This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62006TJ0314
Judgment of the General Court (Sixth Chamber) of 13 September 2010. # Whirlpool Europe Srl v Council of the European Union. # Dumping - Imports of certain combined refrigerator-freezers originating in South Korea - Definition of the product concerned - Rights of the defence - Advisory Committee - Duty to state reasons - Choice of the method used to define the product concerned - Article 15(2) and Article 20(5) of Regulation (EC) No 384/96 (now Article 15(2) and Article 20(5) of Regulation (EC) No 1225/2009). # Case T-314/06.
Arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 13 september 2010.
Whirlpool Europe Srl tegen Raad van de Europese Unie.
Dumping - Invoer van bepaalde koelvriescombinaties uit Zuid-Korea - Omschrijving van betrokken product - Recht van verdediging - Raadgevend comité - Motiveringsplicht - Keuze van methode voor omschrijving van betrokken product - Artikel 15, lid 2, en artikel 20, lid 5, van verordening (EG) nr. 384/96 [thans artikel 15, lid 2, en artikel 20, lid 5, van verordening (EG) nr. 1225/2009].
Zaak T-314/06.
Arrest van het Gerecht (Zesde kamer) van 13 september 2010.
Whirlpool Europe Srl tegen Raad van de Europese Unie.
Dumping - Invoer van bepaalde koelvriescombinaties uit Zuid-Korea - Omschrijving van betrokken product - Recht van verdediging - Raadgevend comité - Motiveringsplicht - Keuze van methode voor omschrijving van betrokken product - Artikel 15, lid 2, en artikel 20, lid 5, van verordening (EG) nr. 384/96 [thans artikel 15, lid 2, en artikel 20, lid 5, van verordening (EG) nr. 1225/2009].
Zaak T-314/06.
Jurisprudentie 2010 II-05005
ECLI identifier: ECLI:EU:T:2010:390
Zaak T‑314/06
Whirlpool Europe Srl
tegen
Raad van de Europese Unie
„Dumping – Invoer van bepaalde koelvriescombinaties uit Zuid-Korea – Omschrijving van betrokken product – Rechten van verdediging – Raadgevend comité – Motiveringsplicht – Keuze van methode voor omschrijving van betrokken product – Artikel 15, lid 2, en artikel 20, lid 5, van verordening (EG) nr. 384/96 [thans artikel 15, lid 2, en artikel 20, lid 5, van verordening (EG) nr. 1225/2009]”
Samenvatting van het arrest
1. Procedure – Interventie – Omvang van procedurele rechten van interveniënt in verband met datum van indiening van verzoek om toelating tot interventie
(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 115, lid 1, en 116, lid 6)
2. Unierecht – Beginselen – Rechten van verdediging – Eerbiediging in kader van administratieve procedures – Antidumping
(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 20, en nr. 1225/2009, art. 20)
3. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Onderzoek – Overleg met lidstaten in raadgevend comité
(Verordeningen van de Raad nr. 384/96, art. 15, lid 2, en nr. 1225/2009, art. 15, lid 2 )
4. Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verordeningen houdende instelling van antidumpingrechten
(Art. 296 VWEU)
5. Gemeenschappelijke handelspolitiek – Bescherming tegen dumpingpraktijken – Onderzoek – Omschrijving van betrokken product
(Verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 1)
1. Een interveniënt die zijn interventieverzoek indient na het verstrijken van de in artikel 115, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht bedoelde termijn van zes weken, die ingaat na de bekendmaking in het Publicatieblad van de mededeling van de instelling van het beroep, heeft krachtens artikel 116, lid 6, van dit Reglement alleen het recht om aan de mondelinge behandeling deel te nemen, om een afschrift van het rapport ter terechtzitting te ontvangen en om op basis daarvan ter terechtzitting zijn opmerkingen te maken.
(cf. punt 59)
2. De eerbiediging van de rechten van de verdediging is een grondbeginsel van het recht van de Unie, krachtens hetwelk de ondernemingen die vóór de vaststelling van een antidumpingverordening bij een onderzoek worden betrokken, in de gelegenheid moeten zijn gesteld om tijdens de administratieve procedure naar behoren hun standpunt over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden nuttig kenbaar te maken. Dit vereiste wordt ten uitvoer gelegd in artikel 20 van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 (thans artikel 20 van verordening nr. 1225/2009).
Wanneer de Commissie de verzoeker het herziene definitieve informatiedocument heeft meegedeeld en hem een termijn heeft gegeven om opmerkingen te maken, de verzoeker deze tijdig heeft meegedeeld en de Commissie vervolgens verschillende dagen nadat het herziene definitieve informatiedocument aan de verzoeker is meegedeeld, het voorstel voor definitieve verordening aan de Raad heeft meegedeeld, kan geen schending van verzoekers recht van verdediging worden vastgesteld. De verspreiding binnen de Commissie volgens een schriftelijke procedure van een voor de Raad bestemd ontwerpvoorstel voor een definitieve verordening dat voor akkoord aan de leden van de instelling wordt voorgelegd, laat voorts de mogelijkheid voor de verzoeker om nuttig te worden gehoord onverlet, aangezien de Commissie in voorkomend geval deze schriftelijke procedure kan stopzetten of nog haar ontwerp van voorstel kan wijzigen als gevolg van de door de belanghebbende partijen ingediende opmerkingen.
(cf. punten 74‑78)
3. De niet-inachtneming van de bij artikel 15, lid 2, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 voorgeschreven termijn kan op zich geen schending van wezenlijke vormvoorschriften vormen, waardoor de procedure van overleg met de lidstaten in het raadgevend comité en dus de in een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht gegeven omschrijving van een product onwettig zijn.
Volgens punt 17 van de considerans van verordening nr. 461/2004, die op dat punt verordening nr. 384/96 heeft gewijzigd, „zou” de aan de lidstaten in het raadgevend comité verstrekte informatie namelijk uiterlijk tien dagen voorafgaand aan de door de voorzitter van het raadgevend comité vastgestelde datum van een vergadering moeten worden toegezonden „[o]m de lidstaten voldoende tijd te geven om deze informatie te beoordelen”.Uit de tekst van dit punt van de considerans en met name uit het gebruik van de voorwaardelijke wijs („zou”) volgt dat de inachtneming van de betrokken termijn niet op straffe van nietigheid van de procedure van overleg met de lidstaten in het raadgevend comité is voorgeschreven, maar dat aan de vereisten van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 384/96 kan worden voldaan wanneer de lidstaten in feite over voldoende tijd beschikken om de inlichtingen te onderzoeken die hun door de voorzitter van het raadgevend comité worden meegedeeld.
Wanneer niet is aangetoond dat de lidstaten niet de nodige tijd hadden om nuttig kennis te kunnen nemen van de gegevens over een nieuwe omschrijving van het betrokken product door de Commissie zodat het raadgevend comité niet met volle kennis van zaken zijn advies heeft kunnen geven, maar de vertegenwoordigers van de lidstaten de vraag van de omschrijving van het betrokken product op de verschillende vergaderingen van het raadgevend comité tijdens het onderzoek daarentegen in detail hebben besproken en deze omschrijving met name werd behandeld in de meer dan tien werkdagen vóór de vergadering van het raadgevend comité door de Commissie aan de lidstaten meegedeelde documenten over definitieve maatregelen, kan de niet-inachtneming van de termijn van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 384/96 geen invloed hebben op de uitkomst van de overlegprocedure en dus ook niet op de in een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht uiteindelijk gehanteerde omschrijving van het betrokken product.
(cf. punten 91‑96)
4. Wanneer een verordening die definitieve antidumpingrechten instelt, aansluit bij het systematisch kader van een geheel van maatregelen, kan niet worden verlangd dat de motivering ervan de verschillende soms zeer talrijke en complexe feitelijke en juridische elementen vermeldt waarop zij betrekking heeft, of dat de instellingen een standpunt bepalen over alle argumenten van de belanghebbenden. Het volstaat daarentegen dat wie de handeling vaststelt, de feiten en juridische overwegingen uiteenzet die van wezenlijk belang zijn voor de systematiek van de betwiste verordening.
De beoordeling van de motivering van een verordening tot instelling van antidumpingrechten moet weliswaar rekening houden met name met de door de instellingen van de Unie aan de belanghebbenden verstrekte inlichtingen en met de door laatstgenoemden tijdens de onderzoeksprocedure ingediende opmerkingen, maar de instellingen dienen niet in bijzonderheden te motiveren waarom zij geen rekening hebben gehouden met de verschillende argumenten van de belanghebbenden. De verordening hoeft alleen de bij de analyse ervan in aanmerking genomen voornaamste elementen duidelijk te rechtvaardigen; het volstaat dat deze rechtvaardiging de redenen kan verduidelijken waarom zij de relevante argumenten van partijen in de administratieve procedure hebben verworpen.
Voorts hoeft de motivering van een verordening tot instelling van antidumpingrechten na een onderzoeksprocedure slechts alle relevante feitelijke en juridische elementen voor de erin gegeven beoordeling te betreffen. De motivering ervan heeft niet tot doel de ontwikkeling van het standpunt van de instellingen tijdens de administratieve procedure te verklaren en strekt dus niet tot rechtvaardiging van de verschillen tussen de in de definitieve handeling gegeven oplossing en het voorlopige standpunt in de aan de belanghebbende partijen in de loop van deze procedure meegedeelde documenten om hen in staat te stellen hun opmerkingen te maken. Deze verplichting legt de instellingen dus evenmin op te verklaren waarom een in een bepaald stadium van de administratieve procedure overwogen standpunt eventueel ongegrond is.
