This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62007CJ0203
Judgment of the Court (Second Chamber) of 6 November 2008. # Hellenic Republic v Commission of the European Communities. # Appeal - Project to set up a common diplomatic representation in Abuja (Nigeria) - Reimbursement of sums owed by the Hellenic Republic - Offsetting against the amount to be paid by the Commission under the Regional Operational Programme for mainland Greece. # Case C-203/07 P.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 6 november 2008.
Helleense Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Project tot vestiging van gemeenschappelijke diplomatieke vertegenwoordiging te Abuja (Nigeria) - Terugbetaling van door Helleense Republiek verschuldigde bedragen - Verrekening met door Commissie in kader van regionale operationele programma voor continentaal Griekenland te betalen bedrag.
Zaak C-203/07 P.
Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 6 november 2008.
Helleense Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Hogere voorziening - Project tot vestiging van gemeenschappelijke diplomatieke vertegenwoordiging te Abuja (Nigeria) - Terugbetaling van door Helleense Republiek verschuldigde bedragen - Verrekening met door Commissie in kader van regionale operationele programma voor continentaal Griekenland te betalen bedrag.
Zaak C-203/07 P.
Jurisprudentie 2008 I-08161
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2008:606
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
6 november 2008 ( *1 )
„Hogere voorziening — Project van vestiging van gemeenschappelijke diplomatieke vertegenwoordiging te Abuja (Nigeria) — Terugbetaling van door Helleense Republiek verschuldigde bedragen — Verrekening met door Commissie in kader van regionaal operationeel programma voor continentaal Griekenland te betalen bedrag”
In zaak C-203/07 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 16 april 2007,
Helleense Republiek, vertegenwoordigd door P. Mylonopoulos, S. Trekli en Z. Stavridi als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door I. Zervas en D. Triantafyllou als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J.-C. Bonichot, J. Makarczyk (rapporteur), P. Kūris en L. Bay Larsen, rechters,
advocaat-generaal J. Mazák,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 maart 2008,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 mei 2008,
het navolgende
Arrest
1 |
De Helleense Republiek verzoekt het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 17 januari 2007, Griekenland/Commissie (T-231/04, Jurispr. blz. II-63; hierna: „bestreden arrest”), voor zover daarbij is verworpen haar beroep tot nietigverklaring van de handeling van 10 maart 2004 waarbij de Commissie van de Europese Gemeenschappen bij wege van verrekening bedragen heeft ingevorderd die deze lidstaat verschuldigd was als gevolg van zijn deelneming aan onroerendgoedprojecten voor de diplomatieke vertegenwoordiging van de Commissie en van een aantal lidstaten van de Europese Unie te Abuja (Nigeria) (hierna: „litigieuze handeling”). |
Rechtskader
Internationaal recht
2 |
Artikel 18 van het op 23 mei 1969 ondertekende Verdrag van Wenen inzake het verdragenrecht (hierna: „Verdrag van Wenen”) luidt als volgt: „Verplichting voorwerp en doel van een verdrag niet ongedaan te maken alvorens zijn inwerkingtreding. Een Staat moet zich onthouden van handelingen die een verdrag zijn voorwerp en zijn doel zouden ontnemen, indien:
|
3 |
Artikel 31 van het Verdrag van Wenen bepaalt: „Algemene regel van uitlegging 1. Een verdrag moet te goeder trouw worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van het verdrag in hun context en in het licht van voorwerp en doel van het verdrag. 2. Voor de uitlegging van een verdrag omvat de context, behalve de tekst, met inbegrip van preambule en bijlagen:
