EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62006TJ0019

Arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 5 oktober 2011.
Mindo Srl tegen Europese Commissie.
Mededinging - Mededingingsregelingen - Italiaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Prijsvaststelling en marktverdeling - Betaling van geldboete door hoofdelijk aansprakelijke medeschuldenaar - Insolventieprocedure tegen verzoekster ingesteld in loop van geding - Verdwijnen van procesbelang - Afdoening zonder beslissing.
Zaak T-19/06.

Jurisprudentie 2011 II-06795

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2011:561

Zaak T‑19/06

Mindo Srl

tegen

Europese Commissie

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Italiaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Prijsvaststelling en marktverdeling – Betaling van geldboete door hoofdelijk medeschuldenaar – Verzoekster tegen wie hangende het geding insolventieprocedure wordt ingesteld – Verdwijnen van procesbelang – Afdoening zonder beslissing”

Samenvatting van het arrest

1.      Procedure – Niet-ontvankelijkheidsgronden van openbare orde – Ambtshalve onderzoek door rechter – Verdwijnen van procesbelang in loop van geding – Daaronder begrepen

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 113)

2.      Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Procesbelang – Noodzaak van bestaand en daadwerkelijk belang

(Art. 230 EG)

3.      Grondrechten – Recht op effectieve rechterlijke bescherming – Grenzen – Naleving van voorwaarden voor ontvankelijkheid van beroep

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 47)

1.      Het Gerecht kan krachtens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering in iedere stand van het geding ambtshalve, na partijen te hebben gehoord, uitspraak doen over gronden van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, of vaststellen dat het beroep zonder voorwerp is geraakt en er niet op behoeft te worden beslist.

Het ontbreken van procesbelang is een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde, die door de rechter van de Europese Unie ambtshalve kan worden onderzocht. De Unierechter kan ook ambtshalve onderzoeken of het procesbelang in de loop van het geding is verdwenen.

(cf. punten 59‑60)

2.      Een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring en/of herziening is slechts ontvankelijk indien de verzoeker belang heeft bij nietigverklaring en/of herziening van de betrokken handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring en/of herziening van die handeling op zich rechtsgevolgen kan hebben of, anders uitgedrukt, dat de uitslag van een beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld en deze een bestaand en actueel belang bij nietigverklaring en/of herziening van de bedoelde handeling kan aantonen.

Dit belang moet op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de uitspraak van de rechterlijke beslissing. Deze eis waarborgt op procedureel niveau namelijk dat in het belang van een goede rechtsbedeling de rechterlijke instanties niet worden belast met verzoeken om advies en/of zuiver theoretische vragen.

Indien een verzoeker een belang met betrekking tot een toekomstige rechtssituatie aanvoert, moet hij aantonen dat de aantasting van die situatie nu al zeker is. Derhalve kan een verzoeker zich niet op toekomstige en onzekere situaties beroepen om zijn belang bij de nietigverklaring en/of herziening van de bestreden handeling te rechtvaardigen. Voorts dient de verzoeker zelf het bewijs te leveren van zijn procesbelang, dat de eerste en wezenlijke voorwaarde is voor elk beroep in rechte.

(cf. punten 77‑80)

3.      Het recht op een rechter, waarvan het bij artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gegarandeerde recht op toegang tot een rechter een bijzonder aspect vormt, is niet absoluut, maar onderworpen aan impliciet toegestane beperkingen, met name wat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep betreft. Die beperkingen mogen de vrije toegang van een justitiabele evenwel niet zodanig beperken dat zijn recht op een rechter in zijn wezen zelf wordt aangetast. Zij moeten een legitiem doel nastreven en er moet een redelijke verhouding bestaan tussen de gebruikte middelen en het beoogde doel.

Ook al kan het vereiste van procesbelang het recht op toegang tot een rechter lijken te beperken, deze voorwaarde tast het wezen zelf van dat recht duidelijk niet aan, aangezien het vereiste dat een verzoeker op het moment van de instelling van het beroep en tot de uitspraak van de rechterlijke beslissing een belang heeft om op te komen tegen een hem bezwarende handeling een legitiem doel dient, namelijk in het belang van een goede rechtsbedeling voorkomen dat de Unierechter wordt belast met zuiver theoretische vragen waarvan de oplossing geen rechtsgevolgen kan hebben of de verzoeker geen voordeel kan verschaffen.

(cf. punten 97, 99)







ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer)

5 oktober 2011 (*)

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Italiaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Prijsvaststelling en marktverdeling – Betaling van geldboete door hoofdelijk medeschuldenaar – Verzoekster tegen wie hangende het geding een insolventieprocedure wordt ingesteld – Verdwijnen van procesbelang – Afdoening zonder beslissing”

In zaak T‑19/06,

Mindo Srl, gevestigd te Rome (Italië), vertegenwoordigd door J. Folguera Crespo en P. Vidal Martínez, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier, N. Khan en F. Amato, vervolgens door É. Gippini Fournier, N. Khan en L. Malferrari, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2005) 4012 def. van de Commissie van 20 oktober 2005 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak nr. COMP/C.38.281/B.2 – Ruwe tabak – Italië), subsidiair, een verzoek tot verlaging van de geldboete die aan Mindo Srl is opgelegd,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer),

samengesteld als volgt: J. Azizi, president, E. Cremona (rapporteur) en S. Frimodt Nielsen, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 november 2010,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Verzoekster, Mindo Srl, is een Italiaanse vennootschap, momenteel in liquidatie. Zij was aanvankelijk een familieonderneming, handelende onder de naam Reditab Srl. Vervolgens is zij in 1995 overgenomen door Intabex Netherlands BV (hierna: „Intabex”), een dochteronderneming van Dimon Inc. Na deze overname is haar naam gewijzigd in Dimon Italia Srl. Zij hield zich voornamelijk bezig met de eerste bewerking van ruwe tabak. Op 30 september 2004 zijn al haar aandelen door Intabex verkocht aan vier particulieren, die geen band hadden met de groep waarvan Dimon de topholding was. Na deze verkoop is haar naam gewijzigd in Mindo. Op 13 mei 2005 zijn Dimon en Standard Commercial Corporation (hierna: „SCC”) gefuseerd tot een nieuwe entiteit met de naam Alliance One International, Inc. (hierna: „Alliance One”).

 Administratieve procedure

2        Op 15 januari 2002 heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 11 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), verzoeken om inlichtingen inzake de Italiaanse markt voor ruwe tabak gericht tot de beroepsverenigingen van Italiaanse tabaksbewerkers en ‑producenten, namelijk respectievelijk de Associazione professionale trasformatori tabacchi italiani (APTI, vereniging van Italiaanse tabaksbewerkers) en de Unione italiana tabacco (Unitab, Italiaanse tabaksbond).

3        Op 19 februari 2002 heeft de Commissie een verzoek om immuniteit voor geldboeten ontvangen van Deltafina SpA, lid van APTI, op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: „clementieregeling”). Op 6 maart 2002 heeft zij Deltafina op grond van punt 15 van die mededeling voorwaardelijke immuniteit verleend.

4        Op 4 april 2002 is het beheerscomité van APTI bijeengekomen. Tijdens deze bijeenkomst heeft Deltafina de deelnemers, onder wie Transcatab SpA en verzoekster, in kennis gesteld van haar verzoek om immuniteit en van het besluit van de Commissie om haar voorwaardelijke immuniteit te verlenen.

5        Dezelfde dag heeft de Commissie op grond van punt 8 van de clementieregeling een verzoek om immuniteit voor geldboeten en, subsidiair, op grond van de punten 20 tot en met 27 van die regeling, een verzoek tot verlaging van elke geldboete ontvangen van verzoekster, en enkele uren later op dezelfde grond een verzoek van Transcatab tot verlaging van elke geldboete.

