te beperken tot de in deze bijlage beschreven toepassingen en de emissies van de in bijlage III vermelde stoffen te verminderen tot het niveau dat voor het in deze laatste bijlage vastgestelde referentiejaar is bepaald.

    23      Artikel 14, leden 1 tot en met 3, van het Protocol van Aarhus regelt de procedure voor wijziging van de bijlagen I tot en met III bij dit protocol als volgt:

    „1.      Elke partij kan wijzigingen in dit protocol voorstellen.

    2.      Voorgestelde wijzigingen worden schriftelijk ingediend bij de uitvoerend secretaris van de commissie, die ze aan alle partijen bekendmaakt. De partijen bespreken de voorgestelde wijzigingen op de eerstvolgende zitting van het uitvoerend orgaan, op voorwaarde dat deze voorstellen ten minste 90 dagen van tevoren door de uitvoerend secretaris aan de partijen zijn toegezonden.

    3.      Wijzigingen in dit protocol en in de bijlagen I tot en met IV, VI en VIII worden bij consensus aangenomen door de partijen die aanwezig zijn op een zitting van het uitvoerend orgaan, en worden voor de partijen die ze hebben aanvaard van kracht op de negentigste dag na de datum waarop twee derde van de partijen zijn akte van aanvaarding daarvan heeft nedergelegd bij de depositaris. Voor elke andere partij worden wijzigingen van kracht op de negentigste dag na de datum waarop die partij haar akte van aanvaarding daarvan heeft nedergelegd.”

    24      Na de vaststelling van besluit 2004/259/EG van de Raad van 19 februari 2004 betreffende de sluiting namens de Europese Gemeenschap van het Protocol inzake persistente organische verontreinigende stoffen bij het Verdrag van 1979 betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand (PB L 81, blz. 35), is de akte van goedkeuring door de Gemeenschap op 30 april 2004 neergelegd.

    25      Niet alle lidstaten zijn partij bij het Protocol van Aarhus.

     POP-verordening

    26      Artikel 3 van de POP-verordening verbiedt de productie, het op de markt brengen en het gebruik van in bijlage I opgenomen stoffen. Het stelt regels voor het gebruik van in bijlage II opgenomen stoffen. Bijlage III bevat de lijst van stoffen waarvoor bepalingen inzake beperking van de vrijkoming gelden.

    27      Artikel 14, lid 1, van deze verordening bepaalt dat wanneer een stof in het Verdrag van Stockholm of het Protocol van Aarhus wordt opgenomen, de Commissie zo nodig de bijlagen I tot en met III bij deze verordening dienovereenkomstig wijzigt volgens de in artikel 16, lid 2, van deze verordening bedoelde procedure. Volgens deze laatste bepaling, die met name verwijst naar artikel 5 van besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23), wordt de Commissie bijgestaan door een regelgevend comité.

     Richtlijn 76/769/EEG

    28      Richtlijn 76/769/EEG van de Raad van 27 juli 1976 betreft de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (PB L 262, blz. 201). Op het tijdstip van de feiten die het Koninkrijk Zweden in het kader van de onderhavige procedure worden verweten, had deze richtlijn geen betrekking op PFOS.

     Voorgeschiedenis van het geding

    29      Op 4 augustus 2004 heeft de Commissie een voorstel voor een besluit van de Raad [COM(2004) 537 def.] ingediend, dat beoogde de Commissie te machtigen om namens de Gemeenschap en de lidstaten die partij zijn, voorstellen voor te leggen om bepaalde chemische stoffen in de relevant geachte bijlagen bij het Protocol van Aarhus en/of het Verdrag van Stockholm op te nemen.

    30      Voor zover dat voorstel het Protocol van Aarhus betrof, beoogde het, hexachloorbutadieen, octabroomdifenylether en pentachloorbenzeen op te nemen in bijlage I bij dit protocol, polygechloreerde naftalenen in de bijlagen I en III daarbij en gechloreerde paraffines met een korte keten in bijlage II.

    31      Voor zover dat voorstel het Verdrag van Stockholm betrof, beoogde het, hexachloorbutadieen, octabroomdifenylether en pentachloorbenzeen, dus de stoffen waarvoor reeds opname in bijlage I bij het Protocol van Aarhus was voorgesteld, en pentabroomdifenylether, chloordecon, hexabroombifenyl en hexachloorcyclohexaan op te nemen in bijlage A bij dit verdrag, polygechloreerde naftalenen in de bijlagen A en C daarbij, en gechloreerde paraffines met een korte keten in bijlage B.

    32      Het voorstel voor een besluit van de Raad stelde niet voor om PFOS in de bijlagen bij het Protocol van Aarhus of in de bijlagen bij het Verdrag van Stockholm op te nemen.

    33      Punt 6 van de toelichting bij dat voorstel luidde:

    „Voorstellen tot wijziging van de bijlagen van het verdrag of het protocol mogen enkel worden gedaan namens de Gemeenschap en haar lidstaten, gezien de verplichting tot samenwerking en eenheid bij de internationale vertegenwoordiging van de Gemeenschap, zoals deze voortvloeit uit artikel 10 [EG].”

    34      In punt 5, laatste zin, van de considerans van dat voorstel stond:

    „Op basis van de verplichting de eenheid te bewaren bij de internationale vertegenwoordiging van de Gemeenschap en om te verzekeren dat er voor de ingediende voorstellen geldige gronden zijn en dat hiervoor in de Gemeenschap voldoende steun bestaat, dienen alleen gezamenlijke voorstellen van de Gemeenschap en de lidstaten te worden ingediend.” 

    35      De groep „internationaal milieu” van de Raad van de Europese Unie is op 8 september 2004 bijeengekomen. Tijdens deze bijeenkomst heeft het Koninkrijk Zweden te kennen gegeven dat het gunstig stond tegenover een gemeenschappelijk voorstel om PFOS op te nemen in de relevant geachte bijlage bij het Verdrag van Stockholm en dat het daartoe eenzijdig een voorstel kon indienen. Bij deze bijeenkomst hadden de besprekingen over PFOS hoofdzakelijk betrekking op de juridische gevolgen van deze mogelijke eenzijdige opname van PFOS in het Verdrag van Stockholm en op de juridische bezwaren van de Commissie daartegen.