3. Behalve met de context dient ook rekening te worden gehouden met:
4. Een term dient in een bijzondere betekenis verstaan te worden als vaststaat, dat dit de bedoeling van de partijen is geweest.” |
Gemeenschapsrecht
4 |
Artikel 71, leden 1 en 2, van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1; hierna: „Financieel Reglement”), bepaalt: „1. De vaststelling van een schuldvordering is de handeling waarbij de gedelegeerde of gesubdelegeerde ordonnateur:
2. De ter beschikking van de Commissie te stellen eigen middelen en elke als zeker, vaststaand en invorderbaar aangemerkte schuldvordering worden vastgesteld door middel van een invorderingsopdracht aan de rekenplichtige, gevolgd door een aan de debiteur gerichte debetnota, welke beide worden opgesteld door de bevoegde ordonnateur.” |
5 |
Artikel 72, lid 1, van het Financieel Reglement luidt als volgt: „De opdracht tot invordering is de handeling waarbij de bevoegde gedelegeerde of gesubdelegeerde ordonnateur de rekenplichtige opdraagt een schuldvordering die hij heeft vastgesteld, in te vorderen.” |
6 |
Artikel 73, lid 1, van het Financieel Reglement bepaalt: „De rekenplichtige neemt de door de bevoegde ordonnateur naar behoren opgestelde invorderingsopdrachten in behandeling. Hij is gehouden zorg te dragen voor het innen van de ontvangsten van de Gemeenschappen en toe te zien op het behoud van de rechten van de Gemeenschappen. De rekenplichtige gaat over tot invordering door verrekening van de schuldvorderingen van de Gemeenschappen wanneer de debiteur zelf een zekere, vaststaande en invorderbare vordering op de Gemeenschappen heeft.” |
7 |
Artikel 78, leden 1 en 2, van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening nr. 1605/2002 (PB L 357, blz. 1), bepaalt: „1. De vaststelling van een schuldvordering door de ordonnateur is de erkenning van het recht van de Gemeenschappen jegens een debiteur en de opstelling van de titel waarmee van deze debiteur betaling van zijn schuld kan worden geëist. 2. De invorderingsopdracht is de handeling waarbij de bevoegde ordonnateur de rekenplichtige opdracht geeft de vastgestelde schuldvordering te innen.” |
8 |
Artikel 79 van verordening nr. 2342/2002 bepaalt: „Om een schuldvordering vast te stellen, vergewist de bevoegde ordonnateur zich van:
|
9 |
Artikel 83 van verordening nr. 2342/2002 luidt als volgt: „Op elk moment van de procedure gaat de rekenplichtige, nadat de bevoegde ordonnateur en de debiteur in kennis zijn gesteld, over tot inning door verrekening van een vastgestelde schuldvordering wanneer de debiteur ook een zekere, vaststaande en invorderbare vordering op de Gemeenschappen heeft [die] betrekking heeft op een bedrag dat door een betalingsopdracht is vastgesteld.” |
Voorgeschiedenis van het geding
10 |
De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 7 tot en met 44 van het arrest van het Gerecht uiteengezet als volgt:
[…]
[…]
[…]
|
Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest
11 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 22 april 2004, heeft de Helleense Republiek beroep tot nietigverklaring van de litigieuze handeling ingesteld. |
12 |
Bij beschikking van 8 juni 2004 heeft het Hof krachtens artikel 2 van besluit 2004/407/EG, Euratom van de Raad van 26 april 2004 tot wijziging van de artikelen 51 en 54 van het Statuut van het Hof van Justitie (PB L 132, blz. 5), de zaak naar het Gerecht verwezen. |
13 |
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van de Helleense Republiek verworpen. Het heeft geoordeeld dat de financiële aansprakelijkheid van deze lidstaat moest worden erkend voor zowel de schulden van het project Abuja I als voor die van het project Abuja II en dat op het tijdstip van de litigieuze handeling was voldaan aan de voorwaarden voor invordering door verrekening. |
14 |