6        Op 9 april 2002 heeft de Commissie de ontvangst bevestigd van het verzoek om immuniteit voor geldboeten van verzoekster en haar op grond van punt 12 van de clementieregeling ervan in kennis gesteld dat voor de vermeende inbreuk geen immuniteit voor geldboeten kon worden verleend omdat dat verzoek niet voldeed aan de voorwaarden van punt 8, sub a, en punt 9 of van punt 8, sub b, en punt 10 van die mededeling. Ook heeft zij op grond van punt 25 van die mededeling de ontvangst bevestigd van het verzoek van verzoekster om verlaging van elke geldboete.

7        Op 8 april 2002 heeft verzoekster aanvullend bewijsmateriaal ingediend, bestaande uit een nieuwe toelichting en tien bijlagen. Op 17 april 2002 heeft de Commissie de ontvangst van deze stukken bevestigd.

8        Op 18 en 19 april 2002 heeft de Commissie krachtens artikel 14 van verordening nr. 17 verificaties verricht in de kantoren van verzoekster en Transcatab en in die van Trestina Azienda Tabacchi SpA en Romana Tabacchi SpA.

9        Op 8 oktober 2002 heeft de Commissie verzoekster en Transcatab meegedeeld dat zij van plan was om hun na afloop van de administratieve procedure een verlaging toe te kennen van respectievelijk 30 tot 50 % en 20 tot 30 % van het bedrag van de geldboete die hun anders wegens de eventueel vastgestelde inbreuken zou zijn opgelegd, aangezien zij respectievelijk de eerste en de tweede onderneming waren die bewijzen van de inbreuk hadden verstrekt in de zin van de clementieregeling.

10      Op 25 februari 2004 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar gericht tot tien ondernemingen of ondernemingsverenigingen, waaronder Deltafina, Transcatab, Romana Tabacchi en verzoekster (hierna, tezamen: „bewerkers”) en de moedermaatschappijen van enkele van hen, onder meer Dimon, SCC en Universal Corp., moedermaatschappij van Deltafina. De adressaten van de mededeling van punten van bezwaar hebben toegang gehad tot het administratieve dossier, waarvan de Commissie hun een kopie op cd‑rom heeft verstrekt, en hebben schriftelijke opmerkingen ingediend in antwoord op de bezwaren van de Commissie. Vervolgens vond een hoorzitting plaats op 22 juni 2004.

11      Na de vaststelling op 21 december 2004 van een addendum bij de mededeling van punten van bezwaar van 25 februari 2004 heeft op 1 maart 2005 een tweede hoorzitting plaatsgevonden.

12      Na raadpleging van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities heeft de Commissie, gezien het eindverslag van de raadadviseur-auditeur, op 20 oktober 2005 beschikking C(2005) 4012 def. in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak nr. COMP/C.38.281/B.2 – Ruwe tabak – Italië) vastgesteld (hierna: „bestreden beschikking”), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 13 februari 2006 (PB L 353, blz. 45).

 Bestreden beschikking

13      De bestreden beschikking heeft in de eerste plaats betrekking op een horizontaal kartel dat is uitgevoerd door de bewerkers op de Italiaanse markt voor ruwe tabak (punt 1 van de bestreden beschikking).

14      De Commissie heeft in de bestreden beschikking vastgesteld dat de bewerkers in het kader van dat kartel in de periode van 1995 tot begin 2002 de voorwaarden voor de aankoop van ruwe tabak in Italië hadden vastgesteld met betrekking tot zowel de rechtstreekse aankoop bij de producenten als de aankoop bij „derde partijen/verpakkers”, met name door prijsvaststelling en marktverdeling (punt 1 van de bestreden beschikking).

15      De bestreden beschikking heeft in de tweede plaats betrekking op twee andere inbreuken, die moeten worden onderscheiden van de door de bewerkers uitgevoerde mededingingsregeling en die hebben plaatsgevonden van begin 1999 tot eind 2001 en die wat APTI betreft bestonden in de vaststelling van de contractprijzen waarover zij voor rekening van haar leden zou onderhandelen met het oog op het sluiten van bedrijfstakovereenkomsten met Unitab, en wat laatstgenoemde betreft in de vaststelling van de prijzen waarover zij voor rekening van haar leden met APTI zou onderhandelen, met het oog op de sluiting van dezelfde overeenkomsten.

16      In de bestreden beschikking beschouwt de Commissie de praktijken van de bewerkers als één voortdurende inbreuk op artikel 81, lid 1, EG (zie met name de punten 264‑269 van de bestreden beschikking).

17      De Commissie heeft aangegeven dat, aangezien de twee groepen waartoe Transcatab en verzoekster behoorden gedurende de periode van de inbreuk, waren opgehouden te bestaan na hun fusie tot de nieuwe entiteit Alliance One, die entiteit, als rechtsopvolgster van die twee groepen, de adressaat was van de bestreden beschikking. Dat gold ook voor verzoekster, die door Intabex was verkocht aan particulieren, die haar omdoopten tot Mindo (punten 349 en 350 van de bestreden beschikking).

18      De Commissie heeft in punt 351 van de bestreden beschikking geconcludeerd dat Deltafina, Universal, verzoekster, Transcatab, Alliance One, Romana Tabacchi, APTI en Unitab aansprakelijk moesten worden gesteld voor de inbreuken en dat de bestreden beschikking tot hen moest worden gericht.

19      In de punten 356 tot en met 404 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de aan de adressaten ervan op te leggen geldboete vastgesteld.

20      Na de zwaarte van de inbreuk te hebben beoordeeld en in punt 369 van de bestreden beschikking te hebben vastgesteld dat de door de bewerkers gepleegde inbreuk als zeer zwaar moest worden beschouwd, heeft de Commissie de kwestie van het „specifieke gewicht” en die van de „afschrikkende werking” onderzocht.

21      Om van de geldboete een afschrikkende werking te doen uitgaan, heeft de Commissie overwogen dat op het voor Deltafina bepaalde uitgangsbedrag een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 1,5, dus een verhoging met 50 %, moest worden toegepast, en op het voor verzoekster en Transcatab vastgestelde uitgangsbedrag een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 1,25, dus een verhoging met 25 % (punt 375 van de bestreden beschikking).

22      De Commissie heeft in punt 376 van de bestreden beschikking het uitgangsbedrag van de geldboeten als volgt vastgesteld:

–        Deltafina:          37,5 miljoen EUR;

–        Transcatab:          12,5 miljoen EUR;

–        verzoekster:           12,5 miljoen EUR;

–        Romana Tabacchi: 10 miljoen EUR.

23      De Commissie heeft vervolgens de kwestie van de duur van de inbreuk onderzocht. Uit met name de punten 377 tot en met 379 van de bestreden beschikking blijkt dat de Commissie de uitgangsbedragen heeft verhoogd met 10 % per volledig inbreukjaar en met 5 % voor elke bijkomende periode van zes maanden of meer. Het uitgangsbedrag van de geldboete is dus verhoogd met 60 %, gelijk aan een inbreukperiode van zes jaar en vier maanden, voor Deltafina, verzoekster en Transcatab, en met 25 %, gelijk aan een inbreukperiode van twee jaar en acht maanden, voor Romana Tabacchi.

24      De aan de adressaten van de bestreden beschikking opgelegde basisbedragen van de geldboete zijn derhalve als volgt vastgesteld:

–        Deltafina:          60 miljoen EUR;

–        Transcatab:          20 miljoen EUR;

–        verzoekster:          20 miljoen EUR;

–        Romana Tabacchi: 12,5 miljoen EUR.

25      In de punten 380 tot en met 398 van de bestreden beschikking heeft de Commissie onderzocht of verzachtende omstandigheden in aanmerking moesten worden genomen en heeft zij alle argumenten van verzoekster op dit punt afgewezen.

26      Voorts heeft de Commissie beoordeeld of de basisbedragen moesten worden aangepast voor de verschillende adressaten, zodat zij niet het plafond van 10 % van de omzet zouden overschrijden als bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) (punten 399‑404 van de bestreden beschikking).

27      In dit verband heeft de Commissie de hoofdelijke aansprakelijkheid van verzoekster beperkt tot 10 % van haar omzet in het meest recente boekjaar, namelijk 3,99 miljoen EUR, aangezien zij ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking geen band had met de vroegere groep waarvan Dimon de topholding was (punt 404 van de bestreden beschikking).