    36      Op 10 maart 2005 heeft de Raad conclusies aangenomen die een gemeenschappelijk standpunt bevatten over de stoffen waarvoor opname in de bijlagen bij het Verdrag van Stockholm moest worden voorgesteld. In deze conclusies (document 7292/05 van 14 maart 2005) „beveelt [de Raad] de Europese Gemeenschap en de lidstaten aan zich te buigen over een nader voorstel inzake ten hoogste drie aanvullende stoffen, dat zo spoedig mogelijk en indien mogelijk vóór de [eerste vergadering van de Conferentie van de Partijen], maar in elk geval tijdig genoeg om te kunnen worden besproken op de eerste vergadering van de POP’s-evaluatiecommissie, aan het Secretariaat [van dit verdrag] moet worden toegezonden, en verzoekt te dien einde dat hun deskundigen zich bij voorrang buigen over de lijst van stoffen in het [Protocol van Aarhus], en dat zij deze lijst als uitgangspunt nemen voor de bedoelde stoffen, omdat deze in de [Europese Unie] reeds als POP’s worden gecontroleerd”. De Raad beval bovendien in punt 5, sub h, van deze conclusies aan dat er financiële voorschiften en een begroting zouden worden vastgesteld, zodat de besluiten van de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag van Stockholm effectief door het Secretariaat zouden kunnen worden uitgevoerd.

    37      De eerste vergadering van de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag van Stockholm heeft van 2 tot en met 6 mei 2005 plaatsgevonden. Tijdens deze vergadering is de POP’s-beoordelingscommissie opgericht. De Gemeenschap en de lidstaten hebben voorgesteld om twee stoffen, namelijk chloordecon en hexabroombifenyl, op te nemen in de bijlagen bij het Verdrag van Stockholm. Die beoordelingscommissie diende voor het eerst in november 2005 bijeen te komen.

    38      Op 6 juli 2005 heeft de groep „internationaal milieu” van de Raad het in punt 29 van het onderhavige arrest bedoelde voorstel van de Commissie, inzake voorstellen om chemische stoffen in de bijlagen bij het Protocol van Aarhus en het Verdrag van Stockholm op te nemen, onderzocht. Uit het verslag van deze bijeenkomst blijkt dat het voorzitterschap een document heeft voorgelegd waarin de procedures voor wijzigingen van dit protocol en van dit verdrag zijn vergeleken, en waarin voorstellen voor wijzigingen krachtens elk van deze instrumenten zijn voorgesteld. Met betrekking tot de voorstellen inzake het Protocol van Aarhus, die gezien de in aanmerking te nemen termijn snel dienden te worden gedaan, waren de leden van deze groep het eens over vijf stoffen, te weten hexachloorbutadieen, octabroomdifenylether, pentachloorbenzeen, polygechloreerde naftalenen en gechloreerde paraffines met een korte keten. Met betrekking tot het Verdrag van Stockholm waren deze leden het erover eens dat opname van bepaalde stoffen diende te worden voorgesteld voor de tweede Conferentie van de Partijen, maar de groep is het niet eens geworden over de bepaling van de stoffen en de bespreking daarvan is uitgesteld.

    39      Wat PFOS betreft, heeft de groep erkend dat deze stof de kenmerken van een POP vertoont en opgemerkt dat controlemaatregelen op communautair niveau werden voorbereid. Zodra de Commissie een voorstel inzake deze controlemaatregelen zou hebben ingediend, zou PFOS worden voorgesteld voor het Protocol van Aarhus. De Commissie zet in haar processtukken uiteen, en dit wordt met name in de memorie in interventie van het Koninkrijk der Nederlanden bevestigd, dat het voorzitterschap de aandacht van deze groep heeft gevestigd op de economische gevolgen van een voorstel om PFOS in het Verdrag van Stockholm op te nemen bovenop de reeds gedane aanmeldingen, aangezien dit ertoe zou kunnen leiden dat de ontwikkelingslanden die partij bij dit verdrag zijn, aanvullende financiële bijstand eisen.

    40      Op 14 juli 2005 heeft het Koninkrijk Zweden in zijn naam en voor zijn rekening een voorstel voor opname van PFOS in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm bij het Secretariaat van dit verdrag ingediend.

    41      Op 20 juli 2005 heeft het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper) een door het voorzitterschap opgesteld gewijzigd ontwerp van het besluit van de Raad inzake voorstellen van stoffen met het oog op opname ervan in de bijlagen bij het Protocol van Aarhus (document 11164/05 van 15 juli 2005) onderzocht. Artikel 1 van dit document voorzag in een voorstel voor opname van de vijf in punt 38 van het onderhavige arrest vermelde stoffen die de groep „internationaal milieu” van de Raad tijdens zijn bijeenkomst van 6 juli 2005 had aangewezen. Artikel 2 van dit document bepaalde dat de Commissie gemachtigd zou zijn „om, bij voorkeur tijdig genoeg om een onderzoek vóór de volgende vergadering van het uitvoerend orgaan van het verdrag in december 2005 mogelijk te maken, samen met de lidstaten die partij bij het protocol zijn, een voorstel in te dienen tot wijziging van de relevante bijlagen bij het protocol door [PFOS] aan het protocol toe te voegen, wanneer de Commissie een voorstel voor restricties voor het op de markt brengen en het gebruik in de zin van richtlijn 76/769 zal hebben ingediend”. Deze tekst is, in een versie die voortvloeit uit de besprekingen van het Coreper van 20 juli 2005 (document 11386/05 van 22 juli 2005), goedgekeurd bij schriftelijke procedure die op 8 september 2005 is afgerond.

    42      Op 5 december 2005 heeft de Commissie een voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende beperkingen op het op de markt brengen en het gebruik van perfluoroctaansulfonaten (wijziging van richtlijn 76/769) ingediend. Dit voorstel [COM(2005) 618 def.] is richtlijn 2006/122/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2006 tot dertigste wijziging van richtlijn 76/769 (PB L 372, blz. 32), geworden. Bovendien heeft de Commissie op 5 december 2005 ook bij het uitvoerend orgaan van het Verdrag van de Verenigde Naties betreffende grensoverschrijdende luchtverontreiniging over lange afstand, namens de Gemeenschap en de lidstaten die partij bij het Protocol van Aarhus zijn, een voorstel tot wijziging van de betrokken bijlagen bij dit protocol ingediend teneinde de vijf in punt 38 van het onderhavige arrest vermelde stoffen die de groep „internationaal milieu” van de Raad tijdens zijn bijeenkomst van 6 juli 2005 heeft aangewezen, alsmede de stof PFOS toe te voegen.