Na in punt 74 van het bestreden arrest te hebben erkend dat het bevoegd was om kennis te nemen van het beroep tot nietigverklaring van de handeling tot verrekening, heeft het Gerecht in punt 84 van het bestreden arrest met betrekking tot het project Abuja II verklaard dat de Helleense Republiek niet betwistte dat zij zich gedurende meer dan zes jaar als een volwaardige deelnemer aan dit project had gedragen. Het heeft inzonderheid vastgesteld dat de Helleense Republiek gedurende bijna twee jaar na de ondertekening van het aanvullende memorandum, op 9 december 1998, aan dit project had deelgenomen. Volgens het Gerecht heeft de Helleense Republiek aldus door haar gedragingen bij de andere partners voortdurend de indruk gewekt dat zij haar deelneming aan het project Abuja II handhaafde. |
15 |
Het Gerecht heeft in ditzelfde punt 84 hieruit afgeleid dat de verplichtingen van deze lidstaat niet enkel op basis van het aanvankelijke en het aanvullende memorandum moesten worden beoordeeld, maar dat bij deze beoordeling tevens rekening diende te worden gehouden met de verwachtingen die deze lidstaat door zijn gedragingen bij zijn partners had gewekt. |
16 |
In dit verband heeft het Gerecht er in de punten 85 tot en met 87 van het bestreden arrest aan herinnerd dat het beginsel van goede trouw een regel van internationaal gewoonterecht is waaraan de Europese Gemeenschap en de andere partners gebonden zijn, welk beginsel in artikel 18 van het Verdrag van Wenen is gecodificeerd en in het volkenrecht het rechtstreekse uitvloeisel is van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen. |
17 |
Het Gerecht heeft vervolgens in punt 88 van het bestreden arrest geoordeeld dat, aangezien de Helleense Republiek het aanvankelijke memorandum had ondertekend en geratificeerd, zij een van de partners van het project Abuja II was, welke hoedanigheid van partner een aantal bijkomende verplichtingen tot samenwerking en solidariteit tussen deelnemers meebracht. |
18 |
Voorts heeft het Gerecht in punt 92 van het bestreden arrest verklaard dat de partners na de fase van het eerste ontwerp van het project hadden besloten om het project voort te zetten en de uitgaven van het gedetailleerde ontwerp van het gebouw op zich te nemen vóór het aanvullende memorandum zou zijn opgesteld. Inzonderheid is de Commissie op 24 februari 1997 tijdens een bijeenkomst waaraan twee vertegenwoordigers van de Helleense Republiek hebben deelgenomen, gemachtigd om met de architecten de nodige regelingen voor de opstelling van de gedetailleerde plannen te treffen, zonder op het aanvullende memorandum te wachten. |
19 |
In dit verband heeft het Gerecht in punt 93 van het arrest geoordeeld dat de partners, door aldus verder te gaan dan de voorafgaande fasen van het project, noodzakelijkerwijs een stilzwijgende overeenkomst hadden gesloten om dit project te verwezenlijken. In ditzelfde punt 93 heeft het Gerecht gepreciseerd dat de partners door hun verwijzing naar de latere terugbetaling van de in het aanvankelijke memorandum voorziene voorschotten, daadwerkelijk hadden gerefereerd aan artikel 12 ervan, waarin is bepaald dat, indien het project wordt verwezenlijkt, de partners het door de Commissie voorgeschoten bedrag van de voorbereidende werkzaamheden zouden terugbetalen Het heeft hieraan toegevoegd dat aangezien de partners op de bijeenkomst van 24 februari 1997 hadden beslist het project te verwezenlijken, zij zich dus niet meer vrijelijk konden terugtrekken zonder hun aandeel in de voorafgaande en de latere uitgaven te betalen. |
20 |
In punt 95 van het bestreden arrest heeft het Gerecht erop gewezen dat de Helleense Republiek en de andere partners die zich niet uit het project hadden teruggetrokken, op 9 december 1998 het aanvullende memorandum hadden ondertekend en dat de Helleense Republiek zich in de loop van de volgende maanden als een volwaardige partner in het project had gedragen, waarna zij pas in de zomer van 2000 blijk had gegeven van enige terughoudendheid met betrekking tot haar deelneming. |