(cf. punten 114‑116)
5. De omschrijving van een product in een antidumpingonderzoek heeft tot doel te helpen bij de opstelling van de lijst van de producten waarop in voorkomend geval antidumpingrechten zullen worden toegepast. Daartoe kunnen de instellingen rekening houden met verschillende factoren zoals met name de fysieke, technische en chemische kenmerken van de producten, hun gebruik, onderlinge verwisselbaarheid, de perceptie ervan door de consument, de distributiekanalen, het fabricageprocédé, de productiekosten en de kwaliteit.
In dit opzicht kan de stelling dat fysieke verschillen slechts een onderscheid tussen producten rechtvaardigen wanneer zij van belang zijn voor de consument, niet worden aanvaard. De instellingen van de Unie kunnen immers rekening houden met verschillende factoren, waaronder de fysieke, technische en chemische kenmerken van de producten uiteraard belangrijk zijn zonder evenwel noodzakelijkerwijze te primeren. Verschillen in de fysieke en technische kenmerken kunnen in geen geval alleen als relevant gelden wanneer ze een weerslag in de perceptie van de consument vinden.
(cf. punten 138, 141)
ARREST VAN HET GERECHT (Zesde kamer)
13 september 2010 (*)
„Dumping – Invoer van bepaalde koelvriescombinaties uit Zuid-Korea – Omschrijving van betrokken product – Rechten van verdediging – Raadgevend comité – Motiveringsplicht – Keuze van methode voor omschrijving van betrokken product – Artikel 15, lid 2, en artikel 20, lid 5, van verordening (EG) nr. 384/96 [thans artikel 15, lid 2, en artikel 20, lid 5, van verordening (EG) nr. 1225/2009]”
In zaak T‑314/06,
Whirlpool Europe Srl, gevestigd te Comerio (Italië), vertegenwoordigd door M. Bronckers en F. Louis, advocaten,
verzoekster,
ondersteund door
Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door G. Albenzio, avvocato dello Stato,
en
Conseil européen de la construction d'appareils domestiques (CECED) (Europees Comité van fabrikanten van huishoudapparaten), gevestigd te Brussel (België), vertegenwoordigd door Y. Desmedt en A. Verheyden, advocaten,
interveniënten,
tegen
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,
verweerder,
ondersteund door
Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. van Vliet en T. Scharf als gemachtigden,
en
LG Electronics, Inc., gevestigd te Seoel (Zuid-Korea), aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Ruessmann en P. Hecker, vervolgens door Ruessmann en A. Willems, advocaten,
interveniënten,
betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1289/2006 van de Raad van 25 augustus 2006 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van bepaalde „side-by-side”-koelkasten uit de Republiek Korea (PB L 236, blz. 11),
wijst
HET GERECHT (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: A. W. H. Meij (rapporteur), kamerpresident, V. Vadapalas en L. Truchot, rechters,
griffier: C. Kantza, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 november 2009,
het navolgende
Arrest
Toepasselijke bepalingen
1 De basisregeling inzake antidumping bestaat uit verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), zoals gewijzigd (hierna: „basisverordening”) [vervangen door verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB L 343, blz. 51; rectificatie PB 2010, L 7, blz. 22)].
2 Artikel 1, leden 1 en 4, van de basisverordening (thans artikel 1, leden 1 en 4, van verordening nr. 1225/2009) bepaalt:
„1. Een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.
[...]
4. Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚soortgelijk product’ verstaan een product dat identiek is, dat wil zeggen in ieder opzicht gelijk aan het betrokken product of, bij gebrek aan een dergelijk product, een ander product dat, hoewel het niet in ieder opzicht gelijk is, kenmerken bezit die grote overeenkomst vertonen met die van het betrokken product.”
3 Artikel 15 van de basisverordening (thans artikel 15 van verordening nr. 1225/2009) bepaalt:
„1. Overleg zoals bedoeld in deze verordening vindt plaats in een raadgevend comité, dat uit vertegenwoordigers van elke lidstaat bestaat en waarvan een vertegenwoordiger van de Commissie voorzitter is. Overleg vindt op verzoek van een lidstaat of op initiatief van de Commissie onmiddellijk plaats en in ieder geval binnen een periode die het mogelijk maakt, de in de onderhavige verordening aangegeven termijnen aan te houden.
2. Het Comité komt op uitnodiging van de voorzitter bijeen. Deze zal de lidstaten zo snel mogelijk, maar uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan een vergadering alle relevante gegevens doen toekomen.
3. Zo nodig kan het overleg uitsluitend schriftelijk plaatsvinden. In dit geval stelt de Commissie de lidstaten op de hoogte, onder opgave van de termijn waarbinnen zij hun standpunt kenbaar kunnen maken of om mondeling overleg kunnen verzoeken. Het mondelinge overleg wordt door de voorzitter geregeld, mits het binnen een periode kan plaatsvinden die het mogelijk maakt, de in de onderhavige verordening genoemde termijnen aan te houden.
4. Het overleg heeft in het bijzonder betrekking op:
[...]
d) de maatregelen die in de gegeven omstandigheden passend zijn om de door dumping veroorzaakte schade te voorkomen of weg te nemen en de wijze waarop deze maatregelen worden uitgevoerd.”
4 De termijn van tien werkdagen, die artikel 15, lid 2, van de basisverordening (thans artikel 15 van verordening nr. 1225/2009) aan de voorzitter van het raadgevend comité verleent om de lidstaten alle nuttige informatie te verstrekken, is in de basisverordening ingevoerd bij verordening (EG) nr. 461/2004 van de Raad van 8 maart 2004 (PB L 77, blz. 12), waarvan punt 17 van de considerans luidt:
„De door de lidstaten aan het raadgevend comité verstrekte informatie is vaak zeer technisch van aard en omvat uitgebreide economische en juridische analyses. Om de lidstaten voldoende tijd te geven om deze informatie te beoordelen, zou deze uiterlijk tien dagen voorafgaand aan de door de voorzitter van het raadgevend comité vastgestelde datum van een vergadering moeten worden toegezonden.”
5 Artikel 20 van de basisverordening (thans artikel 20 van verordening nr. 1225/2009) bepaalt:
„1. De klagers, de importeurs, de exporteurs, de representatieve verenigingen van importeurs en exporteurs, en de vertegenwoordigers van het land van uitvoer kunnen verzoeken om mededeling van bijzonderheden betreffende de voornaamste feiten en overwegingen op grond waarvan voorlopige maatregelen zijn ingesteld. Deze verzoeken dienen onmiddellijk na de instelling van de voorlopige maatregelen schriftelijk te worden ingediend en de mededeling wordt zo spoedig mogelijk daarna schriftelijk gedaan.
2. De in lid 1 genoemde partijen mogen om definitieve mededeling verzoeken van de essentiële feiten en overwegingen op grond waarvan wordt overwogen de instelling van definitieve maatregelen of de beëindiging van een onderzoek of procedure zonder maatregelen aan te bevelen, waarbij bijzondere aandacht wordt geschonken aan de mededeling van feiten of overwegingen die afwijken van die waarop de voorlopige maatregelen zijn gebaseerd.
[...]
4. De definitieve mededeling wordt schriftelijk gedaan. Zij geschiedt, met inachtneming van de verplichting tot bescherming van vertrouwelijke gegevens, zo spoedig mogelijk en normaal uiterlijk één maand voordat de Commissie een definitief besluit neemt of voordat zij ingevolge artikel 9 een voorstel tot het nemen van definitieve maatregelen doet. Kan de Commissie bepaalde feiten of overwegingen op dat tijdstip niet mededelen, dan deelt zij deze mede zodra dit mogelijk is. De mededeling doet geen afbreuk aan besluiten die de Commissie of de Raad daarna nemen, maar indien deze besluiten op andere feiten en overwegingen zijn gebaseerd, worden deze zo spoedig mogelijk medegedeeld.
5. Opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, worden uitsluitend in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt, waarbij de spoedeisendheid van de kwestie in aanmerking wordt genomen.”
Voorgeschiedenis van het geding
1. Markt waarop het onderzoek betrekking had
6 De markt van de koelvriescombinaties, waarop het onderzoek betrekking had dat aan de litigieuze antidumpingmaatregelen is voorafgegaan, bestaat uit drie segmenten:
– het segment „bottom-mount”-koelkasten, met koelgedeelte boven vriesgedeelte;
– het segment „top-mount”-koelkasten, met vriesgedeelte boven koelgedeelte;
– het segment „side-by-side”-koelkasten, met twee zwenkdeuren naast elkaar die toegang geven tot twee naast elkaar geplaatste vries- en koelgedeeltes.
7 Recentelijk kwam een nieuw type driedeurse koelvriescombinatie op de markt met het vriesgedeelte onder het koelgedeelte in een stuk. Het vriesgedeelte heeft een deur terwijl het koelgedeelte twee zwenkdeuren naast elkaar heeft.