    43      Met betrekking tot het Verdrag van Stockholm heeft de Raad in zijn formatie „Milieu” conclusies aangenomen die in een persmededeling van 9 maart 2006 [document 6762/06 (Pers 58)] zijn herhaald. Volgens deze conclusies „beveelt [de Raad] aan dat de Europese Gemeenschap en de lidstaten tijdens de [tweede vergadering van de partijen bij het Verdrag] bekendmaken een voorstel voor ten minste twee en maximaal vier extra stoffen te willen indienen, dat aan het Secretariaat zal worden gezonden, zodat het tijdens de tweede bijeenkomst van de POP’s-beoordelingscommissie kan worden besproken”. De Raad preciseert dat „[v]oor voorstellen met betrekking tot meer stoffen […] een besluit van de Raad nodig [is]”. Een voorstel voor een besluit van de Raad (document 8391/06) inzake de indiening, namens de Gemeenschap en de lidstaten, van een voorstel voor opname in de bijlagen A tot en met C bij het Verdrag van Stockholm van drie stoffen, te weten pentachloorbenzeen, octabroomdifenylether en gechloreerde paraffines met een korte keten, dus drie van de vijf stoffen waarvoor in december 2005 was voorgesteld om ze op te nemen in de bijlagen I tot en met III bij het Protocol van Aarhus, is in april 2006 goedgekeurd door de Raad.

     Precontentieuze procedure en procedure voor het Hof

    44      Bij brief van 19 december 2005 heeft de Commissie, na de besprekingen die op 6 juli 2005 in de groep „internationaal milieu” van de Raad hebben plaatsgevonden en de door deze groep voorgestelde besluiten in herinnering te hebben gebracht, de Zweedse regering erop gewezen dat de eenzijdige indiening door het Koninkrijk Zweden van een voorstel om PFOS in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm op te nemen, de verdeling van de internationale vertegenwoordiging van de Gemeenschap tot gevolg had, en meebracht dat de eenheid die zowel tijdens de eerste Conferentie van de Partijen bij dit verdrag als in het kader van het voorstel voor opname van nieuwe stoffen krachtens het Protocol van Aarhus tot stand was gebracht, in gevaar werd gebracht, waardoor artikel 10 EG is geschonden.

    45      Bovendien heeft het Koninkrijk Zweden de opname van PFOS voorgesteld op 14 juli 2005, hoewel het op de hoogte was van het feit dat voor deze stof maatregelen werden voorbereid, zoals blijkt uit artikel 2 van het besluit van de Raad van 8 september 2005 inzake voorstellen van stoffen krachtens het Protocol van Aarhus, dat de tijdens de bijeenkomst van 6 juli 2005 door deze werkgroep geformuleerde conclusies overneemt. Deze voorbereidende werkzaamheid was een voorwaarde voor het internationale optreden van de Gemeenschap en de lidstaten in het kader van dit protocol. Het eenzijdige optreden van het Koninkrijk Zweden, waarmee werd beoogd PFOS in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm op te nemen, kan tot een wijziging van de POP-verordening leiden, waardoor de Commissie haar initiatiefrecht wordt ontnomen op een gebied waarop de Gemeenschap ruime bevoegdheden heeft, en de Raad de mogelijkheid wordt ontnomen om te besluiten een voorstel voor opname van deze stof in te dienen overeenkomstig artikel 300, lid 1, EG. De Commissie heeft het Koninkrijk Zweden bijgevolg aangemaand zijn opmerkingen te maken.

    46      In een brief van 15 februari 2006 heeft deze lidstaat aangevoerd dat de Gemeenschap geen maatregelen voor PFOS had vastgesteld op het tijdstip waarop hij het hem door de Commissie verweten initiatief heeft genomen, zodat de lidstaten nog bevoegd waren om de opname van deze stof in de relevante bijlagen bij het Verdrag van Stockholm voor te stellen. Hij heeft ook te kennen gegeven dat ondanks zijn inspanningen om deze opname in het kader van het optreden van de Gemeenschap voor te stellen, daarover geen overeenstemming was bereikt tijdens de bijeenkomst van 6 juli 2005 van de groep „internationaal milieu” van de Raad. Het Koninkrijk Zweden was bijgevolg van mening dat artikel 10 EG en artikel 300, lid 1, EG niet waren geschonden.

    47      Op 4 juli 2006 heeft de Commissie deze lidstaat een met redenen omkleed advies, dat van 28 juni 2006 dateert, gezonden, waarbij zij deze heeft verzocht binnen twee maanden na ontvangst ervan de nodige maatregelen te nemen om dit advies op te volgen. Het Koninkrijk Zweden heeft daarop geantwoord bij brief van 4 september 2006 en daarbij zijn in de brief van 15 februari 2006 uiteengezette standpunt gehandhaafd.

    48      Aangezien zij niet tevreden was met de antwoorden van het Koninkrijk Zweden, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

    49      Bij beschikking van de president van het Hof van 31 oktober 2007 zijn het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Finland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland toegelaten als interveniënten aan de zijde van het Koninkrijk Zweden.

     Beroep

     Grief inzake schending van artikel 10 EG

     Argumenten van partijen

    50      Ter onderbouwing van de grief inzake schending van de uit artikel 10 EG voortvloeiende verplichting tot loyale samenwerking betoogt de Commissie dat het Koninkrijk Zweden niet alle passende maatregelen heeft genomen om de vervulling van de taak van de Gemeenschap te vergemakkelijken en zich niet heeft onthouden van het nemen van maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van de Gemeenschap in gevaar kunnen brengen.

    51      De Commissie herinnert eraan dat op het tijdstip dat het Koninkrijk Zweden eenzijdig heeft voorgesteld om PFOS in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm op te nemen, werkzaamheden daarover bezig waren in de Raad. Meer bepaald was de groep „internationaal milieu” van de Raad het tijdens de bijeenkomst van 6 juli 2005 eens geworden over een strategie in dit verband. Gelet op de in aanmerking te nemen termijnen diende snel een beslissing te worden genomen met het oog op voorstellen om bepaalde stoffen in de bijlagen bij het Protocol van Aarhus op te nemen. PFOS was in dit verband in aanmerking genomen, maar de groep heeft beslist dat deze stof pas zou worden voorgesteld nadat de Commissie een voorstel zou hebben ingediend over de controlemaatregelen voor deze stof in de zin van richtlijn 76/769. Met betrekking tot het Verdrag van Stockholm, dat in het Zweedse voorstel aan de orde is, waren de leden van deze groep overeengekomen dat diende te worden voorgesteld om bepaalde stoffen in de relevante bijlagen bij dit verdrag op te nemen, maar zij hadden niet bepaald om welke stoffen het ging en de bespreking van dit punt was uitgesteld. Deze groep heeft ook de financiële gevolgen van het voorstel voor opname van PFOS in de relevante bijlagen bij dit verdrag besproken.

    52      De Commissie benadrukt dat PFOS geen prioriteit kreeg voor het Verdrag van Stockholm en dat deze keuze het gevolg was van een gemeenschappelijk standpunt in de Raad. Dit betekent echter niet dat PFOS niet in aanmerking was genomen in het kader van de strategie van de Gemeenschap. De Commissie betwist overigens dat het voorstellen van deze stof in het kader van dit verdrag zeer dringend was.