21 |
In punt 96 van het bestreden arrest heeft het Gerecht hieruit geconcludeerd dat de Helleense Republiek weliswaar het recht had zich uit het project terug te trekken, maar dat zij zich, gelet op de ontwikkeling van haar verbintenissen sedert de eerste fase en in weerwil van de niet-ratificatie van het aanvullende memorandum, niet kon terugtrekken zonder gehouden te zijn tot betaling van de uitgaven die aan haar deelneming aan het project Abuja II waren verbonden. |
22 |
In punt 97 van het bestreden arrest heeft het Gerecht gepreciseerd dat de op de Helleense Republiek rustende verplichting om te goeder trouw te handelen, werd versterkt door het feit dat de Helleense Republiek het aanvankelijke memorandum had ondertekend en geratificeerd en dat zij — van 18 april 1994 tot 30 september 2000 — een aan het project „deelnemende partner” was. |
23 |
Daarnaast heeft het Gerecht in punt 98 van het bestreden arrest opgemerkt dat indien de Helleense Republiek van mening was dat zij geen enkele financiële verplichting had vóór de ratificatie van het aanvullende memorandum, zij zich had moeten verzetten tegen de haar door de Commissie toegestuurde betalingsopdrachten van 10 juni 1998 en 17 februari 2000 betreffende het project Abuja II. In ditzelfde punt 98 heeft het hieraan toegevoegd dat de Helleense Republiek nooit te kennen had gegeven dat zij voornemens was, zich terug te trekken of het aanvullende memorandum niet te ratificeren, ondanks de terugtrekking van een aantal lidstaten en de daaruit voortvloeiende wijziging van haar eigen aandeel in het project. |
24 |
In punt 99 van het bestreden arrest heeft het Gerecht hieruit afgeleid dat de Helleense Republiek zich als een volwaardige deelnemer aan het project had gedragen en dat zij aldus bij haar partners het vertrouwen had gewekt dat zij haar desbetreffende financiële verplichtingen zou nakomen. |
25 |
In punt 100 van het bestreden arrest heeft het Gerecht hieraan toegevoegd dat de financiële verplichtingen van deze lidstaat ook voortvloeiden uit de bewoordingen van het aanvankelijke memorandum, inzonderheid uit artikel 15, lid 1, ervan. |
26 |
In punt 101 van het bestreden arrest heeft het Gerecht erop gewezen dat het aanvullende memorandum volgens artikel 14 ervan voorlopig van toepassing was geweest op deze lidstaat vanaf de eerste dag van de tweede maand volgend op de ondertekening ervan, te weten vanaf 1 februari 1999, en dat aan deze voorlopige toepassing niet werd afgedaan door het feit dat de Helleense Republiek dit memorandum niet had geratificeerd. |
27 |
Op grond van deze overwegingen heeft het Gerecht in punt 103 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Helleense Republiek gehouden was tot betaling van de uitgaven die betrekking hadden op haar deelneming in het project Abuja II. |
28 |
Bovendien heeft het Gerecht het middel volgens hetwelk de betrokken schuldvorderingen niet zeker en vaststaand in de zin van de toepasselijke teksten waren, ongegrond verklaard, en dus geoordeeld dat de voorwaarden voor invordering door verrekening vervuld waren op de datum van de litigieuze handeling. |
29 |
Gelet op een en ander heeft het Gerecht het beroep van de Helleense Republiek verworpen. |
Conclusies van partijen voor het Hof
30 |
Met haar hogere voorziening concludeert rekwirante dat het het Hof behage:
|
31 |
De Commissie concludeert dat het het Hof behage:
|
Hogere voorziening
32 |
Ter onderbouwing van haar hogere voorziening voert de Helleense Republiek twee middelen aan. |
33 |
Met het eerste middel betoogt zij dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van de artikelen 12, 13 en 15 van het aanvankelijke memorandum en van de beginselen van goede trouw en van bescherming van het gewettigd vertrouwen. |