28      In de punten 405 tot en met 500 van de bestreden beschikking heeft de Commissie zich uitgesproken over de toepassing van de clementieregeling. Zij heeft onder meer vastgesteld dat verzoekster had voldaan aan de voorwaarden die haar waren opgelegd in het kader van haar verzoek om verlaging van de geldboete, en zij heeft uit de beoordeling van het geleverde bewijs en uit de medewerking tijdens de procedure afgeleid dat verzoekster in aanmerking kwam voor het hoogste verlagingspercentage dat was voorzien binnen de na haar verzoek om verlaging aangegeven marges, namelijk 50 % (punt 499 van de bestreden beschikking).

29      In artikel 2 van de bestreden beschikking heeft de Commissie krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 de geldboeten voor de ondernemingen en ondernemingsverenigingen tot wie de bestreden beschikking was gericht, als volgt vastgesteld:

–        Deltafina en Universal, hoofdelijk aansprakelijk: 30 miljoen EUR;

–        verzoekster en Alliance One:10 miljoen EUR; waarbij Alliance One volledig aansprakelijk is en verzoekster slechts hoofdelijk aansprakelijk is voor 3,99 miljoen EUR;

–        Transcatab en Alliance One, hoofdelijk aansprakelijk: 14 miljoen EUR;

–        Romana Tabacchi: 2,05 miljoen EUR;

–        APTI: 1 000 EUR;

–        Unitab: 1 000 EUR.

 Procesverloop

30      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 januari 2006, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

31      In het verzoekschrift heeft verzoekster onder meer verzocht om voeging van de onderhavige zaak met die inzake het door Alliance One op 24 januari 2006 ingestelde beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking (zaak T‑25/06, Alliance One International/Commissie). Een soortgelijk verzoek is door Alliance One ingediend.

32      Op 14 februari 2006 heeft Alliance One het totale boetebedrag betaald dat de Commissie aan haar en aan verzoekster had opgelegd, waarbij laatstgenoemde slechts hoofdelijk aansprakelijk was voor een gedeelte daarvan, namelijk 3,99 miljoen EUR.

33      Op 4 juli 2006 is tegen verzoekster een insolventieprocedure geopend, waarover zij het Gerecht niet heeft geïnformeerd.

34      Bij afzonderlijke akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 27 juli 2006, heeft verzoekster haar verzoek om voeging van de onderhavige zaak met zaak T‑25/06 herhaald. Op 21 augustus 2006 heeft Alliance One haar opmerkingen met betrekking tot dat verzoek meegedeeld, waarbij zij verklaarde positief te staan tegenover de voeging.

35      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 augustus 2006, heeft de Commissie aangegeven dat naar haar mening de voeging van deze zaken niet tot een duidelijke verbetering van de doeltreffendheid van de procedure kon leiden en dat zij zich ter zake op de wijsheid van het Gerecht verliet.

36      Het Gerecht heeft aan het voegingsverzoek geen gevolg gegeven.

37      Na een faillissementsaanvraag (istanza di fallimento) van 27 december 2006 door een van haar schuldeisers bij het Tribunale ordinario di Roma, sezione fallimentare (hierna: „Tribunale fallimentare di Roma”), heeft verzoekster op 5 maart 2007 krachtens artikel 161 van regio decreto 16 marzo 1942, n. 267, recante disciplina del fallimento, del concordato preventivo, dell’amministrazione controllata e della liquidazione coatta amministrativa (koninklijk besluit nr. 267 van 16 maart 1942 houdende voorschriften voor het faillissement, het surseanceakkoord, de onderbewindstelling en de gedwongen administratieve liquidatie, zoals gewijzigd, buitengewoon supplement bij GURI nr. 81 van 6 april 1942) (hierna: „Italiaanse faillissementswet”), bij dezelfde rechtbank een verzoek tot toelating tot de procedure inzake een surseanceakkoord met overdracht van goederen (hierna: „surseanceakkoord”) ingediend. Bij vonnis van 27 november 2007 heeft het Tribunale fallimentare di Roma het door verzoekster aangeboden surseanceakkoord gehomologeerd.

38      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en in het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht partijen verzocht bepaalde documenten over te leggen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

39      Ter terechtzitting van 29 november 2010 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

40      Ter terechtzitting heeft de Commissie, na enkele dagen eerder te hebben vernomen dat sinds juli 2006 een insolventieprocedure tegen verzoekster liep, samengevat gesteld dat verzoekster in de onderhavige zaak geen procesbelang meer had, daar Alliance One het gehele bedrag van de hun opgelegde geldboete had betaald, met inbegrip van het bedrag van 3,99 miljoen EUR dat zij hoofdelijk met verzoekster verschuldigd was, zonder van verzoekster terugbetaling van een gedeelte van het boetebedrag te verlangen, ook al verkeerde zij in liquidatie.

41      Het Gerecht heeft verzoekster bij maatregel tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering verzocht om alle informatie en relevante stukken inzake overeenkomsten die zij had gesloten met Alliance One met betrekking tot de betaling van de geldboete door laatstgenoemde en de mogelijkheid om een gedeelte van het betaalde bedrag terug te vorderen, waarvan in de notulen van de terechtzitting akte is genomen. Vervolgens is van deze maatregel tot organisatie van de procesgang melding gemaakt in een brief van het Gerecht, die op 8 december 2010 aan verzoekster is verzonden.

42      In antwoord op een vraag van het Gerecht heeft verzoekster voorts aangegeven dat zij met het tweede zinsdeel van haar derde vordering (zie punt 57 hieronder) slechts verlaging van het hoofdelijk met Alliance One te betalen gedeelte van de geldboete beoogde.

43      Bij brief van 6 januari 2011 heeft verzoekster voldaan aan het ter terechtzitting door het Gerecht geformuleerde verzoek en een aantal documenten overgelegd. Zij heeft evenwel niet aangegeven dat zij een procedure inzake een surseanceakkoord had ingesteld en dat die nog aanhangig was. Zij stelde in wezen dat zij in de onderhavige zaak nog steeds een procesbelang had.

44      Op 21 februari 2011 heeft de Commissie in haar opmerkingen met betrekking tot de brief van verzoekster van 6 januari 2011 herhaald dat verzoekster alle procesbelang in de onderhavige zaak had verloren. Voorts heeft zij een document van de kamer van koophandel te Rome (Italië) inzake de financiële situatie van verzoekster overgelegd waaruit blijkt dat tegen haar onder nummer 3/07 sinds 21 mei 2007 een procedure inzake een surseanceakkoord liep. Ook heeft zij vastgesteld dat het Gerecht op grond van artikel 64, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering een maatregel tot organisatie van de procesgang kon gelasten, bestaande in het verzoeken om inlichtingen aan Alliance One met betrekking tot de uitoefening door haar van haar recht om een gedeelte van de betaalde geldboete van verzoekster terug te vorderen.

45      Bij brief van 11 maart 2011 heeft verzoekster gereageerd op de opmerkingen van de Commissie van 21 februari 2011. Zij verzette zich hierin tegen een maatregel tot organisatie van de procesgang bestaande in het verzoeken om inlichtingen aan Alliance One, en zij stelde dat de Commissie misbruik van procedure had gemaakt.

46      In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 64, lid 3, sub c, van het Reglement voor de procesvoering heeft het Gerecht bij brief van 17 maart 2011 schriftelijke vragen aan Alliance One gesteld.