    53      De Commissie erkent dat conclusies van de Raad geen bindende juridische handeling zijn, maar zij betwist het standpunt dat deze conclusies geen enkele juridische waarde hebben en buiten beschouwing kunnen worden gelaten.

    54      Volgens de Commissie is de hoofdvraag niet of de Gemeenschap haar milieubevoegdheid specifiek met betrekking tot PFOS heeft uitgeoefend, maar of zij van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt om regels te stellen voor gevaarlijke chemische producten en meer bepaald voor POP’s. In dit verband merkt zij op dat er reeds gemeenschapsregelgeving op het gebied van gevaarlijke chemische producten en meer bepaald voor POP’s bestond, zodat de indiening van voorstellen voor opname van stoffen krachtens het Verdrag van Stockholm in wezen door de communautaire bepalingen wordt beheerst. Dat de Gemeenschap – exclusief of gedeeld – bevoegd is, betekent dat wanneer een optreden op internationaal niveau vereist is, dit door de Gemeenschap moet gebeuren, alleen of samen met de lidstaten.

    55      Het eenzijdige optreden van het Koninkrijk Zweden heeft dus geleid tot een verdeling van de internationale vertegenwoordiging van de Gemeenschap met betrekking tot de opname van PFOS in het Verdrag van Stockholm, hetgeen in strijd is met de uit de in artikel 10 EG neergelegde verplichting tot loyale samenwerking voortvloeiende verplichting van eenheid in de vertegenwoordiging van de Gemeenschap.

    56      De Commissie betwist het argument dat een voorstel om een stof in een bijlage bij het Verdrag van Stockholm op te nemen, de Gemeenschap niet raakt omdat een beslissing van de in artikel 8 van dit verdrag bedoelde commissie en vervolgens een stemming van de partijen noodzakelijk is, en elke partij een verklaring in de zin van artikel 22, leden 3, sub b, en 4, van dit verdrag kan afleggen dat zij niet aanvaardt gebonden te zijn door een wijziging van de bijlagen A, B of C. Het voorstel van het Koninkrijk Zweden kan immers meebrengen dat deze lidstaat en de Gemeenschap tegenover elkaar staan, zelfs indien de Gemeenschap ervoor zou kiezen om deze wijziging niet te aanvaarden. Vervolgens houdt dat argument geen rekening met de moeilijkheden die het besluitvormingsproces van dit verdrag doet rijzen. Zo kan de Gemeenschap de aanneming van de voorgestelde wijziging niet blokkeren. Tot slot doet het bestaan van een mechanisme dat een tegenstelling tussen het gemeenschapsrecht en het internationale optreden van een lidstaat beoogt weg te werken, de verplichting om vooraf te bepalen of het gemeenschapsrecht door dit optreden kan worden geraakt, niet verdwijnen.

    57      Volgens de Commissie had het voorstel van het Koninkrijk Zweden tot doel om een nieuwe internationale regel in te voeren, hetgeen de verplichting meebrengt om de POP-verordening te wijzigen en het gemeenschapsrecht dus rechtstreeks raakt.

    58      De Commissie is het niet eens met het argument dat de lidstaten strengere nationale bepalingen dan de POP-verordening mogen vaststellen omdat deze verordening slechts communautaire minimumnormen bevat en de lidstaten dus overeenkomstig artikel 176 EG voorstellen voor wijziging van de bijlagen bij het Verdrag van Stockholm mogen indienen. Volgens de Commissie beoogt een dergelijk voorstel immers noodzakelijkerwijs de toepassing van een strengere internationale bepaling, die niet alleen gevolgen sorteert voor de lidstaat die dit voorstel heeft ingediend, maar ook voor de Gemeenschap.

    59      Tot slot betwist de Commissie het argument dat het initiatief van het Koninkrijk Zweden beantwoordt aan de doelstellingen van de Gemeenschap op milieugebied en dat geen rekening hoeft te worden gehouden met economische overwegingen. De Commissie herinnert eraan dat het Verdrag van Stockholm bepalingen bevat over de financiële bijstand aan ontwikkelingslanden teneinde hen in staat te stellen de krachtens dit verdrag op hen rustende verplichtingen na te komen. Alle bepalingen van dit verdrag dienen dan ook in aanmerking te worden genomen alvorens voorstellen in te dienen om nieuwe stoffen in de betrokken bijlagen bij dit verdrag op te nemen.

    60      Het Koninkrijk Zweden preciseert dat de Commissie als enig middel van haar beroep heeft aangevoerd dat het de krachtens artikel 10 EG en artikel 300, lid 1, EG op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen doordat het eenzijdig heeft voorgesteld om PFOS in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm op te nemen. Tijdens de precontentieuze procedure heeft de Commissie niet gesteld dat het Koninkrijk Zweden deze maatregel niet mocht nemen omdat de Gemeenschap in dit verband exclusief bevoegd is. Indien het Hof de uiteenzettingen in het verzoekschrift van de Commissie aldus opvat dat daarin wordt gesteld dat de bevoegdheidsregels zijn geschonden, gaat het om een nieuw middel dat moet worden afgewezen.

    61      Volgens het Koninkrijk Zweden was voor PFOS geen gemeenschapsregelgeving vastgesteld op het tijdstip dat het heeft voorgesteld om deze stof in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm op te nemen. Noch de POP-verordening, noch richtlijn 76/769 waren toen immers van toepassing op deze stof, en zowel de lidstaten als de Gemeenschap konden dus voorstellen om PFOS aan deze bijlage toe te voegen aangezien het om een gedeelde bevoegdheid gaat.

    62      Evenals het Koninkrijk Zweden, betogen het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Finland dat er op 14 juli 2005 geen gemeenschappelijk standpunt over PFOS bestond. Zoals het Koninkrijk der Nederlanden te kennen geeft, betekent het beginsel van communautaire loyaliteit niet dat de Commissie rechtmatig kon verwachten dat het Koninkrijk Zweden ondanks zijn herhaalde inspanningen onbepaalde tijd zou wachten op een intern optreden van de Gemeenschap, terwijl zowel de lidstaten als de Commissie het erover eens waren dat PFOS ernstige gevaren voor de gezondheid van de mens en het milieu oplevert.