2. Aanvangsfase van de onderzoeksprocedure
8 Op 18 april 2005 diende verzoekster, Whirlpool Europe Srl, bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen onder verwijzing naar de basisverordening een klacht in tegen de invoer van bepaalde koelkasten uit Zuid-Korea.
9 Op 2 juni 2005 maakte de Commissie het bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van bepaalde „side-by-side” koelkast-vrieskastcombinaties uit de Republiek Korea (PB C 135, blz. 4) bekend. Dumping werd vermoed voor „side-by-side”-koelvriescombinaties met een capaciteit van meer dan 400 l, voorzien van ten minste twee afzonderlijke buitendeuren die zich naast elkaar bevinden.
10 De Commissie zond alle partijen van wie bekend is dat zij belang hebben bij het onderzoek, vragenlijsten toe.
11 Volgens een Koreaanse onderneming, LG Electronics, Inc. (hierna: „LG”), hadden alle grote koelkasten moeten worden opgenomen in de omschrijving van het product waarop het onderzoek betrekking had, aangezien zij hetzelfde doel, namelijk de bewaring van levensmiddelen en dranken, hebben en de meeste ervan zowel over een koel- als vriesgedeelte beschikken.
12 Bovendien was de omschrijving van het betrokken product in het bericht van inleiding volgens LG onjuist. Zij wees erop dat de bedrijfstak onder „side-by-side”-koelkasten koelkasten met naast elkaar geplaatst koel- en vriesgedeelte en afzonderlijke buitendeuren voor elk compartiment verstond. Bij handhaving van de omschrijving van het betrokken product in het bericht van inleiding zouden volgens haar bepaalde koelkasten in lagen, namelijk koelvriescombinaties met twee deuren voor het bovenkoelgedeelte en een deur voor het ondervriesgedeelte door het onderzoek zijn gedekt, terwijl vergelijkbare modellen met één enkele deur op elk compartiment ervan zouden zijn uitgesloten. LG verzocht dus alle koelvriescombinaties met drie deuren of meer uit te sluiten van de procedure of deze laatste uit te breiden tot alle koelvriescombinaties.
13 Uiteindelijk, aldus LG, waren niet de externe kenmerken van de modellen, met name de deuren, van belang, maar de interne configuratie. In het bijzonder was de opstelling van het koel- en vriesgedeelte volgens LG het voornaamste onderscheidende kenmerk van een „side-by-side”-koelkast.
14 Op 14 november 2005 deelde verzoekster de Commissie in verbruikerstijdschriften verschenen analyses mee die pleitten voor opneming van driedeurskoelkasten in de omschrijving van het betrokken product.
15 Op 17 november 2005 nam verzoekster op een bijeenkomst met de Commissie kennis van de argumenten van LG over de omschrijving van het betrokken product. Zij beantwoordde ze schriftelijk op 13 december 2005. Bij brieven van 17 en 25 januari 2006 diende LG verdere opmerkingen in, waarop verzoekster op 31 januari 2006 antwoordde. Op 2 februari 2006 is verzoekster andermaal door de Commissie gehoord. LG diende op 6, 7 en 15 februari 2006 bij de Commissie nieuwe opmerkingen over de omschrijving van het betrokken product in.
3. Voorlopige verordening
16 Op 28 februari 2006 stelde de Commissie verordening (EG) nr. 355/2006 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op side-by-side koelkast-vrieskastcombinaties uit de Republiek Korea (PB L 59, blz. 12; hierna: „voorlopige verordening”) vast.
17 In de voorlopige verordening verwierp de Commissie de stelling van LG betreffende het gemeenschappelijke doel van alle grote koelvriescombinaties op grond dat de markt voor „side-by-side”-koelkasten „duidelijk een afzonderlijke en onderscheiden markt is”. „Side-by-side”-koelkasten hebben bijzondere fysieke kenmerken, met name de twee brede deuren die zich naast elkaar bevinden, waardoor zij een „bijzondere plaats” innemen op de markt van de combinaties.
18 De Commissie verwierp ook de stelling van LG dat alle koelvriescombinaties met drie deuren of meer van de procedure moesten worden uitgesloten op grond dat het onderzoek had vastgesteld dat er geen „algemene definitie” bestond voor „side-by-side”-koelkasten. De door LG bedoelde driedeurscombinatie wordt daarentegen op de markt naast allerlei andere modellen „side-by-side”-koelkasten aangetroffen.
19 De Commissie heeft voorlopig geconcludeerd dat alle „side-by-side”-koelkasten, met inbegrip van driedeurscombinaties waarbij het koelgedeelte boven het vriesgedeelte is geplaatst, ondanks verschillen in capaciteit, opties en materialen, dezelfde fysieke en technische basiseigenschappen hadden en in wezen voor dezelfde doeleinden werden gebruikt.
20 De Commissie stelde dus vast dat „side-by-side”-koelkasten die in de Europese Unie door de communautaire bedrijfstak worden vervaardigd en verkocht, en die welke in Zuid-Korea worden vervaardigd en verkocht, dezelfde fysieke en technische basiskenmerken hebben en voor dezelfde doeleinden worden gebruikt. Zij beschouwde ze dus voorlopig als soortgelijke producten in de zin van artikel 1, lid 4, van de basisverordening.
21 Artikel 1 van de voorlopige verordening bepaalt dus:
„Er worden voorlopige antidumpingrechten ingesteld op ‚side-by-side’ koelkast-vrieskastcombinaties, met een capaciteit van meer dan 400 l, voorzien van ten minste twee afzonderlijke buitendeuren die zich naast elkaar bevinden, ingedeeld onder de GN-code ex 8418 10 20 (TARIC-code 8418 10 20 91), uit de Republiek Korea.”
4. Latere fase van de onderzoeksprocedure
22 Na ontvangst van de voorlopige conclusies van de Commissie dienden verzoekster en LG nieuwe opmerkingen over de omschrijving van het betrokken product in. LG deelde de Commissie ook een deskundigenverslag over een ontwerp van indeling van koelkasten mee. Verzoekster en LG ontwikkelden per brief hun standpunten over de omschrijving van het betrokken product.
5. Document van definitieve mededeling
23 Op 30 juni 2006 stelde de Commissie het document van definitieve mededeling vast. Zij herinnerde aan de vaste praktijk van de instellingen van de Unie om bij de omschrijving van het betrokken product in de eerste plaats de fysieke en technische basiskenmerken van dat product in aanmerking te nemen en aan de gewoonte om modellen in verschillende productsegmenten als één enkel product te beschouwen tenzij er „duidelijke scheidslijnen” tussen de diverse segmenten zijn.
24 Volgens de Commissie wees het onderzoek uit dat de traditionele opdeling in drie segmenten van de markt van de combinaties met grote capaciteit onbetwist was en alle marktdeelnemers van de sector bekend was, zodat het ongerechtvaardigd was om, zoals LG vroeg, alle combinaties in de omschrijving van het betrokken product op te nemen.
25 De Commissie merkte vervolgens op dat noch de fysieke kenmerken (twee deuren naast elkaar en breedte van het toestel) noch overwegingen van marketing en perceptie van de consument de uitsluiting van het driedeursmodel van de omschrijving van het betrokken product rechtvaardigden. De Commissie leidde daaruit dus af dat het „side-by-sidemodel met drie deuren” in deze omschrijving moest worden opgenomen.
6. Herzien document van definitieve mededeling
26 De belanghebbende partijen kregen een termijn tot 11 juli 2006 voor commentaar op het document van definitieve mededeling.
27 Op 5 en 6 juli 2006 deelde de voorzitter van het raadgevend comité de lidstaten de documenten mee over de definitieve maatregelen die de Commissie wilde voorstellen.
28 Op 11 juli 2006 dienden verzoekster en LG hun commentaar op het document van definitieve mededeling mee. Verzoekster bevestigde dat zij het eens was met de door de Commissie gegeven omschrijving van het betrokken product, terwijl LG de desbetreffende redenering en conclusies van de Commissie andermaal betwistte.
29 Bij brief van 14 juli 2006 deelde de Commissie de lidstaten haar standpuntwijziging mee over de omschrijving van het betrokken product, waarvan zij voortaan driedeurskoelkasten uitsloot.
30 Bij brief van 17 juli 2006 aan het inzake handel bevoegde lid van de Commissie betwistte verzoekster deze standpuntwijziging waarvan zij informeel kennis had gekregen.
31 Bij brief van 19 juli 2006 zond de Commissie verzoekster het herziene document van definitieve mededeling en deelde zij haar deze wijziging mee. In dit document merkte de Commissie op:
„Bovengenoemde exporteur heeft aanvullend bewijsmateriaal aangevoerd dat pleit voor een definitie van het segment ‚side-by-side’-koelkasten op basis van de interne configuratie van de compartimenten en niet op basis van de plaatsing van de deuren. Na de mededeling van de definitieve bevindingen is naar aanleiding van het door deze exporteur verstrekte aanvullende bewijsmateriaal nader gekeken naar de standpunten van enkele toonaangevende onderzoekinstituten en classificatie-instanties. De meeste daarvan delen ‚side-by-side’-koelkasten in op basis van de interne configuratie en niet op basis van de plaatsing van de deuren. Dit heeft tot de conclusie geleid dat het driedeursmodel op grond van de fysieke kenmerken geen deel moet uitmaken van het segment ‚side-by-side’-koelkasten [...]. In verband met de perceptie van de consument heeft zowel de klager als de bedrijfstak van de Gemeenschap consumentenonderzoeken overgelegd die hun respectieve standpunten ondersteunen en elkaar dus tegenspreken. Een duidelijke conclusie hieromtrent kan dan ook niet worden getrokken.