34 |
Met haar tweede middel stelt de Helleense Republiek dat de beoordeling van het Gerecht volgens welke de partners op 24 februari 1997, dus vóór de ondertekening van het aanvullende memorandum, een stilzwijgende overeenkomst hadden gesloten waardoor zij zich niet meer vrijelijk uit het project konden terugtrekken zonder hun aandeel in de uitgaven te betalen, onjuist is. |
Ontvankelijkheid van de hogere voorziening
35 |
Volgens de Commissie is de door de Helleense Republiek ingestelde hogere voorziening niet-ontvankelijk. Deze berust niet op een van de gronden die worden genoemd in artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie, aangezien de middelen waarop zij is gebaseerd uitsluitend betrekking hebben op de uitlegging van memorandums die niet tot het gemeenschapsrecht behoren. |
36 |
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Gerecht bevoegd is kennis te nemen van de in artikel 230 EG bedoelde beroepen, met uitzondering van die welke overeenkomstig voormeld Statuut aan het Hof zijn voorbehouden. Tegen de beslissingen van het Gerecht op grond van deze bepaling, kan een tot rechtsvragen beperkte hogere voorziening worden ingesteld bij het Hof, op de wijze en binnen de grenzen als in ditzelfde Statuut bepaald. |
37 |
In casu is bij het Gerecht krachtens artikel 230 EG beroep ingesteld tot nietigverklaring van de litigieuze handeling waarbij de Commissie bij wege van verrekening door de Helleense Republiek verschuldigde bedragen heeft ingevorderd die onder de gemeenschapsbegroting vielen, hoewel deze betrekking hadden op het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid, welke handeling op grond van artikel 73, lid 1, van het Financieel Reglement en van verordening nr. 2342/2002 is vastgesteld. |
38 |
Met haar verzoek tot vernietiging van het bestreden arrest komt rekwirante op tegen dit arrest voor zover daarbij is verworpen haar beroep tot nietigverklaring van voormelde handeling, die communautaire regelgeving als rechtsgrondslag heeft. |
39 |
Wat de strekking van de middelen zelf betreft, zij erop gewezen dat de Helleense Republiek opkomt tegen de juridische uitlegging door het Gerecht in antwoord op het enige bij hem aangevoerde middel, dat met name was ontleend aan een onjuiste analyse van haar financiële verplichtingen betreffende het project Abuja II. |
40 |
Artikel 58 van het Statuut van het Hof van Justitie, volgens hetwelk het verzoek om hogere voorziening kan zijn gebaseerd op middelen ontleend aan onbevoegdheid van het Gerecht, onregelmatigheden in de procedure voor het Gerecht waardoor aan de belangen van de verzoekende partij afbreuk is gedaan, dan wel schending van het gemeenschapsrecht door het Gerecht, staat er niet aan in de weg dat, ter onderbouwing van het verzoek tot vernietiging van het arrest van het Gerecht, de aangevoerde middelen, waarmee wordt betwist dat de Helleense Republiek debiteur in de zin van artikel 78 van verordening nr. 2342/2002 was, meebrengen dat de draagwijdte wordt geanalyseerd van rechtshandelingen waartegen op zich geen beroep bij het Gerecht kan worden ingesteld, zoals de twee in de punten 33 en 34 van het onderhavige arrest genoemde memorandums. |
41 |
Bovendien moet worden opgemerkt dat de toetsing van de gegrondheid van de litigieuze handeling, inzonderheid betreffende het bestaan van de schuld zelf en de voorwaarden waaraan deze schuld moet voldoen om ze te kunnen verrekenen, noodzakelijkerwijs impliceert dat voormelde rechtshandelingen worden uitgelegd, zonder dat deze analyse er evenwel toe leidt dat op enigerlei wijze beroep tegen deze handelingen kan worden ingesteld. |
42 |