47      Bij brief van 30 maart 2011 heeft Alliance One geantwoord op de door het Gerecht op 17 maart 2011 gestelde vragen. Zij heeft in wezen aangegeven dat zij verzoekster nog niet om terugbetaling van een gedeelte van de betaalde geldboete had gevraagd, omdat zij liever de uitkomst van de onderhavige procedure wilde afwachten. Ook stelde zij dat zij voor een dergelijke maatregel „hoogstwaarschijnlijk om een vonnis had moeten vragen ter verkrijging van een bijdrage [van verzoekster] en om een op dat vonnis gebaseerd bevel tot betaling”. Voorts gaf zij aan dat zij in geval van gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van de geldboete door het Gerecht gedwongen zou zijn geweest verzoekster het terugbetaalde bedrag met rente te restitueren, wat de hele procedure „omslachtig, duur en lang” zou hebben gemaakt. Bovendien was zij van mening dat haar vordering niet verjaard was en nog niet verjaard zou zijn voor het einde van de onderhavige procedure. Ten slotte wees zij erop dat een aanhangige procedure inzake een surseanceakkoord een schuldeiser niet belet zich tot de bevoegde rechterlijke instanties te wenden ter verkrijging van een declaratoir vonnis tegen de schuldenaar op wie die procedure betrekking heeft, en om een bevel tot betaling te verzoeken zodra het vonnis van homologatie van het akkoord is uitgesproken.

48      Bij brieven van respectievelijk 18 en 19 april 2011 hebben verzoekster en de Commissie hun opmerkingen ingediend over de inlichtingen van Alliance One.

49      Bij brief van 12 mei 2011 heeft het Gerecht verzoekster bij maatregel tot organisatie van de procesgang verzocht bepaalde documenten betreffende de bij het Tribunale fallimentare di Roma lopende procedure inzake een surseanceakkoord over te leggen, en alle relevante informatie over de uitvoering van dat akkoord te verstrekken.

50      Bij brief van 20 mei 2011 heeft verzoekster aan die verzoeken voldaan. Zij heeft onder meer het verzoekschrift tot inleiding van de procedure voor een surseanceakkoord overgelegd, alsmede het aan haar schuldeisers gezonden aanbod van een akkoord van 5 maart 2007, het vonnis van homologatie van het surseanceakkoord van het Tribunale fallimentare di Roma van 27 november 2007, en andere documenten met betrekking tot de stand van de uitvoering van dat akkoord.

51      Op 25 mei 2011 is een terechtzitting gehouden bij het Tribunale fallimentare di Roma ter beoordeling van de uitvoering van het akkoord en/of ter vaststelling van de eventuele ontbinding of nietigverklaring ervan volgens artikel 186 van de Italiaanse faillissementswet.

52      Op 1 juni 2011 heeft verzoekster op verzoek van het Gerecht de lijst van schuldeisers overgelegd die zij had gevoegd bij het bij het Tribunale fallimentare di Roma op 5 maart 2007 ingediende verzoekschrift tot inleiding van de procedure voor een surseanceakkoord. In die lijst is geen vordering van Alliance One op verzoekster opgenomen.

53      Op 15 juni 2011 is bij het Tribunale fallimentare di Roma een nieuwe terechtzitting gehouden.

54      Op 21 juni 2011 heeft de Commissie haar opmerkingen ingediend over de door verzoekster bij haar brief van 20 mei 2011 overgelegde documenten, alsmede over de door haar op 1 juni 2011 ingediende lijst van schuldeisers.

55      Bij brief van 13 juli 2011 heeft verzoekster in antwoord op een nieuwe maatregel tot organisatie van de procesgang geantwoord op vragen van het Gerecht, documenten overgelegd en zich uitgesproken over de vraag of er op het onderhavige beroep nog moest worden beslist in de zin van artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering.

56      Op 29 juli 2011 heeft de Commissie op verzoek van het Gerecht zich uitgesproken over de vraag of er op het onderhavige beroep nog moest worden beslist in de zin van hetzelfde artikel.

 Conclusies van partijen

57      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        artikel 1, lid 1, sub a, van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover het uitgaat van een langere duur van de inbreuk, die als beëindigd wordt beschouwd op 19 februari 2002 in plaats van uiterlijk 15 januari 2002;

–        artikel 2, sub b, van de bestreden beschikking nietig te verklaren omdat haar ingevolge de clementieregeling volledige immuniteit voor de oplegging van geldboeten had moeten worden verleend;

–        subsidiair, artikel 2, sub b, van de bestreden beschikking te herzien en „het bedrag van de aan haar en hoofdelijk aan Alliance One opgelegde geldboete” aanmerkelijk te verlagen;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten;

–        krachtens artikel 50, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering de onderhavige zaak te voegen met die betreffende het beroep van Alliance One tegen de bestreden beschikking.

58      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

59      Het Gerecht kan krachtens artikel 113 van het Reglement voor de procesvoering in iedere stand van het geding ambtshalve, na partijen te hebben gehoord, uitspraak doen over gronden van niet-ontvankelijkheid die van openbare orde zijn, of vaststellen dat het beroep zonder voorwerp is geraakt en er niet op behoeft te worden beslist.

60      Volgens de rechtspraak is het ontbreken van procesbelang een niet-ontvankelijkheidsgrond van openbare orde, die door de rechter van de Europese Unie ambtshalve kan worden onderzocht (zie arrest Gerecht van 28 september 2004, MCI/Commissie, T‑310/00, Jurispr. blz. II‑3253, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking Gerecht van 10 maart 2005, Gruppo ormeggiatori del porto di Venezia e.a./Commissie, T‑228/00, T‑229/00, T‑242/00, T‑243/00, T‑245/00–T‑248/00, T‑250/00, T‑252/00, T‑256/00–T‑259/00, T‑265/00, T‑267/00, T‑268/00, T‑271/00, T‑274/00–T‑276/00, T‑281/00, T‑287/00 en T‑296/00, Jurispr. blz. II‑787, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De Unierechter kan ook ambtshalve onderzoeken of het procesbelang in de loop van het geding is verdwenen.

61      Nadat de partijen zijn gehoord, dient in casu direct de argumentatie van de Commissie ter terechtzitting en in haar opmerkingen over de antwoorden van verzoekster op de schriftelijke vragen van het Gerecht te worden onderzocht, dat verzoekster in wezen alle belang bij voortzetting van het onderhavige geding heeft verloren omdat het hoofdelijk te betalen bedrag van de geldboete volledig voldaan is door Alliance One, die van verzoekster geen terugbetaling van een gedeelte van de betaalde geldboete heeft verlangd.

 Argumenten van partijen

62      De Commissie stelt in wezen dat verzoekster geen belang heeft bij voortzetting van het onderhavige geding, daar het bedrag van de door haar hoofdelijk met Alliance One te betalen geldboete in februari 2006 volledig is voldaan door laatstgenoemde, die van verzoekster geen terugbetaling van een gedeelte van de betaalde geldboete heeft verlangd. In dit verband geeft zij uiting aan haar twijfels omtrent het bestaan van een recht van Alliance One om van verzoekster terugbetaling te vorderen. Volgens haar vloeit een dergelijk recht niet voort uit het door verzoekster gedane verzoek tot inleiding van de procedure voor een surseanceakkoord, noch uit haar boekhouding, die overeenkomstig het Italiaanse recht is gedeponeerd bij het handelsregister. Een verklaring zou haars inziens kunnen zijn, dat er een garantie is of een ander document waarin Alliance One zich bij de verkoop van haar aandelen aan verzoekster heeft verplicht de gehele hun opgelegde geldboete te betalen.

63      De Commissie betwist voorts de argumenten van verzoekster voor haar stelling dat zij haar procesbelang in casu bleef behouden.

64      Wat het vermeende belang van verzoekster betreft om zich te verweren tegen eventuele schadeclaims van derden stelt de Commissie in haar opmerkingen van 21 februari 2011 over de brief van verzoekster van 6 januari 2011 dat verzoekster niets heeft vermeld over reeds aanhangig gemaakte of ook maar te voorziene rechtsvorderingen van door de onrechtmatige handelingen benadeelde derden. Met betrekking tot de brieven waarin een schadevergoeding wordt geëist, die verzoekster op respectievelijk 20 mei en 13 juli 2011 bij het dossier heeft gevoegd, stelt de Commissie dat die niet bewijzen dat reeds een vordering is ingesteld, en nog minder dat een dergelijke vordering niet is verjaard.