Uit het bovenstaande kan worden geconcludeerd dat het driedeursmodel tot het segment ‚bottom-mount’-koelkasten en niet tot het segment ‚side-by-side’-koelkasten moet worden gerekend. [...]
Bijgevolg moet de in de voorlopige verordening vastgestelde productdefinitie worden herzien. Het betrokken product wordt definitief gedefinieerd als koelkast-vrieskastcombinatie met een capaciteit van meer dan 400 l waarvan het vries- en het koelgedeelte zich naast elkaar bevinden, uit de Republiek Korea, momenteel vallend onder GN-code ex 8418 10 20.”
32 Verzoekster en de andere belanghebbende partijen konden tot 31 juli 2006 om 10 uur opmerkingen indienen.
33 Het raadgevend comité kwam op 19 en 20 juli 2006 bijeen en onderzocht de definitieve maatregelen die de Commissie aan de Raad van de Europese Unie wilde voorstellen, waaronder de nieuwe omschrijving van het betrokken product waarvan driedeurscombinaties waren uitgesloten.
34 Bij brieven van 28 juli 2006 maakten verzoekster en het Europees Comité van fabrikanten van huishoudapparaten (CECED) bezwaar tegen de wijziging van de omschrijving van het betrokken product in het herziene document van definitieve mededeling.
35 Op 31 juli 2006 diende de Commissie bij de Raad het voorstel voor een verordening COM(2006) 436 def. tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van bepaalde „side-by-side”-koelkasten uit de Republiek Korea in.
36 Bij brief van 9 augustus 2006 beantwoordde de Commissie verzoeksters opmerkingen van 28 juli 2006.
7. Bestreden verordening
37 Op 25 augustus 2006 stelde de Raad verordening (EG) nr. 1289/2006 vast tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op de invoer van bepaalde side-by-side-koelkasten uit de Republiek Korea (PB L 236, blz. 11; hierna: „bestreden verordening”).
38 Artikel 1 van de bestreden verordening bepaalt:
„Er worden definitieve antidumpingrechten ingesteld op koelkast-vrieskastcombinaties met een capaciteit van meer dan 400 l waarvan de vries- en koelgedeelten zich naast elkaar bevinden, vallend onder GN-code ex 8418 10 20 (Taric-code 8418 10 20 91), uit de Republiek Korea.”
Procesverloop en conclusies van partijen
39 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 november 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.
40 De mededeling van de instelling van het beroep is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 30 december 2006 (PB C 326, blz. 67).
41 Bij akten neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 januari respectievelijk 14 februari 2007, hebben de Commissie en LG verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan de zijde van de Raad.
42 Bij akten neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 februari 2007, hebben CECED en Electrolux verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan verzoeksters zijde.
43 Bij beschikking van 26 februari 2007 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie.
44 Bij beschikking van 10 mei 2007 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht CECED en LG toegelaten tot interventie.
45 Bij akte neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 juni 2007, heeft de Italiaanse Republiek verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure aan verzoeksters zijde.
46 Bij beschikking van 4 september 2007 heeft de president van de Derde kamer van het Gerecht de Italiaanse Republiek toegelaten tot interventie.
47 Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zesde kamer, waarnaar de onderhavige zaak dan ook is verwezen.
48 Bij beschikking van 10 januari 2008 heeft het Gerecht (Zesde kamer) het verzoek tot interventie van Electrolux afgewezen.
49 Bij beschikking van 8 oktober 2009 heeft de president van de Zesde kamer verzoeksters verzoek om vertrouwelijke behandeling van bepaalde van haar stukken jegens CECED en LG toegewezen, behalve wat een van de betrokken stukken betreft waarvoor het verzoek om vertrouwelijke behandeling jegens LG is afgewezen. De volledige versie van dit laatste stuk is dus betekend aan LG.
50 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zesde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen uitgenodigd een aantal vragen te beantwoorden. Partijen hebben deze vragen binnen de gestelde termijn beantwoord.
51 Partijen hebben ter terechtzitting van 11 november 2009 pleidooi gehouden en op de vragen van het Gerecht geantwoord.
52 Verzoekster, ondersteund door de Italiaanse Republiek en CECED, concludeert dat het het Gerecht behage:
– de bestreden verordening nietig te verklaren voor zover de door de Raad erin gegeven omschrijving van het betrokken product en het soortgelijke product niet alle grote koelvriescombinaties met ten minste twee deuren naast elkaar omvat;
– de Raad te verwijzen in de kosten.
53 De Raad, ondersteund door de Commissie en LG, concludeert dat het het Gerecht behage:
– het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren;
– verzoekster te verwijzen in de kosten.
54 Aangezien rechter Tchipev na de afsluiting van de mondelinge procedure was verhinderd, is de zaak toegewezen aan kamerpresident Meij als rechter-rapporteur en is krachtens artikel 32, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering rechter Vadapalas ter aanvulling van de kamer aangewezen.
55 Bij beschikking van 5 juli 2010 heeft het Gerecht (Zesde kamer) in nieuwe samenstelling de mondelinge behandeling heropend en partijen meegedeeld dat zij ter terechtzitting van 8 september 2010 opnieuw zouden worden gehoord.
56 Bij brieven van 9, 12, 14, 15 respectievelijk 16 juli 2010 hebben verzoekster, de Raad, de Commissie, CECED, LG en de Italiaanse Republiek het Gerecht meegedeeld af te zien van een nieuwe hoorzitting.
57 Derhalve heeft de president van de Zesde kamer besloten de mondelinge behandeling af te sluiten.
In rechte
1. Schending van artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering
58 Ter terechtzitting merkte de Raad op dat de Italiaanse Republiek in haar verzoek om toelating tot interventie geen opmerkingen over de grond van het geschil kon maken, die alleen bij de mondelinge behandeling hadden kunnen worden gemaakt.
59 Het Gerecht wijst erop dat een interveniënt die als de Italiaanse Republiek zijn interventieverzoek indient na het verstrijken van de in artikel 115, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering bedoelde termijn van zes weken, die ingaat na de bekendmaking in het Publicatieblad van de mededeling van de instelling van het beroep, krachtens artikel 116, lid 6, van dit Reglement alleen het recht heeft om aan de mondelinge behandeling deel te nemen, om een afschrift van het rapport ter terechtzitting te ontvangen en om op basis daarvan ter terechtzitting zijn opmerkingen te maken (arrest Hof van 26 maart 2009, Selex Sistemi Integrati/Commissie, C‑113/07 P, Jurispr. blz. I‑2207, punt 36).
60 Evenwel dient te worden vastgesteld dat de opmerkingen van de Italiaanse Republiek in haar verzoek om toelating tot interventie, zoals zij ter terechtzitting stelde, alleen de motivering aan de basis van dit verzoek vormden en dus niet de gegrondheid van het beroep betroffen.
61 De conclusie dient dus te luiden dat artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering niet geschonden is.
2. Vorderingen tot nietigverklaring
Ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
62 De Raad acht het onderhavige beroep niet-ontvankelijk daar verzoekster slechts verzoekt om gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden verordening voor zover de door de Raad erin gegeven omschrijving van het betrokken product en het soortgelijke product niet alle grote koelvriescombinaties met ten minste twee buitendeuren naast elkaar omvat. Dienaangaande stelt de Raad dat een handeling van de Unie volgens de rechtspraak slechts gedeeltelijk nietig kan worden verklaard wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de handeling.
63 De Raad betwist ook verzoeksters in repliek ingediende verzoek ertoe strekkende dat de nietigverklaring van de bestreden verordening of van artikel 1 ervan gepaard gaat met de handhaving van de bestreden verordening totdat de instellingen van de Unie de maatregelen tot uitvoering van het nietigverklaringsarrest van het Gerecht hebben genomen. Dit verzoek wijzigt namelijk in de loop van het geding het voorwerp van het geschil zodat het Gerecht bij volledige nietigverklaring van de bestreden verordening of artikel 1 ervan ultra petita zou beslissen.
64 De Raad merkt ten slotte op dat het Gerecht een vergissing van de instellingen van de Unie niet kan rechtzetten door de „uitsluiting op de valreep” van driedeurskoelkasten van de werkingssfeer van de litigieuze antidumpingmaatregelen nietig te verklaren.
65 Verzoekster betwist de argumenten van de Raad ter ondersteuning van de niet-ontvankelijkheid van het beroep.
Beoordeling door het Gerecht
66 Het Gerecht is van oordeel, dat in de omstandigheden van de onderhavige zaak geen uitspraak hoeft te worden gedaan over de argumenten van de Raad ter ondersteuning van de niet-ontvankelijkheid van het onderhavige beroep, daar verzoeksters beroep tot nietigverklaring hoe dan ook moet worden verworpen (zie in die zin arrest Hof van 23 maart 2004, Frankrijk/Commissie, C‑233/02, Jurispr. blz. I‑2759, punt 26).