Voorts betoogt de Commissie dat de hogere voorziening niet-ontvankelijk is wegens irrelevantie van de aangevoerde middelen. De Commissie stelt namelijk dat ingeval deze middelen zouden worden aanvaard, de gegrondheid ervan hoe dan ook niet tot vernietiging van het bestreden arrest kan leiden, aangezien de andere overwegingen waarop het dictum van dit arrest op goede gronden berust, in de hogere voorziening niet worden betwist. |
43 |
Daar dit laatste argument betrekking heeft op de gegrondheid van de hogere voorziening en niet op de ontvankelijkheid ervan, kan het — ook al zou het gegrond zijn — niet tot niet-ontvankelijkheid van de hogere voorziening leiden. |
44 |
Derhalve moet de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk worden verklaard. |
Ten gronde
Argumenten van partijen
45 |
De Helleense Republiek voert in de eerste plaats aan dat het Gerecht had moeten oordelen dat de verplichtingen van de lidstaten die aan het project Abuja II deelnamen, voortvloeiden uit de bepalingen van het aanvankelijke memorandum en van het aanvullende memorandum en niet uit de gedragingen van elke lidstaat. |
46 |
Een verplichting van een lidstaat kan enkel op basis van de bewoordingen van de relevante bepalingen van de memorandums worden bepaald. De aan het beginsel van goede trouw getoetste gedragingen van de lidstaat mochten dus niet in aanmerking worden genomen om ab initio de verplichtingen van de Helleense Republiek in het kader van het project Abuja II vast te stellen, aangezien krachtens dit beginsel geen verplichtingen op deze lidstaat kunnen worden gelegd waartoe deze zich niet heeft verbonden in een overeenkomst. |
47 |
In dit verband betoogt de Helleense Republiek dat het Gerecht enkel kennis had mogen nemen van de tekst van het aanvankelijke memorandum en had moeten vaststellen dat zij geen financiële verplichtingen had, aangezien zij het aanvullende memorandum niet had geratificeerd. |
48 |
Volgens deze lidstaat ontstaat de verplichting voor de deelnemende staten om het project Abuja II door hun bijdragen te financieren, overeenkomstig de artikelen 12 en 13 van het aanvankelijke memorandum na de goedkeuring van het aanvullende memorandum, waarbij deze goedkeuring — een van de manieren waarop een lidstaat ermee kan instemmen door het verdrag te worden gebonden — overeenkomstig het Verdrag van Wenen aldus gelijkstaat met onder meer bekrachtiging, aanvaarding of toetreding. Deze goedkeuring vormt dan ook een voorwaarde die moet zijn vervuld opdat de in het aanvankelijke memorandum genoemde financiële verplichtingen ontstaan. |
49 |
Zoals uit artikel 16 van bedoeld verdrag blijkt, leggen de voormelde akten overigens de instemming van een Staat vast om door een verdrag te worden gebonden, met name op het ogenblik van hun kennisgeving aan de verdragsluitende staten of de depositaris. De Helleense Republiek stelt dan ook dat artikel 14 van het aanvullende memorandum, betreffende de toepassing van deze akte, een duidelijk onderscheid maakt tussen de ondertekening van het memorandum, die enkel de voorlopige toepassing ervan tot gevolg heeft, en de inwerkingtreding van dit memorandum, waarvoor vereist is dat partijen verklaren dat zij het hebben geratificeerd. Ook al heeft de Helleense Republiek het aanvullende memorandum ondertekend en initieel aan de werkzaamheden tot verwezenlijking van het project Abuja II deelgenomen, is zij evenwel nooit tot de ratificatie van dit memorandum overgegaan. |
50 |
Volgens de Helleense Republiek volgt hieruit dan ook dat de bijzondere voorwaarden die zijn vastgesteld in de artikelen 12 en 13 van het aanvankelijke memorandum, gelezen in samenhang met artikel 15 ervan, wat haar betreft niet waren vervuld, en dat het vertrouwensbeginsel deze bepalingen van een overeenkomst niet opzij kan zetten. |
51 |