65      Wat ten slotte de vermeende verplichting van verzoekster betreft tot terugbetaling aan Alliance One van een gedeelte van de door haar betaalde geldboete, merkt de Commissie op dat het onwaarschijnlijk is dat Alliance One thans een dergelijke vordering zal instellen tegen verzoekster, vooral gezien het feit dat zij niet heeft gereageerd nadat verzoekster insolvent was verklaard en om inleiding van de procedure inzake een surseanceakkoord heeft verzocht. Dat Alliance One een dergelijk recht zou hebben, acht zij ook moeilijk te verenigen met de jarenlange passiviteit van Alliance One op dit punt. Wat de bedoelingen van Alliance One inzake terugvordering van een gedeelte van de betaalde geldboete bij verzoekster zijn, komt niet duidelijk naar voren uit haar antwoord op de schriftelijke vragen van het Gerecht. Omdat het recht van Alliance One tot terugvordering van een gedeelte van de betaalde geldboete rechtstreeks gebaseerd is op de bestreden beschikking, valt verder moeilijk te begrijpen wat het probleem zou kunnen zijn om van de Italiaanse rechter een uitspraak in kort geding te verkrijgen.

66      Verzoekster voert aan dat zij een duidelijk en rechtstreeks belang heeft bij voortzetting van het geding. Ook al loopt tegen haar een liquidatieprocedure of heeft haar vroegere moedermaatschappij, Alliance One, het gehele bedrag van de hun opgelegde geldboete waarschijnlijk voorlopig betaald, voor het bedrag van 3,99 miljoen EUR waarvan verzoekster hoofdelijk aansprakelijk is gesteld, dat tast haars inziens haar belang bij voortzetting van het geding niet aan.

67      Ten eerste stelt verzoekster dat haar procesbelang voortvloeit uit haar grondrecht op toegang tot een rechter krachtens artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), zoals tot uiting gebracht in de rechtsorde van de Unie bij artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB 2010, C 83, blz. 389).

68      In dit verband merkt verzoekster op dat de door haar aangevoerde middelen ter onderbouwing van haar beroep ten eerste betrekking hebben op de juridische kwalificatie van bepaalde feiten (onder meer de aansprakelijkstelling voor bepaalde voorbereidende overeenkomsten met het oog op bedrijfstakovereenkomsten, het bestaan van verzachtende omstandigheden, de invloed van de beperkte omvang van de markt op de beoordeling van haar gedrag en de toepassing van een lagere geldboete), ten tweede op de kortere duur van de haar verweten inbreuk, en ten derde op de onjuiste toepassing door de Commissie van de clementieregeling (voor zover zij volledige immuniteit of, subsidiair, „gedeeltelijke immuniteit” voor geldboeten trachtte te verkrijgen, op grond van artikel 23 van die regeling).

69      Verzoekster stelt bovendien dat haar belang bij voortzetting van het onderhavige geding niet beperkt is tot de geldboete, maar ook betrekking heeft op de haar toegerekende aansprakelijkheid voor een bepaald gedrag en op de juridische beoordeling van dat gedrag.

70      Ten tweede stelt verzoekster dat haar procesbelang ook voortvloeit uit haar recht om zich te verweren tegen eventuele schadeclaims of aansprakelijkstelling door derden ter zake van de inbreuken die zijn vastgesteld in de bestreden beschikking, zodra zij definitief is. In dit verband heeft zij bij haar brief van 20 mei 2011 een brief gevoegd die zij had ontvangen van een Italiaanse coöperatie van tabaksproducenten, met een schadeclaim ten bedrage van 2,3 miljoen EUR wegens inbreuk op de mededingingsregels op grond van praktijken die door de bestreden beschikking worden bestraft. In het rapport van de bewindvoerder van het surseanceakkoord van 14 april 2011 wordt ook melding gemaakt van een dergelijke schadeclaim.

71      Ten derde voert verzoekster aan dat zij ook een objectief en rechtstreeks belang heeft bij verlaging en zelfs volledige nietigverklaring van de geldboete. Zij wijst er in dit verband in de eerste plaats op dat zij ingevolge artikel 1292 van het Italiaanse burgerlijk wetboek in de toekomst met een regresvordering van Alliance One kan worden geconfronteerd. Voorts geeft zij aan dat haar bestuurders ingevolge het Italiaanse recht de belangen van haar schuldeisers moeten beschermen tegen alle eventualiteiten. In de tweede plaats stelt zij dat in de overeenkomsten inzake de verkoop van haar aandelen geen melding wordt gemaakt van de bij de Commissie ingeleide procedure die tot de bestreden beschikking heeft geleid, en dat daarin geen uitdrukkelijke garantie is opgenomen inzake een aan haar te betalen schadevergoeding voor uit de beschikking van de Commissie voortvloeiende geldboeten. Daarom heeft zij een duidelijk belang om het onderhavige geding tot het einde voort te zetten, want niet kan worden uitgesloten dat Alliance One in de toekomst de terugbetaling van een gedeelte van de betaalde geldboete van haar eist. In de derde plaats stelt zij dat, ook indien de genoemde overeenkomsten in een eventuele schadevergoeding voor de door de Commissie opgelegde geldboete zouden voorzien, de aanspraak op die schadevergoeding in gevaar zou komen wanneer het recht op betwisting van de beschikking voor het Gerecht en om volledige immuniteit of verlaging van het boetebedrag te verzoeken, haar werd ontzegd.

72      Verzoekster is tevens van mening dat het antwoord van Alliance One op de schriftelijke vragen van het Gerecht het bestaan van haar procesbelang bevestigt. In de eerste plaats blijkt uit dat antwoord dat het risico van eventuele schadevorderingen van derden nog actueel is, aangezien die vorderingen nog niet zijn verjaard ingevolge het Italiaanse recht. In de tweede plaats stelt zij dat het recht van Alliance One om terugbetaling van een gedeelte van de betaalde geldboete van haar te vorderen niet is verjaard. In de derde plaats is zij van mening dat zij als enige aansprakelijk blijft voor de betaling van het bedrag van 3,99 miljoen EUR wanneer Alliance One in het gelijk wordt gesteld in zaak T‑25/06, en dat haar procesbelang daarom duidelijk is.

73      In haar antwoord van 20 mei 2011 stelt verzoekster dat artikel 168 van de Italiaanse faillissementswet het recht van de vroegere schuldeisers niet beperkt om in de periode tussen de indiening van het verzoek tot inleiding tot de procedure inzake een surseanceakkoord en de datum waarop het vonnis van homologatie ervan onherroepelijk wordt, bij de bevoegde rechterlijke instanties een declaratoir vonnis tegen de schuldenaar te vragen in het kader van de procedure inzake een surseanceakkoord, en om na afloop van die periode de bevoegde rechter te verzoeken om de tenuitvoerlegging toe te staan van de vordering op de schuldenaar die zich in de procedure inzake een surseanceakkoord bevindt.

74      Volgens verzoekster zijn de vroegere schuldeisers die niet of tegen hebben gestemd, na de homologatie en tijdens de daadwerkelijke uitvoering van het surseanceakkoord niet beperkt in de tenuitvoerlegging van hun vorderingen jegens en door tussenkomst van de bewindvoerder van de vennootschap. Zij dienen in voorkomend geval wel de uitkeringspercentages voor de schuldeisers en de termijnen als bepaald in het gehomologeerde surseanceakkoord te eerbiedigen. Voorts zijn de vroegere schuldeisers ook niet beperkt in de uitoefening van hun rechten nadat de uitvoering van het surseanceakkoord is beëindigd, waarbij evenwel de percentages en de termijnen in acht moeten worden genomen die in het surseanceakkoord voor alle schuldeisers zijn bepaald. Derhalve kan Alliance One zich nog tot de bevoegde rechter wenden ter verkrijging van een betalingsbevel tegen haar.