    63      Met betrekking tot de uitlegging van het in artikel 10 EG neergelegde beginsel van loyale samenwerking betoogt het Koninkrijk Zweden dat de uitlegging die de Commissie aan dit beginsel geeft, de gedeelde bevoegdheid bij gemengde akkoorden haar betekenis kan ontnemen. Dit beginsel betekent uitsluitend dat de lidstaten zich zo veel mogelijk moeten inspannen om samen te werken met de gemeenschapsinstellingen. Het Koninkrijk Zweden is van mening dat het dit wel degelijk heeft gedaan. In dit verband heeft het de Gemeenschap en de overige lidstaten voldoende ingelicht en geraadpleegd, en het heeft getracht om een gemeenschappelijk optreden te verkrijgen alvorens het zijn voorstel heeft ingediend om PFOS in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm op te nemen.

    64      Het Koninkrijk Zweden preciseert overigens dat afwijkingen van het vereiste van eenheid in de internationale vertegenwoordiging moeten worden aanvaard, aangezien de samenwerkingsverplichting niet betekent dat in alle omstandigheden unanimiteit moet worden bereikt. De Republiek Finland betoogt in dit verband dat artikel 10 EG zoals het door de rechtspraak van het Hof is uitgelegd, niet meebrengt dat een lidstaat die partij is bij een gemengd akkoord, ervan moet afzien zijn bevoegdheid te gebruiken wanneer de Gemeenschap niet heeft beslist om haar eigen bevoegdheid uit te oefenen en wanneer geen gemeenschappelijke gedragslijn van de Gemeenschap en de lidstaten kon worden bepaald. De lidstaten kunnen autonoom beslissen over het gebruik van de bevoegdheid waarover zij beschikken en moeten daarbij het gemeenschapsrecht in acht nemen.

    65      Zoals het Koninkrijk der Nederlanden eveneens benadrukt, kan de toepassing van het beginsel van loyale samenwerking er niet toe leiden dat de lidstaten in geen enkele omstandigheid eenzijdig een aan de Gemeenschap externe handeling kunnen stellen op milieugebied, terwijl artikel 174, lid 4, tweede alinea, EG hun deze bevoegdheid uitdrukkelijk verleent. Het Koninkrijk Denemarken betoogt ook dat het beginsel van loyale samenwerking in de praktijk geen beginsel inzake devolutie van bevoegdheden mag worden en dat het de lidstaten geen aan hen verleende bevoegdheid mag ontnemen. Zoals het Verenigd Koninkrijk te kennen geeft, zou dit erop neerkomen dat de Gemeenschap de facto een exclusieve externe bevoegdheid wordt verleend in een situatie waarin zij geen dergelijke bevoegdheid heeft.

    66      Het Koninkrijk Zweden, ondersteund door interveniënten, betoogt ook dat het voorstel om een stof in een bijlage bij het Verdrag van Stockholm op te nemen, geen rechtsgevolgen sorteert voor de overige partijen bij dit verdrag. Zoals het Koninkrijk Denemarken uiteenzet, kan alleen de Conferentie van de Partijen een standpunt innemen over de eventuele opname van een stof en rijst het vraagstuk van de communautaire standpuntbepaling pas wanneer deze conferentie het voorstel van de technische commissie volgt, aangezien de Gemeenschap ervoor kan kiezen om niet gebonden te zijn.

    67      Het Koninkrijk Zweden, dat ook op dit punt door interveniënten wordt ondersteund, voert bovendien aan dat de rechtssituatie die voortvloeit uit zijn eenzijdige voorstel om PFOS in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm op te nemen, vergelijkbaar is met de rechtssituatie die zou kunnen ontstaan indien het op basis van artikel 176 EG zou beslissen om nationale milieubeschermingsbepalingen vast te stellen die strenger zijn dan die van het gemeenschapsrecht. De Republiek Finland geeft te kennen dat niets in de rechtspraak van het Hof argumenten levert voor het standpunt van de Commissie dat een lidstaat in het kader van een internationaal akkoord geen strengere beschermingsmaatregelen dan die van gemeenschapsrecht kan vaststellen.

    68      Tot slot betogen verweerder en interveniënten dat het initiatief van het Koninkrijk Zweden niet tot gevolg had dat de communautaire doelstellingen op het gebied van het milieubeleid in gevaar werden gebracht. In deze context hoeven geen economische overwegingen in aanmerking te worden genomen.

     Beoordeling door het Hof

    69      De lidstaten zijn op grond van artikel 10 EG op alle met de doelstellingen van het Verdrag samenhangende gebieden verplicht, de vervulling van de taak van de Gemeenschap te vergemakkelijken en zich te onthouden van alle maatregelen die de verwezenlijking van de doelstellingen van het Verdrag in gevaar kunnen brengen (advies 1/03 van 7 februari 2006, Jurispr. blz. I‑1145, punt 119, en arrest van 30 mei 2006, Commissie/Ierland, C‑459/03, Jurispr. blz. I‑4635, punt 174).

    70      Het Koninkrijk Zweden is van mening dat de omvang van de in artikel 10 EG neergelegde verplichting tot loyale samenwerking beperkt is op gebieden waarop de Gemeenschap en de lidstaten een gedeelde bevoegdheid hebben.

    71      In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat die verplichting tot loyale samenwerking algemene gelding heeft, ongeacht het al dan niet exclusieve karakter van de betrokken communautaire bevoegdheid en het eventuele recht van de lidstaten om verplichtingen ten aanzien van derde landen aan te gaan (arresten van 2 juni 2005, Commissie/Luxemburg, C‑266/03, Jurispr. blz. I‑4805, punt 58, en 14 juli 2005, Commissie/Duitsland, C‑433/03, Jurispr. blz. I‑6985, punt 64).

    72      In casu heeft de Commissie gepreciseerd dat zij niet aanvoerde dat de Gemeenschap een exclusieve bevoegdheid zou hebben gehad om een voorstel voor opname van PFOS in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm in te dienen. Er moet dus worden uitgegaan van de hypothese van een gedeelde bevoegdheid. In die zin onderscheidt de onderhavige zaak zich van de situatie die aan de orde was in het arrest van 12 februari 2009, Commissie/Griekenland (C‑45/07, Jurispr. blz. I‑701), die een exclusieve bevoegdheid betrof.

    73      Wanneer het onderwerp van een akkoord of een verdrag deels tot de bevoegdheid van de Gemeenschap en deels tot die van de lidstaten behoort, moet worden gezorgd voor een nauwe samenwerking tussen de lidstaten en de gemeenschapsinstellingen, zowel in de fase van onderhandeling en sluiting als bij de uitvoering van de aangegane verbintenissen. Deze samenwerkingsverplichting vloeit voort uit het vereiste van eenheid in de internationale vertegenwoordiging van de Gemeenschap [uitspraak 1/78 van 14 november 1978, Jurispr. blz. 2151, punten 34‑36 (naar analogie met het EGA-Verdrag); advies 2/91 van 19 maart 1993, Jurispr. blz. I‑1061, punt 36; advies 1/94 van 15 november 1994, Jurispr. blz. I‑5267, punt 108, en arrest van 19 maart 1996, Commissie/Raad, C‑25/94, Jurispr. blz. I‑1469, punt 48].