De Helleense Republiek stelt in de tweede plaats dat de beoordeling van het Gerecht dat de partners op 24 februari 1997 een stilzwijgende overeenkomst hebben besloten, onjuist is, aangezien deze overeenkomst niet wordt bevestigd door een overeenkomstige bepaling van het aanvullende memorandum. |
52 |
De Commissie voert van haar kant in de eerste plaats aan dat een verdragsluitende partij volgens een vaststaande regel financieel aansprakelijk is wanneer haar gedragingen het vertrouwensbeginsel schenden en haar partners schade berokkenen. |
53 |
Zij voegt hieraan toe dat een lidstaat in zijn betrekkingen met zijn internationale partners geen afbreuk mag doen aan de algemene rechtsbeginselen die hij zelf in zijn eigen rechtsorde erkent en dat het vertrouwensbeginsel in de Helleense rechtsorde wordt erkend in zowel privaatrechtelijke als publiekrechtelijke aangelegenheden. |
54 |
Bijgevolg heeft het Gerecht bij de beoordeling van de financiële verplichtingen van de Helleense Republiek terecht rekening gehouden met de betrekkingen van deze laatste met haar partners en heeft het op goede gronden geconcludeerd dat deze lidstaat, gelet op zijn standvastige gedragingen van 1994 tot en met 2000, ingevolge het vertrouwensbeginsel gehouden was de litigieuze uitgaven terug te betalen. |
55 |
In de tweede plaats betoogt de Commissie dat een overeenkomst bestaat vanaf het tijdstip waarop de partijen hun formele instemming tot uitdrukking hebben gebracht. Derhalve heeft het Gerecht op basis van het verslag van de bijeenkomst van 24 februari 1997, waaraan de Helleense Republiek heeft deelgenomen, terecht geconcludeerd dat er een overeenkomst bestond die rechten en verplichtingen in het leven riep voor de lidstaten die aan deze bijeenkomst hadden deelgenomen. |
Beoordeling door het Hof
56 |
De financiële verplichtingen van de lidstaten in het kader van de verwezenlijking van het project Abuja II moeten eerst worden bepaald tegen de achtergrond van de inhoud en de strekking van het aanvankelijke memorandum en van het aanvullende memorandum. |
57 |
Het Gerecht heeft een dergelijke benadering van deze financiële verplichtingen geenszins uitgesloten, maar in het bestreden arrest, inzonderheid door de analyse in de punten 100 en volgende van dit arrest, rechtstreeks gevolgd na het aanvankelijke en het aanvullende memorandum te hebben uitgelegd. |
58 |
In dit verband wordt niet betwist dat, zoals het Gerecht in punt 88 van het bestreden arrest heeft aangegeven, de Helleense Republiek op 18 april 1994 het aanvankelijke memorandum heeft ondertekend en dit eveneens heeft goedgekeurd, waardoor zij dus samen met een aantal andere lidstaten een van de partners was van het project Abuja II, dat, in een „geest van gemeenschappelijk belang”, in de bouw van een gemeenschappelijk complex voor hun ambassades en de delegatie van de Commissie voorzag. |
59 |
Bovendien staat tevens vast dat, zoals het Gerecht in punt 95 van dit arrest heeft verklaard, de Helleense Republiek op 9 december 1998 het aanvullende memorandum heeft ondertekend, terwijl sommige lidstaten zich op dat tijdstip reeds uit het project Abuja II hadden teruggetrokken, na hun aandeel te hebben betaald in de uitgaven tot die uitvoeringsfase van dit project. Dat dit aanvullende memorandum van overeenstemming zou worden gesloten, was reeds in het aanvankelijke memorandum voorzien, zoals uit artikel 11 ervan blijkt. |
60 |
Bovendien heeft het Gerecht bij de uitlegging van artikel 15, lid 1, van het aanvankelijke memorandum waartoe het is moeten overgaan op goede gronden geoordeeld, zoals uit punt 100 van het bestreden arrest blijkt, dat, zo een deelnemer zich uit het project Abuja II mocht terugtrekken nadat hij het aanvullende memorandum had ondertekend, de bepalingen van het aanvankelijke memorandum, de in de artikelen 12 en 13 vastgestelde financiële verplichtingen daaronder begrepen, in dat geval op hem van toepassing bleven. |
61 |