75      Voorts geeft verzoekster aan dat over de vraag of het surseanceakkoord ingevolge artikel 186 van de Italiaanse faillissementswet kan wordt geëxecuteerd of nietig verklaard momenteel een debat op tegenspraak wordt gevoerd voor het Tribunale fallimentare di Roma. In geval van nietigverklaring van het akkoord zijn de artikelen 137 en 138 van die wet toepasselijk, die de automatische heropening van de insolventieprocedure tegen haar zouden meebrengen. In een dergelijk geval zou zij haar belang bij voortzetting van het onderhavige geding behouden. Volgens haar kan Alliance One namelijk nog steeds de terugbetaling van een gedeelte van de betaalde geldboete van haar eisen, door indiening van een vordering in de insolventieprocedure.

76      Ten slotte stelt verzoekster in haar brief van 13 juli 2011 dat Alliance One duidelijk heeft aangegeven waarom zij haar recht op terugbetaling van een gedeelte van de betaalde geldboete nog niet had uitgeoefend (zie punt 47 hierboven). Vervolgens stelt zij in wezen dat zij op grond van het Italiaanse recht niet verplicht was Alliance One in haar boekhouding op te nemen, daar Alliance One niet expliciet terugbetaling had gevorderd, en dus ook niet in de lijst van schuldeisers die was gevoegd bij het verzoek om inleiding van de procedure inzake het surseanceakkoord. Volgens haar brengen de Italiaanse faillissementswet en de toepasselijke boekhoudkundige beginselen niet mee dat een vordering van Alliance One reeds in de boekhouding moet worden opgenomen wanneer deze nog niet is ingesteld en het bedrag noch het bestaan van een dergelijke vordering definitief is.

 Beoordeling door het Gerecht

77      Volgens vaste rechtspraak is een door een natuurlijke of rechtspersoon ingesteld beroep tot nietigverklaring en/of herziening slechts ontvankelijk indien de verzoeker belang heeft bij nietigverklaring en/of herziening van de betrokken handeling. Een dergelijk belang veronderstelt dat de nietigverklaring en/of herziening van die handeling op zich rechtsgevolgen kan hebben of, anders uitgedrukt, dat de uitslag van een beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie in die zin beschikking Hof van 5 maart 2009, Commissie/Provincia di Imperia, C‑183/08 P, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 19; zie arrest Gerecht MCI/Commissie, aangehaald in punt 60 hierboven, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Gerecht van 18 maart 2010, Forum 187/Commissie, T‑189/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en deze een bestaand en actueel belang bij nietigverklaring en/of herziening van de bedoelde handeling kan aantonen (zie in die zin arrest Gerecht van 19 juni 2009, Socratec/Commissie, T‑269/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78      Dit belang moet op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de uitspraak van de rechterlijke beslissing (zie arrest Hof van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, Jurispr. blz. I‑4333, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze eis waarborgt op procedureel niveau dat in het belang van een goede rechtsbedeling de rechterlijke instanties niet worden belast met verzoeken om advies en/of zuiver theoretische vragen (zie in die zin beschikking Gerecht van 17 oktober 2005, First Data e.a./Commissie, T‑28/02, Jurispr. blz. II‑4119, punt 36, en arrest Socratec/Commissie, aangehaald in punt 77 hierboven, punt 36).

79      Verder is geoordeeld dat indien een verzoeker een belang met betrekking tot een toekomstige rechtssituatie aanvoert, hij moet aantonen dat de aantasting van die situatie nu al zeker is. Derhalve kan een verzoeker zich niet op toekomstige en onzekere situaties beroepen om zijn belang bij de nietigverklaring en/of herziening van de bestreden handeling te rechtvaardigen (arresten Gerecht van 17 september 1992, NBV en NVB/Commissie, T‑138/89, Jurispr. blz. II‑2181, punt 33, en 14 april 2005, Sniace/Commissie, T‑141/03, Jurispr. blz. II‑1197, punt 26, en arrest Gerecht Socratec/Commissie, aangehaald in punt 77 hierboven, punt 39).

80      Ten slotte dient de verzoeker volgens de rechtspraak zelf het bewijs te leveren van zijn procesbelang, dat de eerste en wezenlijke voorwaarde is voor elk beroep in rechte (zie in die zin en naar analogie beschikking Hof van 31 juli 1989, S./Commissie, 206/89 R, Jurispr. blz. 2841, punt 8; beschikking Gerecht van 30 april 2003, Schmitz-Gotha Fahrzeugwerke/Commissie, T‑167/01, Jurispr. blz. II‑1873, punt 58, en arrest Sniace/Commissie, aangehaald in punt 79 hierboven, punt 31).

81      In casu heeft de Commissie ter terechtzitting gewezen op nieuwe feiten die zich na de instelling van het beroep hadden voorgedaan, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het procesbelang van verzoekster is vervallen daar Alliance One het bedrag van de hun opgelegde geldboete volledig had betaald zonder van verzoekster de terugbetaling van een gedeelte van dat boetebedrag te hebben gevorderd.

82      In dit verband moet worden opgemerkt dat niet wordt betwist dat Alliance One in februari 2006 het gehele bedrag van de door de Commissie aan haar en verzoekster opgelegde geldboete heeft betaald, waarbij laatstgenoemde slechts hoofdelijk aansprakelijk was voor een gedeelte van dat bedrag, namelijk 3,99 miljoen EUR, en dat zij tot op heden geen terugbetaling van een gedeelte van de betaalde geldboete heeft gevorderd van verzoekster. Voorts is verzoekster in juli 2006 insolvent verklaard en loopt tegen haar sinds mei 2007 een procedure inzake een surseanceakkoord bij het Tribunale fallimentare di Roma, van welke feiten verzoekster het Gerecht niet uit eigen beweging op de hoogte heeft gesteld.

83      Tevens wordt in herinnering gebracht dat het beroep van verzoekster strekt tot, enerzijds, gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking op grond dat de Commissie de clementieregeling onjuist op haar heeft toegepast door haar geen volledige immuniteit te verlenen op het moment waarop zij besloot geen immuniteit aan Deltafina te verlenen, en een fout van ongeveer een maand heeft gemaakt bij de vaststelling van de duur van haar deelneming aan de mededingingsregeling, en anderzijds, subsidiair, tot verlaging van het bedrag van de door haar hoofdelijk met Alliance One te betalen geldboete.

84      Zoals de Commissie terecht onderstreept, heeft het beroep van verzoekster evenwel hoofdzakelijk betrekking op het bedrag van de geldboete. Uit het onderzoek van haar middelen blijkt namelijk dat alle argumenten inzake de haar toegerekende aansprakelijkheid voor een bepaald gedrag en de juridische beoordeling van dat gedrag, die niet zijn aangevoerd ter onderbouwing van haar primaire middel, namelijk dat aan haar immuniteit voor geldboeten had moeten worden verleend, slechts beogen om, wanneer dat primaire middel wordt verworpen, subsidiair verlaging van het bedrag van de geldboete te verkrijgen dat zij hoofdelijk met Alliance One moet betalen, namelijk 3,99 miljoen EUR. In dit verband wordt voorts opgemerkt dat noch een eventuele andere juridische beoordeling van de door verzoekster genoemde feiten, noch aanvaarding van een enkele weken kortere duur van de aan de betrokken onderneming verweten inbreuk zou kunnen leiden tot een vermindering van de – door haar hoofdelijk met Alliance One te betalen – geldboete tot een lager niveau dan is vastgesteld in de bestreden beschikking.

85      Daaruit volgt dat in de omstandigheden van het geval de nietigverklaring of herziening van de bestreden beschikking om de door verzoekster aangevoerde redenen haar geen enkel voordeel zou verschaffen, omdat de haar opgelegde geldboete reeds volledig is betaald door Alliance One, haar hoofdelijke medeschuldenaar, en omdat laatstgenoemde, ook al heeft zij geen juridische band met verzoekster (zie punt 1 hierboven), van haar geen terugbetaling van een gedeelte van de betaalde geldboete heeft gevorderd, hoewel sinds die betaling meer dan vijf jaar zijn verstreken.

86      Verzoekster is evenwel van mening dat zij in de onderhavige procedure een procesbelang behoudt omdat Alliance One nog steeds de terugbetaling van een gedeelte van de betaalde geldboete zou kunnen vorderen, niettegenstaande de lopende procedure inzake een surseanceakkoord.