    74      Het Hof heeft geoordeeld dat de lidstaten bijzondere positieve en negatieve verplichtingen hebben in een situatie waarin de Commissie bij de Raad voorstellen heeft ingediend die weliswaar niet zijn aanvaard, maar die toch het uitgangspunt vormen van een gezamenlijke communautaire actie (arrest van 5 mei 1981, Commissie/Verenigd Koninkrijk, 804/79, Jurispr. blz. 1045, punt 28, en reeds aangehaalde arresten Commissie/Luxemburg, punt 59, en Commissie/Duitsland, punt 65).

    75      Het Hof heeft ook geoordeeld dat de vaststelling van een besluit tot machtiging van de Commissie om namens de Gemeenschap over een multilaterale overeenkomst te onderhandelen, het begin aangeeft van een gezamenlijke communautaire internationale actie en daarom met zich brengt dat de lidstaten, zo zij al niet van optreden dienen af te zien, ten minste de verplichting hebben om nauw samen te werken met de gemeenschapsinstellingen, ter vergemakkelijking van de vervulling van de taak van de Gemeenschap en ter verzekering van de eenheid en de samenhang van het internationale optreden en de internationale vertegenwoordiging van de Gemeenschap (reeds aangehaalde arresten Commissie/Luxemburg, punt 60, en Commissie/Duitsland, punt 66).

    76      In casu staat vast dat op het tijdstip waarop het Koninkrijk Zweden het voorstel voor opname van PFOS in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm heeft ingediend, te weten op 14 juli 2005, de Raad geen formeel besluit had genomen over een voorstel om stoffen in deze bijlage op te nemen. Er dient echter te worden onderzocht of er toen, zoals de Commissie betoogt, een communautaire strategie in dit verband bestond om niet onmiddellijk voor te stellen om PFOS in dit verdrag op te nemen, met name om economische redenen.

    77      In dit verband lijkt het niet noodzakelijk dat een gemeenschappelijk standpunt een bepaalde vorm heeft om te bestaan en in aanmerking te worden genomen in het kader van een beroep wegens niet-nakoming van de verplichting tot loyale samenwerking, op voorwaarde dat de inhoud van dit standpunt rechtens afdoende kan worden aangetoond (zie in die zin arrest Commissie/Raad, reeds aangehaald, punt 49).

    78      Met betrekking tot PFOS dient om te beginnen in herinnering te worden gebracht dat deze stof in maart 2005 noch in het Protocol van Aarhus, noch in het Verdrag van Stockholm was opgenomen.

    79      In de conclusies die de Raad in maart 2005 heeft aangenomen met het oog op de eerste Conferentie van de Partijen bij het Verdrag van Stockholm, heeft deze de Gemeenschap en de lidstaten immers aanbevolen om zich te buigen over een voorstel om „ten hoogste drie aanvullende stoffen” in de betrokken bijlagen bij dit verdrag te laten opnemen. De deskundigen van de Gemeenschap en van de lidstaten dienden zich eerst te buigen over de lijst van stoffen in het Protocol van Aarhus en „deze lijst als uitgangspunt [te] nemen voor de bedoelde stoffen, omdat deze in de [Europese Unie] reeds als POP’s worden gecontroleerd”.

    80      Aangezien PFOS in die tijd niet in het Protocol van Aarhus was opgenomen en nog niet in de Unie als POP werd gecontroleerd, hoefde het volgens die conclusies van de Raad niet in aanmerking te worden genomen voor de eerste in te dienen voorstellen, zij het krachtens het Protocol van Aarhus of krachtens het Verdrag van Stockholm.

    81      Bovendien bevestigt de beperking van het aantal voor te stellen stoffen („ten hoogste drie”), gelezen tegen de achtergrond van punt 5, sub h, van die conclusies, de stelling dat economische overwegingen deel uitmaakten van de communautaire strategie voor het Verdrag van Stockholm, dat wereldwijd van toepassing is en waarvan artikel 13 bepaalt dat financiële bijstand wordt verleend aan ontwikkelingslanden of landen met een overgangseconomie. In voormeld punt 5, sub h, beveelt de Raad namelijk aan dat er „financiële voorschiften en een begroting worden vastgesteld, zodat de besluiten van de [Conferentie van de Partijen bij het Verdrag van Stockholm] effectief door het Secretariaat kunnen worden uitgevoerd”.

    82      In overeenstemming met die conclusies van de Raad, en zoals in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, zijn twee stoffen, waarvan PFOS geen deel uitmaakte, door de Gemeenschap en de lidstaten voorgesteld tijdens de eerste vergadering van de Conferentie van de Partijen bij het Verdrag van Stockholm, die in mei 2005 heeft plaatsgevonden.

    83      Uit het verslag van de bijeenkomst van 6 juli 2005 van de groep „internationaal milieu” van de Raad, waarvan de inhoud in de punten 38 en 39 van het onderhavige arrest is samengevat, volgt dat de bespreking betrekking had op de indiening van stoffen krachtens zowel het Protocol van Aarhus als het Verdrag van Stockholm. Hoewel dit verslag de besproken economische overwegingen niet uitdrukkelijk vermeldt, wordt dit feit echter niet bestreden door het Koninkrijk Zweden en met name erkend door het Koninkrijk der Nederlanden.

    84      Blijkens dat verslag was de onmiddellijke doelstelling de indiening krachtens het Protocol van Aarhus van de in de punten 30 en 38 van het onderhavige arrest vermelde stoffen, waarvoor reeds gemeenschapsregelgeving geldt.

    85      Er was dan ook gepland dat PFOS krachtens dat protocol zou worden ingediend zodra de Commissie een voorstel voor gemeenschapsregelgeving inzake controlemaatregelen voor deze stof zou hebben ingediend. Uit alle latere gebeurtenissen (vaststelling van het besluit van de Raad op 8 september 2005; indiening van een voorstel voor wijziging van richtlijn 76/769 op 5 december 2005; dezelfde dag voorstel voor inschrijving van PFOS in de betrokken bijlagen bij dit protocol) blijkt dat dit daadwerkelijk het geval was.

    86      Met betrekking tot de voorstellen krachtens het Verdrag van Stockholm stelt het verslag van de bijeenkomst van 6 juli 2005 van de groep „internationaal milieu” van de Raad overigens vast dat er overeenstemming was bereikt („Agreement was reached by the [Working Party for International Environmental Issues]”) over het feit dat opname van bepaalde stoffen moest worden voorgesteld met het oog op de tweede Conferentie van de Partijen. Er was echter geen overeenstemming over de vraag, welke stoffen moesten worden voorgesteld, en de bespreking daarvan was uitgesteld.