Ten gronde
67 Verzoekster baseert haar beroep tot nietigverklaring op vier middelen. In de eerste plaats hebben de Raad en de Commissie verzoeksters recht van verdediging geschonden inzake de „uitsluiting op de valreep” van driedeurskoelkasten van de omschrijving van het betrokken product. In de tweede plaats hebben de instellingen in strijd met artikel 15, lid 2, van de basisverordening over deze uitsluiting niet „tijdig” met de lidstaten overlegd in het kader van het raadgevend comité. In de derde plaats is de litigieuze uitsluiting in de bestreden verordening niet naar behoren gemotiveerd. In de vierde en laatste plaats gaven de instellingen bij de keuze van de gebruikte methode voor de omschrijving van het betrokken product blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Eerste middel: schending van verzoeksters recht van verdediging inzake de uitsluiting van driedeurskoelkasten van de omschrijving van het betrokken product
– Argumenten van partijen
68 In de eerste plaats stelt verzoekster dat de Commissie het herziene document van definitieve mededeling op 19 juli 2006 heeft opgesteld en dat zij krachtens artikel 20, lid 5, van de basisverordening (thans artikel 20, lid 5, van verordening nr. 1225/2009) de belanghebbende partijen een termijn van ten minste tien dagen moest geven om opmerkingen te maken. De Commissie heeft het voorstel van definitieve maatregelen op 31 juli 2006 aan de Raad meegedeeld, dat wil zeggen „enkele uren” na het verstrijken van de termijn voor deze partijen om opmerkingen te maken (zie punt 32 hierboven).
69 Volgens verzoekster betreft een wijziging van de omschrijving van het soortgelijke product een „fundamenteel gegeven” van de antidumpingprocedure en is zij zeer ongebruikelijk in een ver gevorderd stadium ervan. Zo diende verzoekster bij de Commissie 30 bladzijden opmerkingen met 13 nieuwe bijlagen in, waarnaar de bestreden verordening helemaal niet verwijst. Deze laatste neemt namelijk alleen de overwegingen over die reeds in het op 19 juli 2006 meegedeelde herziene document van definitieve mededeling waren opgenomen.
70 Dat de Commissie tot 9 augustus 2006 heeft gewacht om haar opmerkingen te beantwoorden en daarbij in bijzonderheden is getreden, toont volgens verzoekster voorts aan dat haar opmerkingen relevant waren en grondig moesten worden onderzocht, waarmee is gewacht totdat de Commissie haar definitief voorstel wijzigde en op 31 juli 2006 aan de Raad meedeelde. Derhalve kon verzoekster, doordat de Commissie onvoldoende tijd nam voor het onderzoek van verzoeksters opmerkingen, haar recht van verdediging niet nuttig uitoefenen.
71 Dienaangaande, aldus verzoekster, is de termijn van artikel 20, lid 5, van de basisverordening geen gewone in acht te nemen formaliteit, maar strekt hij ertoe te garanderen dat de belanghebbende partijen het recht van hoor en wederhoor nuttig kunnen uitoefenen.
72 In de tweede plaats stelt verzoekster in repliek dat, behalve twee brieven en een nota van de Amerikaanse overheid, die de Raad bij het verweerschrift heeft gevoegd als bewijs van de „lobbying” die wat de omschrijving van het betrokken product betreft tot op het laatste moment is doorgegaan, geen van de documenten en telefoongesprekken die de eindconclusies van de Commissie hebben beïnvloed, bij de niet-vertrouwelijke versie van zijn dossier zijn gevoegd en dus ter kennis van de belanghebbende partijen zijn gebracht. Daardoor heeft de Raad verzoeksters recht van verdediging geschonden. De Raad heeft ook de procedurele billijkheid en de wapengelijkheid geschonden door niet alle documenten over „lobbying” bij de Commissie mee te delen.
73 De Raad betwist de gegrondheid van het onderhavige middel en de ontvankelijkheid van verzoeksters argumenten in repliek.
– Beoordeling door het Gerecht
74 De eerbiediging van de rechten van de verdediging is een grondbeginsel van het recht van de Unie, krachtens hetwelk de ondernemingen die vóór de vaststelling van een antidumpingverordening bij een onderzoek worden betrokken, in de gelegenheid moeten zijn gesteld om tijdens de administratieve procedure naar behoren hun standpunt over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden nuttig kenbaar te maken (zie arrest Gerecht van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, Jurispr. blz. II‑3663, punten 288 en 289, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
75 Dit vereiste wordt ten uitvoer gelegd in artikel 20 van de basisverordening, waarvan lid 4 (artikel 20, lid 4, is thans artikel 20, lid 4, van verordening nr. 1225/2009) bepaalt dat de definitieve mededeling schriftelijk wordt gedaan. Indien het uiteindelijk vastgestelde besluit op andere feiten en overwegingen dan meegedeeld in de definitieve mededeling is gebaseerd, worden deze volgens deze bepaling „zo spoedig mogelijk medegedeeld”. Artikel 20, lid 5, van de basisverordening preciseert: „Opmerkingen die na de definitieve mededeling zijn gemaakt, worden uitsluitend in aanmerking genomen indien zij zijn ontvangen binnen een door de Commissie in elk afzonderlijk geval vast te stellen termijn die ten minste tien dagen bedraagt, waarbij de spoedeisendheid van de kwestie in aanmerking wordt genomen.”
76 In casu staat vast dat de Commissie verzoekster het herziene document van definitieve mededeling op 19 juli 2006 heeft meegedeeld en haar een termijn tot 31 juli 2006 heeft gegeven om opmerkingen te maken. Ook staat vast dat verzoekster op 28 juli 2006 haar opmerkingen over het herziene document van definitieve mededeling heeft ingediend en dat de Commissie op 31 juli 2006 het voorstel voor definitieve verordening aan de Raad heeft meegedeeld, dat wil zeggen twaalf dagen na de mededeling van het herziene document van definitieve mededeling aan verzoekster. De Commissie was dus in het bezit van de opmerkingen die verzoekster vóór het verstrijken van de termijn van tien dagen van artikel 20, lid 5, van de basisverordening had meegedeeld, en heeft dus tot het verstrijken ervan gewacht om het voorstel voor definitieve verordening aan de Raad mee te delen.
77 De verspreiding binnen de Commissie volgens een schriftelijke procedure van een voor de Raad bestemd ontwerpvoorstel voor een definitieve verordening dat voor akkoord aan de leden van de instelling wordt voorgelegd, laat voorts de mogelijkheid voor verzoekster om nuttig te worden gehoord onverlet, aangezien de Commissie in voorkomend geval deze schriftelijke procedure kan stopzetten of nog haar ontwerp van voorstel kan wijzigen als gevolg van de door de belanghebbende partijen ingediende opmerkingen.
78 Derhalve heeft de Commissie artikel 20, lid 5, van de basisverordening niet geschonden, zodat geen schending van verzoeksters recht van verdediging kan worden vastgesteld.
79 Verzoeksters argument dat haar recht van verdediging en haar recht om te worden geïnformeerd zijn geschonden doordat haar bepaalde brieven alsook aantekeningen over telefoongesprekken in strijd met artikel 20 van de basisverordening niet zijn meegedeeld, doet aan deze conclusie niet af.
80 Dienaangaande dient namelijk te worden opgemerkt dat verzoekster het bestaan van bijkomende documenten, die haar niet zijn meegedeeld, afleidt uit door de Raad tijdens de procedure voor het Gerecht overgelegde documenten, namelijk twee brieven van de Amerikaanse autoriteiten aan de Commissie en een interne e‑mail van de diensten van de Commissie waarin sprake is van een telefoongesprek met de Amerikaanse autoriteiten.
81 Vastgesteld moet evenwel worden dat verzoekster zonder nader bewijs uitgaat van het bestaan van bijkomende documenten die de eindconclusies van de Commissie hebben beïnvloed.
82 Verzoekster kan dus het ontbreken van mededeling van dergelijke documenten niet aanvoeren tot staving van haar middel.
83 Gelet op al het voorgaande moet het eerste middel worden verworpen.
Tweede middel: ontbreken van tijdig overleg met de lidstaten in het raadgevend comité over de uitsluiting van driedeurskoelkasten van de omschrijving van het betrokken product
– Argumenten van partijen
84 Volgens verzoekster moet de voorzitter van het raadgevend comité, aldus artikel 15, lid 2, tweede zin, van de basisverordening (thans artikel 15, lid 2, tweede zin, van verordening nr. 1225/2009), de lidstaten zo snel mogelijk, maar uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan een vergadering van dit comité alle relevante gegevens doen toekomen.
85 Deze bepaling is in casu geschonden nu het raadgevend comité niet met volle kennis van zaken zijn advies kon verstrekken daar zijn leden niet uiterlijk tien werkdagen voorafgaand aan zijn vergadering van 19 en 20 juli 2006 alle nuttige gegevens hadden ontvangen; zij zijn eerst op 14 juni 2006 geïnformeerd over de beslissing van de Commissie om driedeurskoelkasten uit te sluiten van de omschrijving van het betrokken product.