Voorts was het aanvullende memorandum overeenkomstig artikel 14 ervan, ook al trad het pas in werking op de eerste dag van de tweede maand die volgde op de datum waarop de lidstaten en de Commissie verklaarden dat zij het hadden goedgekeurd, voorlopig van toepassing vanaf de eerste dag van de tweede maand die volgde op de ondertekening ervan. Door het aanvullende memorandum te ondertekenen heeft de Helleense Republiek, zoals het Gerecht heeft geoordeeld, noodzakelijkerwijs deze voorlopige toepassing aanvaard en dus ook de gevolgen die waren verbonden aan de terugtrekking uit het project Abuja II vóór de goedkeuring ervan. |
62 |
Zoals de advocaat-generaal in de punten 67 en 73 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt immers uit artikel 15, lid 1, van het aanvankelijke memorandum en artikel 14 van het aanvullende memorandum dat de deelnemende lidstaten en de Commissie bijzonder belang hebben willen toekennen aan de ondertekening van het aanvullende memorandum en aan de voorlopige toepassing ervan, los van de goedkeuring van dit memorandum, inzonderheid in de context van een eventuele terugtrekking van deelnemers uit het project Abuja II. |
63 |
Zo de Helleense Republiek dus volledig vrij bleef om zich uit dit project terug te trekken, daar zij het aanvullende memorandum niet had goedgekeurd, mocht zij evenwel niet weigeren de financiële verplichtingen in verband met haar deelneming aan het project Abuja II na te komen tot de datum van haar terugtrekking, aangezien deze verplichtingen werden bepaald door de ontwikkeling van haar verbintenissen sinds de beginfase. |
64 |
Bovendien mocht het Gerecht zich tot staving van de aldus op de Helleense Republiek rustende, uit de memorandums voortvloeiende verplichting, beroepen op het gewoonterechtelijke beginsel van goede trouw, dat deel uitmaakt van het algemene volkenrecht (arrest van 3 juni 2008, Intertanko e.a., C-308/06, Jurispr. blz. I-4057, punt 52). |
65 |
In dit verband heeft het Gerecht in het kader van de soevereine beoordeling verklaard dat de Helleense Republiek geen enkel voorbehoud had geuit omtrent haar deelneming aan het project Abuja II tussen 18 april 1994 en 30 september 2000, hoewel haar verbintenissen aanzienlijk waren geëvolueerd door de terugtrekking van meerdere lidstaten uit het project, en dat zij zich inzonderheid niet had verzet tegen de betalingsopdrachten die de Commissie haar had toegestuurd, waardoor zij bij haar partners het vertrouwen had gewekt dat zij haar uit het project Abuja II voortvloeiende financiële verplichtingen zou nakomen. |
66 |
Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht op basis van de uitlegging van de strekking van het aanvankelijke memorandum en van het aanvullende memorandum op goede gronden heeft geconcludeerd dat, ofschoon de Helleense Republiek het aanvullende memorandum niet had goedgekeurd, zij gehouden was tot betaling van de uitgaven die betrekking hadden op haar deelneming in het project Abuja II, en zij bij haar partners bovendien het vertrouwen had gewekt dat zij haar financiële verplichtingen zou nakomen. |
67 |
Ten slotte kunnen de grieven betreffende het bestaan van een op de bijeenkomst van 24 februari 1997 gesloten stilzwijgende overeenkomst het dictum van het bestreden arrest niet op losse schroeven zetten, aangezien deze grieven tegen ten overvloede geformuleerde overwegingen zijn gericht, en dit dictum wordt gerechtvaardigd door de hierboven in herinnering geroepen en door de Helleense Republiek vruchteloos gekritiseerde overwegingen. |
68 |
Derhalve moet de hogere voorziening worden afgewezen, zonder dat het in punt 42 van het onderhavige arrest genoemde argument van de Commissie hoeft te worden beantwoord. |
Kosten
69 |
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten. |
Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Grieks.