    87      Anders dan het Koninkrijk Zweden en interveniënten betogen, bestond er geen „beslissingsvacuüm” en zelfs geen situatie van afwachten die gelijkstond met het ontbreken van een beslissing. Diverse aanwijzingen bevestigen immers de stelling dat de groep „internationaal milieu” van de Raad zich niet op 6 juli 2005 – maar wel later – wilde uitspreken over de stoffen die moesten worden voorgesteld krachtens het Verdrag van Stockholm bovenop de stoffen die reeds waren voorgesteld in mei 2005. In dit verband kan worden gewezen op de dringende noodzaak om eerst te bepalen welke stoffen moesten worden voorgesteld krachtens het Protocol van Aarhus en op de economische overwegingen in verband met voorstellen krachtens het Verdrag van Stockholm.

    88      De latere gebeurtenissen hebben bevestigd dat deze wil om te handelen en om voorstellen krachtens het Verdrag van Stockholm te doen, bestond. Het gaat daarbij om de aanbeveling van de Raad van 9 maart 2006 en het in punt 43 van het onderhavige arrest vermelde besluit dat deze laatste in april 2006 heeft vastgesteld, waarbij de Commissie werd gemachtigd om dergelijke voorstellen in te dienen voor pentachloorbenzeen, octabroomdifenylether en gechloreerde paraffines met een korte keten.

    89      Hoe dan ook kan worden geacht vast te staan dat er in 2005 een gemeenschappelijke strategie bestond om op dat tijdstip niet voor te stellen om PFOS in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm op te nemen, aangezien, zoals uit de conclusies van de Raad van maart 2005 blijkt, de deskundigen van de lidstaten en van de Gemeenschap moesten kiezen welke stoffen van de reeds in het Protocol van Aarhus opgenomen stoffen dienden te worden voorgesteld, en, zoals uit het verslag van de bijeenkomst van 6 juli 2005 van de groep „internationaal milieu” van de Raad blijkt, PFOS niet tot deze stoffen behoorde.

    90      Overigens hebben de instellingen van de Unie het in het kader van het Verdrag van Stockholm beter geacht om alle relevante factoren, daaronder begrepen economische factoren, in aanmerking te nemen bij de bepaling van de strategie van de Unie en haar lidstaten voor deze stof. Daarom hebben zij niet onmiddellijk voorgesteld om PFOS krachtens dit akkoord te verbieden, maar om dit eerst krachtens een andere overeenkomst, zoals het Protocol van Aarhus, voor te stellen.

    91      Daaruit volgt dat het Koninkrijk Zweden heeft afgeweken van een in de Raad afgesproken gemeenschappelijke strategie, door eenzijdig voor te stellen om PFOS in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm op te nemen.

    92      Zoals uit onderzoek van het in dat verdrag voorziene besluitvormingsproces blijkt, heeft het eenzijdige voorstel van het Koninkrijk Zweden bovendien gevolgen voor de Unie. In dit verband dient erop te worden gewezen dat het Verdrag van Stockholm een institutioneel en procedureel kader schept dat een geheel van bijzondere regels bevat voor het aannemen van wijzigingen daarvan, daaronder begrepen de opname van nieuwe stoffen in de bijlagen A, B of C daarbij.

    93      Het voorstel om een stof in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm op te nemen, is het voorwerp van een gunstige of ongunstige aanbeveling van de Toetsingscommissie persistente verontreinigende stoffen aan de Conferentie van de Partijen overeenkomstig artikel 8, lid 9, van dit verdrag. Zoals artikel 23, lid 2, van dit verdrag bepaalt, oefenen regionale organisaties voor economische integratie, zoals de Unie, hun stemrecht niet uit indien een van hun lidstaten zijn stemrecht uitoefent, en omgekeerd. Artikel 25, lid 2, bepaalt ook dat wanneer één of meer lidstaten van een dergelijke organisatie, evenals deze organisatie, partij zijn bij dit verdrag, deze organisatie en haar lidstaten niet gerechtigd zijn om de uit dit verdrag voortvloeiende rechten tegelijkertijd uit te oefenen.

    94      Wanneer een lidstaat een voorstel indient om een stof in het Verdrag van Stockholm op te nemen, zou dit dus een situatie kunnen doen ontstaan waarin ofwel de Unie tegen dit voorstel stemt, zodat de lidstaat die het voorstel heeft ingediend, de mogelijkheid wordt ontnomen om zijn eigen voorstel in de Conferentie van de Partijen te verdedigen, ofwel deze lidstaat voor zijn eigen voorstel stemt, zodat de Unie de mogelijkheid wordt ontnomen om een stemrecht uit te oefenen dat overeenkomt met een aantal stemmen dat gelijk is aan het aantal stemmen van haar lidstaten en de overige lidstaten vrij voor of tegen dit voorstel kunnen stemmen.

    95      In dit verband bevat de verklaring die de Gemeenschap overeenkomstig artikel 25, lid 3, van het Verdrag van Stockholm heeft afgelegd, geen precieze regels voor de verdeling van de bevoegdheden tussen de Gemeenschap en de lidstaten. In deze verklaring staat immers dat de „Gemeenschap verantwoordelijk [is] voor de naleving van de uit het verdrag voortvloeiende verplichtingen waarop het vigerende gemeenschapsrecht van toepassing is” en dat „[d]e uitoefening van de bevoegdheid van de Gemeenschap […] uiteraard voortdurend in ontwikkeling [is]”.

    96      Hoe dan ook heeft de Unie niet voldoende stemmen om zich te verzetten tegen een wijziging van een bijlage bij het Verdrag van Stockholm. Bovendien treedt de wijziging van een bijlage waartoe door de Conferentie van de Partijen is besloten, voor een partij die, zoals de Unie, geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een verklaring in de zin van artikel 25, lid 4, van dit verdrag af te leggen, onverminderd de „opting out”-methode in werking na een jaar te rekenen vanaf de datum van mededeling, door de depositaris, van de gewijzigde bijlage.

    97      Het Koninkrijk Zweden en interveniënten betogen dat de Unie in een dergelijk geval hoe dan ook gebruik zou kunnen maken van deze „opting out”-mogelijkheid en overeenkomstig artikel 22, leden 3, sub b, en 4, van het Verdrag van Stockholm kennis zou kunnen geven van een verklaring dat zij de wijziging van een bijlage niet kan aanvaarden.