86 Deze proceduretermijn van tien werkdagen in de basisverordening beoogt de inachtneming van de rechten van de belanghebbende partijen en de rechtszekerheid te garanderen. De plicht tot nuttig overleg met de lidstaten in het raadgevend comité is een wezenlijk vormvoorschrift, aangezien de vastgestelde definitieve handeling daarbij inhoudelijk kan worden beïnvloed. Het overleg met de lidstaten in het raadgevend comité kan de Commissie namelijk tot een standpuntwijziging brengen.
87 Verzoekster voegt eraan toe dat de ommekeer van de Commissie over de omschrijving van het betrokken product een „heel nieuw debat” inleidde ter voorbereiding waarvan de leden van het raadgevend comité tijd behoefden.
88 De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.
– Beoordeling door het Gerecht
89 Blijkens het dossier sprak het raadgevend comité zich op zijn vergadering van 19 en 20 juli 2006 uit over het voorstel van definitieve maatregelen van de Commissie op basis van gegevens waarvan de lidstaten eerst op 14 juli daaraan voorafgaand volledig kennis hadden gekregen.
90 Anders dan voorgeschreven bij artikel 15, lid 2, van de basisverordening is de lidstaten dus niet tien werkdagen vóór de vergadering van het raadgevend comité kennis gegeven van alle nuttige gegevens om zich uit te spreken over de beslissing van de Commissie om driedeurskoelkasten van de omschrijving van het betrokken product uit te sluiten.
91 Deze niet-inachtneming van de bij artikel 15, lid 2, van de basisverordening voorgeschreven termijn kan op zich alleen evenwel geen schending van wezenlijke vormvoorschriften vormen, waardoor de procedure van overleg met de lidstaten in het raadgevend comité en dus de in de bestreden verordening gegeven omschrijving van het betrokken product onwettig zijn.
92 Volgens punt 17 van de considerans van verordening nr. 461/2004, die op dat punt de basisverordening heeft gewijzigd, „zou” de aan de lidstaten in het raadgevend comité verstrekte informatie namelijk uiterlijk tien dagen voorafgaand aan de door de voorzitter van het raadgevend comité vastgestelde datum van een vergadering moeten worden toegezonden „[o]m de lidstaten voldoende tijd te geven om deze informatie te beoordelen”.
93 Uit de tekst van dit punt van de considerans en met name uit het gebruik van de voorwaardelijke wijs („zou”) volgt dat de inachtneming van de betrokken termijn niet op straffe van nietigheid van de procedure van overleg met de lidstaten in het raadgevend comité is voorgeschreven, maar dat aan de vereisten van artikel 15, lid 2, van de basisverordening kan worden voldaan wanneer de lidstaten in feite over voldoende tijd beschikken om de inlichtingen te onderzoeken die hun door de voorzitter van het raadgevend comité worden meegedeeld (zie naar analogie arrest Gerecht van 14 december 2004, FICF e.a./Commissie, T‑317/02, Jurispr. blz. II‑4325, punt 188, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
94 Verzoekster heeft niet aangetoond dat de lidstaten niet de nodige tijd hadden om nuttig kennis te kunnen nemen van de gegevens over de nieuwe omschrijving van het betrokken product door de Commissie zodat het raadgevend comité niet met volle kennis van zaken zijn advies heeft kunnen geven.
95 Blijkens het dossier daarentegen hebben de vertegenwoordigers van de lidstaten de vraag van de omschrijving van het betrokken product op de verschillende vergaderingen van het raadgevend comité tijdens het onderzoek in detail besproken en werd deze omschrijving met name behandeld in de door de Commissie aan de lidstaten op 5 juli 2006 meegedeelde documenten over definitieve maatregelen.
96 De niet-inachtneming van de termijn van artikel 15, lid 2, van de basisverordening kon dus geen invloed hebben op de uitkomst van de overlegprocedure en dus ook niet op de in de bestreden verordening uiteindelijk gehanteerde omschrijving van het betrokken product (zie in die zin arresten Gerecht van 10 juli 1991, RTE/Commissie, T‑69/89, Jurispr. blz. II‑485, punt 27, en 27 november 1997, Kaysersberg/Commissie, T‑290/94, Jurispr. blz. II‑2137, punt 88).
97 De Italiaanse Republiek heeft dus ter terechtzitting tevergeefs gesteld dat de niet-inachtneming van de betrokken termijn de leden van het raadgevend comité de mogelijkheid had ontnomen de wijziging van de omschrijving van het betrokken product nuttig te betwisten.
98 Dienaangaande dient bovendien te worden opgemerkt dat de Raad onweersproken preciseerde dat, hoewel sommige lidstaten op deze vergadering een bijkomende termijn tot 27 juli 2006 hebben gevraagd en gekregen om schriftelijk hun advies over het voorstel van definitieve maatregelen van de Commissie te geven, geen enkele lidstaat heeft verklaard dat deze termijn onvoldoende was of om een verdere bijkomende termijn heeft verzocht om zich uit te spreken.
99 Derhalve dient het tweede middel te worden verworpen.
Derde middel: ontoereikende motivering van de bestreden verordening wat de omschrijving van het betrokken product betreft
– Argumenten van partijen
100 Volgens verzoekster volstaat de motivering van de bestreden verordening inzake de uiteindelijk erin gegeven omschrijving van het betrokken product voor haar niet om de gegrondheid van de daarover door de Raad en de Commissie getrokken eindconclusies te begrijpen of te betwisten en ook niet voor het Gerecht om zijn rechterlijk toezicht daarop uit te oefenen.
101 Nu de Commissie haar zienswijze over de omschrijving van het betrokken product volledig en zeer laat heeft gewijzigd, is de motivering van de bestreden verordening niet toereikend voor een goed begrip van de redenering ter beantwoording van de over dit begrip over een periode van meer dan een jaar uitvoerig ontwikkelde argumenten en overgelegde bewijzen.
102 In plaats van zich te beperken tot het formuleren van een nieuwe omschrijving van het betrokken product, op basis van de voorheen reeds gebruikte feiten en materiële elementen, hadden de instellingen moeten verklaren waarom het criterium van de interne configuratie van de grote combinaties, dat alleen op hun fysieke kenmerken berust, in de plaats moest komen van dat van de externe kenmerken, namelijk de aanwezigheid van ten minste twee afzonderlijke zwenkdeuren naast elkaar, dat tot dusver nochtans als geschikt werd beschouwd gelet op de fysieke kenmerken van de toestellen enerzijds en de perceptie van de consument anderzijds.
103 De instellingen mochten deze laatste parameter niet zonder meer naast zich neerleggen, terwijl de belanghebbende partijen en de Commissie daarover heftig hadden gedebatteerd en hij als de wezenlijke basis van de oorspronkelijke omschrijving van het betrokken product gold. De overweging dat de perceptie van de consumenten niet meer beslissend was, is onvoldoende gemotiveerd. De instellingen van de Unie moeten, wanneer zij zoals in casu consumentenonderzoeken verwerpen die elkaar tegenspreken, uitleggen waarom deze tegenspraak hen bijzonder stoort.
104 Blijkens de considerans van de bestreden verordening leidde nader onderzoek van de standpunten van enkele onderzoekinstituten en classificatie-instanties tegen de achtergrond van het door LG na de mededeling van de definitieve bevindingen verstrekt aanvullend bewijsmateriaal de instellingen tot uitsluiting van het driedeursmodel van de omschrijving van het betrokken product.
105 Enerzijds heeft LG geen enkel bijkomend bewijs aangebracht, maar alleen herhaald dat de interne configuratie van het product belangrijker was dan de externe fysieke kenmerken ervan en heeft zij een brief van 10 juli 2006 van een instituut meegedeeld waarbij zij een in april 2006 aan de Commissie meegedeeld advies herhaalt, met het verwijt dat zij dat advies niet heeft aanvaard in haar document van definitieve mededeling.
106 Anderzijds hebben de Raad en de Commissie niet verklaard waarom de standpunten van enkele onderzoekinstituten en classificatie-instanties, waarvan de meeste de „side-by-side”-combinaties op basis van de interne configuratie ervan en niet van de plaatsing van de deuren indelen, hen tot de conclusie hadden gebracht dat het driedeursmodel, wat de fysieke kenmerken betreft, niet bij het segment „side-by-side”-combinaties kon worden gerekend. Evenmin gingen zij na waarop het gezag van deze instellingen die „toonaangevend” worden genoemd, was gebaseerd.
107 Bovendien hadden de Raad en de Commissie moeten uitleggen waarom sommige sinds oktober 2005 in het dossier aanwezige bewijzen niet als overtuigend voor het onderzoek waren beschouwd en waarom zij geen rekening hadden gehouden met ander bewijsmateriaal zoals publicaties van onafhankelijke consumentenverenigingen waarvan sommige expliciet de driedeurscombinaties betreffen.
108 Verzoekster voegt eraan toe dat het niet de praktijk van de instellingen is de omschrijving van het betrokken product op te splitsen, tenzij er „duidelijke scheidslijnen” tussen de segmenten zijn. In casu bestaat geen „duidelijke scheidslijn” tussen twee- en driedeurse „side-by-side”-combinaties. De instellingen hadden moeten verklaren waarom zij het bij gebrek aan „duidelijke scheidslijn” nodig vonden hun eigen onderscheid in te voeren.