87      In dit verband moet worden vastgesteld dat verzoekster, die het bewijs dient te leveren van haar procesbelang (zie punt 80 hierboven), niet rechtens genoegzaam heeft aangetoond dat Alliance One een vordering op haar heeft noch dat, voor het geval dat die vordering zou bestaan, Alliance One die vordering nog steeds kan innen of dat van plan zou zijn, en dat zij daarom een bestaand en actueel belang heeft bij het vorderen van nietigverklaring en/of herziening van het bedrag van de hun in de bestreden beschikking opgelegde geldboete. Zij heeft namelijk slechts gesteld dat de overeenkomsten inzake de overdracht van de aandelen van de vennootschap aan haar huidige aandeelhouders geen uitdrukkelijke garantie bevatten inzake een aan haar te betalen schadevergoeding voor geldboeten voortvloeiend uit de bestreden beschikking, en dat Alliance One bijgevolg nog steeds de terugbetaling zou kunnen vorderen van een gedeelte van de betaalde geldboete voor de betaling waarvan zij hoofdelijk aansprakelijk was gesteld.

88      Zoals de Commissie opmerkt, moet de schuldenaar ingevolge artikel 161 van de Italiaanse faillissementswet bij zijn verzoek om inleiding van de procedure inzake een surseanceakkoord onder meer een lijst van zijn activa met hun geschatte waarde, alsmede de lijst van zijn schuldeisers overleggen, en moet de gerechtscommissaris ingevolge artikel 171 van die wet na de opening van de akkoordprocedure, die in wezen een procedure tot vaststelling van de passiva is onder toezicht van de bevoegde rechterlijke instantie, overgaan tot verificatie van de lijst van schuldeisers op basis van de boekhouding die bij de indiening van het verzoek moet worden overgelegd, alvorens de schuldeisers bijeen te roepen voor de vergadering bedoeld in artikel 174 van de Italiaanse faillissementswet. Ingevolge artikel 175 van die wet moeten de schuldenaar en de schuldeisers ter gelegenheid van die vergadering, die onder voorzitterschap van de rechter plaatsvindt, onder meer nagaan in hoeverre de aangemelde vorderingen vaststaan (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak die heeft geleid tot het arrest Hof van 5 juni 2003, Commissie/Italië, C‑145/01, Jurispr. blz. I‑5581, I‑5583, punt 79).

89      Bovendien staat vast dat Alliance One in de boekhouding van verzoekster niet als schuldeiser wordt opgevoerd en niet is genoemd in de lijst van schuldeisers die door verzoekster is opgesteld en door de gerechtscommissaris overeenkomstig artikel 161 van de Italiaanse faillissementswet is geverifieerd in het kader van de procedure inzake een surseanceakkoord bij het Tribunale fallimentare di Roma.

90      De stelling van verzoekster dat zij de vordering van Alliance One op haar niet hoefde te vermelden in haar boekhouding en dat zij Alliance One niet hoefde op te nemen in de lijst van haar schuldeisers is voorts niet onderbouwd en vindt geen steun in de bepalingen van de Italiaanse faillissementswet en het Italiaanse Burgerlijk Wetboek waarnaar zij verwijst; hoe dan ook is het bekend dat het doel van elk akkoord in wezen is, onder toezicht van een rechterlijke autoriteit tot overeenstemming te komen met alle schuldeisers nadat de financiële situatie van de vennootschap nauwkeurig in kaart is gebracht, ter voorkoming van haar faillissement. Bovendien had Alliance One, anders dan verzoekster stelt, na het volledige bedrag van de hun in de bestreden beschikking opgelegde geldboete te hebben betaald, juist op basis van die beschikking onmiddellijk van verzoekster terugbetaling van een deel van de betaalde geldboete kunnen vorderen, wat zij overigens in haar brief van 30 maart 2011 heeft bevestigd. Hoe dan ook, zoals is aangegeven in punt 88 hierboven, bepaalt de Italiaanse faillissementswet dat in de vergadering van de schuldeisers wordt nagegaan en besproken in hoeverre de aangemelde vorderingen vaststaan.

91      Hoewel verzoekster Alliance One heeft gekwalificeerd als „vroegere schuldeiser” in de zin van artikel 184 van de Italiaanse faillissementswet, heeft zij dat voorts niet nader toegelicht, noch aangegeven waarom Alliance One zelfs niet heeft getracht haar vordering in te dienen in die procedure en ook geen bezwaar maakte tegen die procedure, ondanks dat haar vordering, waarvan het bedrag duidelijk hoger was dan dat van alle daadwerkelijk geregistreerde schuldeisers, eventueel invloed had kunnen uitoefenen op de beslissing van de andere schuldeisers om in te gaan op het aangeboden surseanceakkoord. Wanneer de vordering van Alliance One op verzoekster zou zijn geregistreerd, zou zij dus een niet verwaarloosbare invloed hebben gehad op het door het Tribunale fallimentare di Roma gehomologeerde akkoord.

92      Ook dient te worden opgemerkt dat volgens verzoekster, hoewel de onderhandelingen met betrekking tot de aankoop van de aandelen van de vennootschap plaatsvonden na de verzending van de mededeling van punten van bezwaar door de Commissie, in de voorwaarden van de overeenkomsten inzake de overdracht van die aandelen aan haar huidige aandeelhouders geen expliciete melding wordt gemaakt van de administratieve procedure die tot de bestreden beschikking heeft geleid, en dat daarin ten gunste van haar geen garantie of schadevergoeding is opgenomen ter zake van een eventuele door de Commissie op te leggen geldboete. Blijkens het dossier heeft verzoekster evenwel, na kennis te hebben genomen van het bedrag van de door haar hoofdelijk met Alliance One te betalen geldboete, dat de waarde van haar aandelen te boven gaat, geen schadevergoeding van Alliance One trachten te verkrijgen wegens het achterhouden van informatie. In haar verzoek om inleiding van de procedure inzake een surseanceakkoord heeft zij zich daarentegen erover beklaagd dat Alliance One tijdens de onderhandelingen over die aandelenoverdracht geen informatie had verstrekt over andere „feiten en omstandigheden die later nadelig bleken te zijn”. Ook blijkt uit het dossier dat zij enkele maanden na het verzoek om inleiding van de procedure inzake een surseanceakkoord in dit verband bij het Tribunale civile di Roma (civiele rechtbank te Rome) een vordering heeft ingesteld tegen Intabex, de dochteronderneming van Alliance One die haar de aandelen had overgedragen, tot betaling van 7,3 miljoen EUR, en dat Alliance One zelfs geen reconventionele vordering heeft ingediend tot terugbetaling van een gedeelte van de betaalde geldboete.

93      Gelet op het voorgaande valt niet uit te sluiten dat Alliance One de betaling van verzoeksters gedeelte van de geldboete voor haar rekening heeft genomen of daarna afstand heeft gedaan van haar recht op terugbetaling.

94      Bovendien heeft Alliance One, zoals is vastgesteld in punt 47 hierboven, niet alleen geen terugbetaling van een gedeelte van de betaalde geldboete gevorderd, maar ook in haar brief van 30 maart 2011 niet expliciet aangegeven of en wanneer zij van plan was een dergelijke vordering in te stellen. Hierbij moet worden aangetekend dat, anders dan verzoekster in haar brief van 6 januari 2011 stelt, het type surseanceakkoord dat zij heeft gekozen, namelijk dat met overdracht van de goederen, in wezen is gericht op tegeldemaking van de goederen van de schuldenaar met het oog op de gezamenlijke voldoening van de schuldeisers en de staking van de onderneming. Deze beoordeling wordt door verzoekster niet betwist en wordt overigens duidelijk bevestigd door haar balansen over de boekjaren 2008 en 2009, die de Commissie heeft overgelegd.