    98      Dat argument berust echter op de veronderstelling dat de Unie kan verklaren dat zij een wijziging die door een of meer lidstaten is voorgesteld en in stemming gebracht, niet aanvaardt. Volgens artikel 25, lid 2, van het Verdrag van Stockholm kunnen de Unie en haar lidstaten hun uit het Verdrag voortvloeiende rechten echter niet tegelijkertijd uitoefenen. Ter terechtzitting hebben partijen artikel 25, lid 2, van het Verdrag van Stockholm op verschillende wijzen uitgelegd.

    99      Gesteld dat de Unie ondanks deze laatste bepaling nog steeds kan verklaren dat zij een door een of meer lidstaten voorgestelde en in stemming gebrachte wijziging niet aanvaardt, zou een dergelijke situatie echter tot rechtsonzekerheid kunnen leiden voor zowel de lidstaten als het Secretariaat van het Verdrag van Stockholm en de derde landen die partij zijn bij dit verdrag.

    100    Los van dat aspect, staat vast dat de indiening van een voorstel om een stof in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm op te nemen, tot doel heeft, een internationale regel vast te stellen die de partijen bij dit verdrag zal binden. Aangezien de Unie partij is bij dit verdrag, zou zij gebonden kunnen zijn door de daaruit voortvloeiende wijziging van deze bijlage indien zij niet vooraf, met inachtneming van de in artikel 14, lid 1, van de POP-verordening voorziene interne procedures, binnen een jaar te rekenen vanaf de datum van mededeling, door de depositaris, van deze bijlage, zoals gewijzigd, kennis heeft gegeven van een verklaring dat zij deze wijziging niet aanvaardt.

    101    Uit onderzoek van het in het Verdrag van Stockholm voorziene besluitvormingsproces blijkt dus dat een voorstel om een stof in bijlage A bij dit verdrag op te nemen, gevolgen heeft voor de Unie.

    102    In dit verband kan de stelling van het Koninkrijk Zweden en interveniënten dat een voorstel om een stof op te nemen in de bijlage bij een internationaal verdrag dat de Unie bindt, het equivalent is van een door artikel 176 EG toegestane nationale maatregel die strenger is dan een minimummaatregel van de Unie, niet worden aanvaard. De Unie kan immers door een wijziging van een bijlage bij het Verdrag van Stockholm worden gebonden, terwijl een dergelijke nationale maatregel niet bindend is voor de Unie.

    103    Zoals in punt 74 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de lidstaten bijzondere positieve en negatieve verplichtingen hebben in een situatie waarin de Commissie bij de Raad voorstellen heeft ingediend die weliswaar niet zijn aanvaard, maar die toch het uitgangspunt vormen van een gezamenlijke communautaire actie (arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punt 65). Dit is te meer het geval in een situatie als de onderhavige, die wordt gekenmerkt, zoals in punt 91 van het onderhavige arrest is vastgesteld, door een eenzijdig voorstel waarmee de betrokken lidstaat afwijkt van een in de Raad afgesproken gemeenschappelijke strategie, dat is ingediend in een institutioneel en procedureel kader zoals dat van het Verdrag van Stockholm.

    104    Een dergelijke situatie kan afbreuk doen aan het beginsel van eenheid in de internationale vertegenwoordiging van de Unie en haar lidstaten en kan hun onderhandelingspositie tegenover de overige partijen bij het betrokken verdrag zwakker maken.

    105    De eerste grief van de Commissie, inzake schending van artikel 10 EG, is dus gegrond.

     Grief inzake schending van artikel 300, lid 1, EG

     Argumenten van partijen

    106    In het kader van haar tweede grief betoogt de Commissie dat door het eenzijdige optreden van het Koninkrijk Zweden artikel 300, lid 1, EG, dat een rechtsgrondslag en een juridische procedure vastlegt om over internationale verdragen te onderhandelen en deze te sluiten, ongeacht of deze onder een exclusieve of een gedeelde bevoegdheid vallen, is geschonden. Door dit eenzijdige optreden hebben de gemeenschapsinstellingen de bevoegdheden waarover zij krachtens het Verdrag beschikken, niet kunnen uitoefenen, aangezien een gemeenschappelijk voorstel van de Gemeenschap en haar lidstaten inzake wijziging van het Verdrag van Stockholm geen praktische gevolgen zou hebben gehad.

    107    Volgens het Koninkrijk Zweden, ondersteund door interveniënten, was zijn handelwijze niet in strijd met artikel 300, lid 1, EG. Zoals de Republiek Finland betoogt, verleent deze bepaling de Gemeenschap geen materiële bevoegdheid inzake het sluiten van internationale akkoorden, maar definieert zij uitsluitend de verdeling van de bevoegdheden tussen de gemeenschapsinstellingen. Zij brengt geen verplichting voor de lidstaten mee die, wanneer zij niet wordt nagekomen, ertoe kan leiden dat de vorderingen van de Commissie in dit verband worden toegewezen. Overigens betoogt het Verenigd Koninkrijk dat artikel 300, lid 1, EG slechts van toepassing is op de opening van onderhandelingen die tot het sluiten van internationale akkoorden leiden.

     Beoordeling door het Hof

    108    Zoals de advocaat-generaal in voetnoot 13 van zijn conclusie heeft opgemerkt, betreft artikel 300, lid 1, EG het „sluiten van akkoorden”, terwijl elk initiatief van de Gemeenschap dat ziet op „de standpunten die namens de Gemeenschap worden ingenomen in een lichaam dat is opgericht uit hoofde van een akkoord”, niet wordt beheerst door artikel 300, lid 1, EG, maar door artikel 300, lid 2, tweede alinea, EG.

    109    In casu bestaat de aan het Koninkrijk Zweden verweten handelwijze erin dat een voorstel voor wijziging is ingediend bij een lichaam dat is opgericht uit hoofde van een internationaal akkoord, zodat deze handelwijze op zich niet wordt beheerst door artikel 300, lid 1, EG.

    110    De grief inzake schending van artikel 300, lid 1, EG is dus ongegrond.

     Kosten

    111    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk Zweden op de wezenlijke punten in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten te worden verwezen.

    112    Overeenkomstig lid 4 van dit artikel dragen het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Finland en het Verenigd Koninkrijk hun eigen kosten.

    Het Hof (Grote kamer) verklaart:

    1)      Door eenzijdig voor te stellen om de stof perfluoroctaan sulfonaat toe te voegen aan de stoffen vermeld in bijlage A bij het Verdrag van Stockholm inzake persistente organische verontreinigende stoffen, is het Koninkrijk Zweden de krachtens artikel 10 EG op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

    2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

    3)      Het Koninkrijk Zweden wordt verwezen in de kosten van de Europese Commissie.

    4)      Het Koninkrijk Denemarken, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Finland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland dragen hun eigen kosten.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Zweeds.

    Top