109 Ten slotte veronderstelt verzoekster dat de „plotse” ommekeer van de instellingen kwam door „‚lobbying’ op de valreep”, waarover de motivering van de bestreden verordening evenwel geen gegevens verschaft.
110 De Raad betwist de gegrondheid van verzoeksters argumenten.
– Beoordeling door het Gerecht
111 De motivering van een handeling van de instellingen van de Unie moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen teneinde hun rechten te verdedigen, en de rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arrest Gerecht van 27 september 2005, Common Market Fertilizers/Commissie, T‑134/03 en T‑135/03, Jurispr. blz. II‑3923, punt 156 ).
112 De motiveringseis moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van de zaak, met name van de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, hebben bij een nadere verklaring (arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63).
113 Ter beoordeling of een handeling afdoende is gemotiveerd, moet niet alleen acht worden geslagen op de tekst ervan, maar ook op de context ervan en op alle rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 29 februari 1996, België/Commissie, C‑56/93, Jurispr. blz. I‑723, punt 86, en arrest Kaysersberg/Commissie, reeds aangehaald, punt 150).
114 Wanneer een verordening die zoals in casu definitieve antidumpingrechten instelt, aansluit bij het systematisch kader van een geheel van maatregelen, kan niet worden verlangd dat de motivering ervan de verschillende soms zeer talrijke en complexe feitelijke en juridische elementen vermeldt waarop zij betrekking heeft, of dat de instellingen een standpunt bepalen over alle argumenten van de belanghebbenden. Het volstaat daarentegen dat wie de handeling vaststelt, de feiten en juridische overwegingen uiteenzet die van wezenlijk belang zijn voor de systematiek van de betwiste verordening.
115 De beoordeling van de motivering van een verordening tot instelling van antidumpingrechten moet weliswaar rekening houden met name met de door de instellingen van de Unie aan de belanghebbenden verstrekte inlichtingen en met de door laatstgenoemden tijdens de onderzoeksprocedure ingediende opmerkingen, maar de instellingen dienen niet in bijzonderheden te motiveren waarom zij geen rekening hebben gehouden met de verschillende argumenten van de belanghebbenden. De verordening hoeft alleen de bij de analyse ervan in aanmerking genomen voornaamste elementen duidelijk te rechtvaardigen; het volstaat dat deze rechtvaardiging de redenen kan verduidelijken waarom zij de relevante argumenten van partijen in de administratieve procedure hebben verworpen.
116 Voorts hoeft de motivering van een verordening tot instelling van antidumpingrechten na een onderzoeksprocedure slechts alle relevante feitelijke en juridische elementen voor de erin gegeven beoordeling te betreffen. De motivering ervan heeft niet tot doel de ontwikkeling van het standpunt van de instellingen tijdens de administratieve procedure te verklaren en strekt dus niet tot rechtvaardiging van de verschillen tussen de in de definitieve handeling gegeven oplossing en het voorlopige standpunt in de aan de belanghebbende partijen in de loop van deze procedure meegedeelde documenten om hen in staat te stellen hun opmerkingen te maken. Deze verplichting legt de instellingen dus evenmin op te verklaren waarom een in een bepaald stadium van de administratieve procedure overwogen standpunt eventueel ongegrond is.
117 Blijkens de punten 10 en 11 van de considerans van de bestreden verordening berust de omschrijving van het betrokken product in casu op het tweevoudige uitgangspunt van de traditionele opdeling in drie segmenten van de markt van de grote koelvriescombinaties (zie punt 6 hierboven) en van een „duidelijke scheidslijn” tussen deze drie segmenten.
118 Om te bepalen of de grote driedeurscombinaties binnen het segment „bottom-mount”-koelkasten of het segment „side-by-side”-koelkasten vallen, heeft de Commissie om te beginnen het betrokken product in punt 13 van de considerans van de bestreden verordening omschreven op grond van de externe kenmerken, namelijk de aanwezigheid van ten minste twee naast elkaar geplaatste afzonderlijke zwenkdeuren, zowel op grond van de fysieke kenmerken van het product als van de perceptie van de consument; verzoekster sprak van „side-by-side”-koelkasten en maakte er als zodanig reclame voor.
119 Volgens datzelfde punt van de considerans is de Commissie in dit aanvangsstadium van het onderzoek, bij ontbreken van overtuigend bewijsmateriaal en een algemene definitie van „side-by-side”-koelkasten, niet uitgegaan van de verschillende opstelling van het koel- en het vriesgedeelte in de „side-by-side”-koelkast en in het driedeursmodel als beslissend onderscheidend kenmerk dat de uitsluiting van het driedeursmodel uit de omschrijving van het betrokken product rechtvaardigt.
120 Blijkens punt 14 van de considerans van de bestreden verordening meende de Commissie evenwel bij haar onderzoek nader te moeten ingaan op de standpunten van een aantal onderzoekinstituten en classificatie-instanties. De meeste daarvan delen „side-by-side”-koelkasten in op basis van de interne configuratie en niet op basis van de plaatsing van de deuren.
121 Volgens datzelfde punt van de considerans heeft de Commissie naar aanleiding daarvan de in de voorlopige verordening gegeven omschrijving van het betrokken product herzien en het driedeursmodel op basis van de fysieke kenmerken ervan uiteindelijk uitgesloten uit het segment „side-by-side”-koelkasten, zoals blijkt uit punt 15 van de considerans van de bestreden verordening.
122 Dienaangaande, aldus punt 14 van de considerans van de bestreden verordening, heeft de Commissie het criterium van de perceptie van de consument als ongeschikt beschouwd om een duidelijke conclusie te trekken voor of tegen de opneming van de driedeurskoelkasten in de omschrijving van het betrokken product gelet op de resultaten van de door verzoekster en de bedrijfstak van de Gemeenschap ter ondersteuning van hun respectieve standpunten overgelegde consumentenonderzoeken, die elkaar tegenspreken.
123 In deze omstandigheden hebben de instellingen blijkens punt 15 van de considerans van de bestreden verordening geconcludeerd dat het driedeursmodel tot het segment „bottom-mount”-koelkasten en niet tot het segment „side-by-side”-koelkasten moest worden gerekend.
124 De instellingen moeten dus worden geacht hun beslissing om driedeurskoelkasten uit te sluiten uit de omschrijving van het betrokken product afdoende te hebben gemotiveerd door erop te wijzen dat de consumentenonderzoeken elkaar tegenspraken, daar uit deze vaststelling volgt dat wegens deze tegenspraak uit deze onderzoeken geen onbetwistbare conclusie over het criterium betreffende de perceptie van de consument kon worden afgeleid.
125 Na aldus te hebben vastgesteld dat niet kon worden uitgegaan van het criterium van de perceptie van de consument, hebben de instellingen zich uitgesproken op basis van de standpunten van de toonaangevende onderzoekinstituten en classificatie-instanties, waarvan de meeste „side-by-side”-koelkasten indelen op basis van de interne configuratie en niet op basis van de plaatsing van de deuren.
126 Een dergelijke verwijzing vormt een afdoende motivering van de omschrijving van het betrokken product in de bestreden verordening.
127 Verzoekster verwijt de instellingen dus onterecht dat zij niet hebben verklaard waarom zij bij ontbreken van een „duidelijke scheidslijn” tussen twee- en driedeurse „side-by-side”-koelkasten het nodig hebben geacht hun eigen onderscheid te maken: de instellingen hebben door als voornaamste eigenschap van de „side-by-side”-koelkasten uit te gaan van de opstelling van de compartimenten, dat criterium als scheidslijn gesteld tussen „side-by-side”-koelkasten en driedeurskoelkasten zonder dat zulks nadere precisering behoeft.
128 Bovendien dient eraan te worden herinnerd dat niet-nakoming van de motiveringsplicht een middel betreffende schending van wezenlijke vormvoorschriften is dat zich als zodanig onderscheidt van het middel betreffende onjuiste gronden van de beslissing, hetgeen bij het onderzoek van de gegrondheid van deze beslissing moet worden beoordeeld (arrest Commissie/Sytraval en Brink’s France, reeds aangehaald, punt 67; zie in die zin ook arrest Gerecht van 19 juni 2009, Qualcomm/Commissie, T‑48/04, Jurispr. blz. II‑2029, punt 179).
129 Tot nakoming van de motiveringsplicht hoefden de instellingen, zoals zij hebben gedaan, dus alleen de redenen uiteen te zetten op basis waarvan zij, anders dan in hun oorspronkelijke omschrijving, die punt 17 van de considerans van de voorlopige verordening trouwens uitdrukkelijk voorlopig noemde, driedeurskoelkasten uiteindelijk uit de omschrijving van het betrokken product hebben uitgesloten, zonder ter rechtvaardiging van deze uitsluiting alle in de administratieve procedure behandelde feitelijke en juridische punten te moeten bespreken.
130 Deze omstandigheden leiden tot de conclusie dat de motivering van de bestreden verordening over de omschrijving van het betrokken product verzoekster, die overigens nauw is betrokken bij de administratieve procedure en dus vertrouwd is met het probleem van de omschrijving van het betrokken product, in staat heeft gesteld de gegrondheid van de uiteindelijk gevonden oplossing te begrijpen en te betwisten en het Gerecht in staat heeft gesteld zijn rechterlijk toezicht daarop uit te oefenen, zoals overigens volgt uit het onderzoek van het vierde middel.