95      Daarnaast wordt, zoals de Commissie stelt, van de onderhavige procedure geen melding gemaakt in het gedetailleerde rapport van 14 april 2011 over de financiële situatie van verzoekster, dat door de bewindvoerder is overgelegd aan het comité van schuldeisers, hoewel daarin wel een aantal andere lopende gedingen zijn genoemd. Anders dan verzoekster stelt, blijkt daaruit dat zij de uitkomst van de onderhavige procedure zowel voor haar eigen financiële toekomst als voor haar schuldeisers niet van belang achtte.

96      Wat voorts ten eerste het argument van verzoekster betreft dat zij als enige aansprakelijk blijft voor de betaling van het bedrag van 3,99 miljoen EUR voor het geval Alliance One in zaak T‑25/06 in het gelijk zou worden gesteld, wordt opgemerkt dat het Gerecht bij arrest van 9 september 2011 in die zaak het beroep tot nietigverklaring van Alliance One heeft verworpen, en dat Alliance One dus hoofdelijk aansprakelijk blijft voor de betaling van dat bedrag, waarvan zij zich in februari 2006 reeds heeft gekweten.

97      Wat ten tweede het argument van verzoekster betreft dat haar procesbelang voortvloeit uit haar grondrecht op toegang tot een rechter, dat zij ontleent aan artikel 6 van het EVRM, dat is bevestigd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, moet in de eerste plaats worden bedacht dat het procesbelang de eerste en wezenlijke voorwaarde is voor elk beroep in rechte (zie punt 80 hierboven). In de tweede plaats is het recht op een rechter, waarvan het recht op toegang tot een rechter een bijzonder aspect vormt, niet absoluut, maar onderworpen aan impliciet toegestane beperkingen, met name wat de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van een beroep betreft. Die beperkingen mogen de vrije toegang van een justitiabele niet zodanig beperken dat zijn recht op een rechter in zijn wezen zelf wordt aangetast. Zij moeten een legitiem doel nastreven en er moet een redelijke verhouding bestaan tussen de gebruikte middelen en het beoogde doel (zie in die zin en naar analogie beschikking Hof van 16 november 2010, Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Commissie, C‑73/10 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 53).

98      Men kan evenwel niet stellen dat een eerste en wezenlijke voorwaarde voor elk beroep in rechte zoals het procesbelang, die onder meer de verzekering van een goede rechtsbedeling beoogt, en de toepassing ervan in de onderhavige zaak verzoekster hebben belet het tegen de bestreden beschikking openstaande rechtsmiddel aan te wenden (zie in die zin en naar analogie beschikking Internationale Fruchtimport Gesellschaft Weichert/Commissie, aangehaald in punt 97 hierboven, punt 55).

99      Ook al kan het vereiste van procesbelang het recht op toegang tot een rechter lijken te beperken, deze voorwaarde tast het wezen zelf van dat recht namelijk duidelijk niet aan, aangezien het vereiste dat een verzoeker op het moment van de instelling van het beroep en tot de uitspraak van de rechterlijke beslissing een belang heeft om op te komen tegen een hem bezwarende handeling een legitiem doel dient, namelijk in het belang van een goede rechtsbedeling voorkomen dat de Unierechter wordt belast met zuiver theoretische vragen waarvan de oplossing geen rechtsgevolgen kan hebben of, zoals in casu, de verzoeker geen voordeel kan verschaffen.

100    Wat ten derde het risico betreft dat derden bij de nationale rechter schadevorderingen indienen tegen verzoekster, moet allereerst worden opgemerkt dat niet is aangetoond dat de aantasting van de rechtssituatie van verzoekster nu al zeker is in de zin van de rechtspraak (zie punt 79 hierboven). Gesteld dat de gedragingen van de betrokken onderneming die met name aan verzoekster worden toegerekend, handelingen konden meebrengen waarvoor zij aansprakelijk is op grond van het toepasselijke nationale recht, dan staat een eventueel beroep tot schadevergoeding voor de nationale rechter namelijk los van de eventuele nietigverklaring van de bestreden beschikking. Hoe dan ook, verzoekster heeft niets aangevoerd op grond waarvan kan worden vastgesteld onder welke voorwaarden in casu een eventuele nietigverklaring van de bestreden beschikking haar in staat zou stellen elk risico te voorkomen dat tegen haar bij een nationale rechter een beroep tot schadevergoeding wordt ingesteld door derden die benadeeld zouden zijn. In dit verband wordt voorts opgemerkt dat verzoekster in bijlage bij haar brieven van respectievelijk 20 mei en 13 juli 2011, dus in tempore suspecto, alleen maar enkele eenvoudige brieven heeft overgelegd, gericht aan haar en de drie andere bewerkers op wie de bestreden beschikking betrekking heeft, met een schadevordering van een coöperatie van tabaksproducenten, thans in liquidatie, gevestigd in de provincie Lecce (Italië). Die brieven – waarvan een zelfs geen datum van verzending bevat en pas door verzoekster is ontvangen nadat haar procesbelang in de onderhavige procedure in twijfel is getrokken – tonen op zich niet aan dat een schadevordering is ingesteld door derden die zijn benadeeld door de in de bestreden beschikking aangegeven inbreukmakende gedragingen. Aangezien verzoekster het door de Commissie in de bestreden beschikking gestelde inzake de inbreuk door de onderneming wier gedrag aan Alliance One en aan haar is toegerekend, niet heeft betwist, houdt de onderhavige procedure bovendien geen verband met een eventuele door derden ingestelde schadevordering op basis van de bewijzen en constateringen in die beschikking. Ten slotte kunnen dergelijke toekomstige en onzekere vorderingen, gesteld al dat zij daadwerkelijk tegen verzoekster kunnen worden ingesteld, geen aanzienlijke gevolgen voor haar hebben, daar zij al niet meer in staat is haar huidige schuldeisers te betalen.

101    Ten vierde beroept verzoekster zich weliswaar erop dat haar bestuurders, en thans haar bewindvoerder, naar Italiaans recht verplicht zijn de belangen van de schuldeisers tegen elk mogelijk risico te beschermen, maar zij toont niet aan in hoeverre die verplichting, gesteld al dat zij vast komt te staan, haar een belang verschaft bij voortzetting van het onderhavige geding. Voorts is dit argument in tegenspraak met de houding van de bewindvoerder tijdens de akkoordprocedure, daar hij blijkens het dossier de schuldeisers, de gerechtscommissaris en het Tribunale fallimentare di Roma zelfs niet heeft geïnformeerd over het bestaan van het onderhavige geding (zie punt 95 hierboven).

102    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat verzoekster geen bestaand en actueel belang bij de voortzetting van het onderhavige geding heeft aangetoond. Daaruit volgt dat op het onderhavige beroep niet meer hoeft te worden beslist.

 Kosten

103    Volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Gerecht vrijelijk over de kosten, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt.

104    In casu heeft verzoekster blijk gegeven van een oneerlijke houding jegens het Gerecht door het eerst niet, voor de opening van de mondelinge behandeling, op de hoogte te stellen van het feit dat zij in liquidatie verkeerde, en daarna niet van het feit dat in 2007 een procedure inzake een surseanceakkoord met betrekking tot haar was ingeleid en nog aanhangig was bij het Tribunale fallimentare di Roma, ondanks na de terechtzitting vastgestelde maatregelen tot organisatie van de procesgang. Het Gerecht heeft namelijk pas na het onderzoek van de documenten die de Commissie in bijlage bij haar opmerkingen van 21 februari 2011 had overgelegd (zie punt 44 hierboven) kennis kunnen nemen van die tegen verzoekster lopende procedure.

105    Voorts heeft de onduidelijkheid in sommige antwoorden van verzoekster het Gerecht gedwongen een aantal maatregelen tot organisatie van de procesgang te gelasten, onder meer met betrekking tot feiten van ver voor de terechtzitting, die de mondelinge behandeling hebben verzwaard en de sluiting ervan hebben vertraagd.

106    Gelet op het voorgaande dient verzoekster te worden verwezen in haar eigen kosten en in die van de Commissie.

HET GERECHT (Derde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist.

2)      Mindo Srl wordt verwezen in de kosten.

Azizi

Cremona

Frimodt Nielsen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 oktober 2011.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.

Top