131 Verzoeksters argument dat de wijziging van de omschrijving van het betrokken product het gevolg is van „‚lobbying’ op de valreep”, waarover de motivering van de bestreden verordening zwijgt, kan dus hoe dan ook niet slagen, aangezien uit al het voorgaande volgt dat de bestreden verordening de relevante feitelijke en juridische elementen voor de erin vervatte beoordeling rechtens genoegzaam uiteenzet.
132 Gelet op al het voorgaande moet het derde middel dus worden verworpen.
Vierde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de keuze van de gebruikte methode voor de omschrijving van het betrokken product
– Argumenten van partijen
133 Volgens verzoekster schendt de methode voor de omschrijving van het betrokken product artikel 1, leden 1 en 4, van de basisverordening, aangezien de Raad geen rekening heeft gehouden met de perceptie van de consument.
134 Volgens verzoekster zijn de verschillen in de fysieke kenmerken van de betrokken koelkasten namelijk zo gering dat zij geen invloed hebben op het uiteindelijke gebruik van deze producten. Fysieke verschillen wettigen slechts een onderscheid tussen producten wanneer zij van belang zijn voor de consument. Daar de verschillen in fysieke kenmerken van de koelkasten geen invloed hadden op het uiteindelijke gebruik ervan, hadden de instellingen de geringe invloed ervan op de perceptie van de consument niet mogen negeren. In casu geeft de afwijzing door de Raad van het bewijs betreffende de perceptie van de consumenten dus blijk van een onjuiste opvatting.
135 Dienaangaande wijst verzoekster erop dat de Commissie in haar verordening (EEG) nr. 1418/88 van 17 mei 1988 houdende instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van seriële impact dot matrix printers van oorsprong uit Japan (PB L 130, blz. 12) zelf van mening was dat producten op basis van geringe verschillen die geen betrekking hebben op wezenlijke fysieke en technische kenmerken ervan, slechts als ongelijksoortig mochten worden beschouwd, wanneer deze verschillen tot gevolg hebben dat de toepassing van de betrokken goederen, het gebruik ervan of de perceptie van de gebruiker zeer verschillend zijn (punt 12 van de considerans van verordening nr. 1418/88). De instellingen van de Unie, voor zover zij het bewijs over de perceptie van de consumenten niet overtuigend achtten, hadden moeten uitgaan van een ruimere omschrijving van het betrokken product, die ook driedeurskoelkasten omvatte.
136 Verzoekster preciseert dat zij de feitelijke beoordeling door de Raad voor de omschrijving van het betrokken product niet betwist en alleen een onjuiste rechtsopvatting inzake de voor de omschrijving van het betrokken product gevolgde methode aanvoert.
137 De Raad betwist de gegrondheid van het onderhavige middel.
– Beoordeling door het Gerecht
138 Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de omschrijving van het betrokken product in een antidumpingonderzoek tot doel heeft te helpen bij de opstelling van de lijst van de producten waarop in voorkomend geval antidumpingrechten zullen worden toegepast. Daartoe kunnen de instellingen rekening houden met verschillende factoren zoals met name de fysieke, technische en chemische kenmerken van de producten, hun gebruik, onderlinge verwisselbaarheid, de perceptie ervan door de consument, de distributiekanalen, het fabricageprocédé, de productiekosten en de kwaliteit.
139 In casu merkte de Raad, zoals blijkt uit het onderzoek van het derde middel, in punt 13 van de considerans van de bestreden verordening op dat het onderzoek van het betrokken product sinds de inleiding van de procedure door de Commissie zowel met de fysieke en technische kenmerken als met de perceptie van de betrokken producten door de consument rekening hield. Volgens punt 14 van de considerans van de bestreden verordening leidde onderzoek van het bewijsmateriaal en van de standpunten van enkele toonaangevende onderzoekinstituten en classificatie-instanties waarin een omschrijving van het segment „side-by-side”-koelkasten op basis van de interne configuratie en niet op basis van de plaatsing van de deuren steun vond, de Raad tot de conclusie dat het driedeursmodel op grond van de fysieke kenmerken niet tot het segment „side-by-side”-koelkasten kon worden gerekend. In verband met de perceptie van de consument was de Raad vervolgens van oordeel dat verzoekster en de bedrijfstak van de Gemeenschap consumentenonderzoeken hadden overgelegd die „elkaar [...] tegenspr[a]ken”, zodat geen duidelijke conclusie voor de omschrijving van het betrokken product kon worden getrokken.
140 Anders dan verzoekster stelt, onderzocht de Raad dus de bewijzen betreffende de perceptie van de consument waarbij hij evenwel tot de conclusie kwam dat deze bewijzen elkaar tegenspraken en dus niet overtuigend waren voor de omschrijving van het betrokken product. Verzoeksters argument dat de Raad de perceptie van de consument heeft genegeerd, mist dus feitelijke grondslag en moet worden afgewezen.
141 Verzoeksters stelling dat fysieke verschillen slechts een onderscheid tussen producten rechtvaardigen wanneer zij van belang zijn voor de consument, vindt geen steun in de basisverordening of in de rechtspraak. De instellingen van de Unie kunnen immers blijkens punt 138 hierboven rekening houden met verschillende factoren voor de omschrijving van het betrokken product, waaronder de fysieke, technische en chemische kenmerken van de producten uiteraard belangrijk zijn zonder evenwel noodzakelijkerwijze te primeren. Verschillen in de fysieke en technische kenmerken kunnen in geen geval alleen als relevant gelden wanneer ze een weerslag in de perceptie van de consument vinden.
142 Wat vervolgens verzoeksters stelling betreft dat de verschillen in de fysieke en technische kenmerken van de koelkasten gering of subtiel zijn, volstaat het op te merken dat deze feitelijke beoordeling nergens in de bestreden verordening is te vinden. Daarentegen blijkt uit de punten 14 en 15 van de considerans van deze verordening dat de Raad bij de beoordeling van de fysieke kenmerken van de koelkasten meer belang heeft gehecht aan hun interne configuratie dan aan de plaatsing van de deuren en vervolgens heeft overwogen dat de aldus vastgestelde verschillen grond opleverden om het driedeursmodel niet tot het segment „side-by-side”-koelkasten te rekenen. Verzoekster onthoudt zich expliciet van betwisting van deze feitelijke beoordeling door de Raad.
143 De premisse van verzoeksters betoog dat de fysieke en technische kenmerken van de onderzochte producten slechts geringe verschillen vertonen, berust dus enkel op een bewering tot staving waarvan geen enkel materieel bewijs is aangevoerd.
144 Daarom moet ook de bewering worden verworpen dat de omschrijving van het betrokken product, aangezien het bewijs betreffende de perceptie van de consumenten niet als overtuigend werd beschouwd, de driedeurskoelkasten moest omvatten.
145 Gelet op al het voorafgaande moet het vierde middel worden verworpen.
146 Het onderhavige beroep moet dus worden verworpen in zijn geheel.
Kosten
147 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd.
148 Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad en LG te worden verwezen in de kosten van laatstgenoemden.
149 De CECED draagt zijn eigen kosten.
150 Ingevolge artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering dragen de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.
151 De Italiaanse Republiek en de Commissie dragen hun eigen kosten.
HET GERECHT (Zesde kamer),
rechtdoende, verklaart:
1) Het beroep wordt verworpen.
2) Whirlpool Europe Srl draagt haar eigen kosten, alsook de kosten van de Raad van de Europese Unie en LG Electronics, Inc.
3) De Italiaanse Republiek, de Europese Commissie en de Conseil européen de la construction d'appareils domestiques (CECED) dragen hun eigen kosten.
Meij |
Vadapalas |
Truchot |
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 september 2010.
ondertekeningen
Inhoud
Toepasselijke bepalingen
Voorgeschiedenis van het geding
1. Markt waarop het onderzoek betrekking had
2. Aanvangsfase van de onderzoeksprocedure
3. Voorlopige verordening
4. Latere fase van de onderzoeksprocedure
5. Document van definitieve mededeling
6. Herzien document van definitieve mededeling
7. Bestreden verordening
Procesverloop en conclusies van partijen
In rechte
1. Schending van artikel 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering
2. Vorderingen tot nietigverklaring
Ontvankelijkheid
Argumenten van partijen
Beoordeling door het Gerecht
Ten gronde
Eerste middel: schending van verzoeksters recht van verdediging inzake de uitsluiting van driedeurskoelkasten van de definitie van het betrokken product
– Argumenten van partijen
– Beoordeling door het Gerecht
Tweede middel: geen „tijdig” overleg met de lidstaten in het raadgevend comité over de uitsluiting van driedeurskoelkasten van de definitie van het betrokken product
– Argumenten van partijen
– Beoordeling door het Gerecht
Derde middel: de bestreden verordening motiveert onvoldoende de definitie van het betrokken product
– Argumenten van partijen
– Beoordeling door het Gerecht
Vierde middel: onjuiste rechtsopvatting bij de keuze van de gebruikte methode voor de definitie van het betrokken product
– Argumenten van partijen
– Beoordeling door het Gerecht
Kosten
* Procestaal: Engels.