Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62006CJ0038

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 4 maart 2010.
    Europese Commissie tegen Portugese Republiek.
    Niet-nakoming - Van douanerechten vrijgestelde invoer van goederen voor specifiek militair gebruik.
    Zaak C-38/06.

    Jurisprudentie 2010 I-01569

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:108

    Zaak C‑38/06

    Europese Commissie

    tegen

    Portugese Republiek

    „Niet-nakoming – Invoer van goederen voor specifiek militair gebruik die van douanerechten is vrijgesteld”

    Samenvatting van het arrest

    1.        Gemeenschapsrecht – Werkingssfeer – Niet-bestaan van algemeen voorbehoud op grond waarvan uit hoofde van openbare veiligheid genomen maatregelen worden uitgesloten

    (Art. 30 EG, 39 EG, 46 EG, 58 EG, 64 EG, 296 EG en 297 EG)

    2.        Eigen middelen van de Europese Gemeenschappen – Vaststelling en terbeschikkingstelling door lidstaten – Invoer door lidstaat van militaire uitrusting met vrijstelling van douanerechten

    (Verordeningen van de Raad nr. 1552/89, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1355/96, art. 2 en 9‑11, en nr. 1150/2000, art. 2 en 9‑11)

    1.        Hoewel het aan de lidstaten staat de geschikte maatregelen te nemen om hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te verzekeren, volgt daaruit niet dat dergelijke maatregelen volledig aan de toepassing van het recht van de Unie zijn onttrokken. Het Verdrag bevat enkel in de artikelen 30 EG, 39 EG, 46 EG, 58 EG, 64 EG, 296 EG en 297 EG uitdrukkelijke afwijkingen voor situaties waarin de openbare veiligheid op het spel kan staan; deze artikelen betreffen nauwkeurig omschreven uitzonderingsgevallen. Daaruit kan geen aan het Verdrag inherent algemeen voorbehoud worden afgeleid op grond waarvan elke uit hoofde van de openbare veiligheid genomen maatregel buiten de werkingssfeer van het recht van de Unie zou vallen. Erkenning van het bestaan van een dergelijk voorbehoud, los van de specifieke voorwaarden die in de verdragsbepalingen zijn voorzien, zou afbreuk kunnen doen aan de bindende kracht en de uniforme toepassing van het recht van de Unie.

    Bovendien moeten de afwijkingen die zijn voorzien in de artikelen 296 EG en 297 EG, net als de afwijkingen van de fundamentele vrijheden, eng worden uitgelegd. Wat meer in het bijzonder artikel 296 EG betreft, ook al maakt dit artikel gewag van maatregelen die een lidstaat noodzakelijk kan achten voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid of van inlichtingen waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig is met die belangen, toch kan het niet in die zin worden uitgelegd dat het de lidstaten de bevoegdheid verleent om van de bepalingen van het Verdrag af te wijken door zich louter op die belangen te beroepen. De lidstaat die artikel 296 EG inroept, moet dus bewijzen dat het voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid noodzakelijk is om gebruik te maken van de in dat artikel voorziene afwijking.

    (cf. punten 62‑64, 66)

    2.        Een lidstaat die weigert de eigen middelen vast te stellen die verschuldigd zijn naar aanleiding van importen van uitrusting en goederen voor specifiek militair gebruik in het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002, en deze ter beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen te stellen, en ook weigert de overeenkomstige vertragingsrente te betalen, komt voor het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 30 mei 2000 de verplichtingen niet na die op hem rusten krachtens de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordening nr. 1552/89 houdende toepassing van besluit 88/376 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1355/96, en voor het tijdvak van 31 mei 2000 tot en met 31 december 2002 evenmin de verplichtingen die op hem rusten krachtens dezelfde artikelen van verordening nr. 1150/2000 houdende toepassing van besluit 94/728 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen.

    Het is immers niet aanvaardbaar dat een lidstaat zich op de hogere prijs van het militair materieel als gevolg van de inning van douanerechten op de importen van dergelijk materieel uit derde staten beroept om ten nadele van de andere lidstaten die wel de douanerechten over dergelijke importen innen en afdragen, te ontsnappen aan de verplichtingen die op hem rusten op grond van de financiële solidariteit met betrekking tot het budget van de Unie.

    (cf. punten 67, 74 en dictum)







    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    4 maart 2010 (*)

    „Niet-nakoming – Van douanerechten vrijgestelde invoer van goederen voor specifiek militair gebruik”

    In zaak C‑38/06,

    betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 24 januari 2006,

    Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Wilms en M. Afonso als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    tegen

    Portugese Republiek, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, Â. Seiça Neves, J. Gomes en C. Guerra Santos als gemachtigden,

    verweerster,

    ondersteund door:

    Koninkrijk Denemarken, vertegenwoordigd door J. Molde als gemachtigde,

    Helleense Republiek, vertegenwoordigd door E.‑M. Mamouna en K. Boskovits als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door I. Bruni als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    Republiek Finland, vertegenwoordigd door A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigde,

    interveniënten,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet (rapporteur), M. Ilešič en M. Safjan, rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 januari 2010,

    gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

    het navolgende

    Arrest

    1        De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Portugese Republiek, door te weigeren de eigen middelen vast te stellen die verschuldigd zijn naar aanleiding van importen van uitrusting en goederen voor specifiek militair gebruik in het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002 en deze ter beschikking van de Commissie te stellen, en door te weigeren de overeenkomstige vertragingsrente te betalen, in het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 30 mei 2000 de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (Euratom, EG) nr. 1355/96 van de Raad van 8 juli 1996 (PB L 175, blz. 3; hierna: „verordening nr. 1552/89”), en vanaf 31 mei 2000 evenmin die welke op haar rusten krachtens dezelfde artikelen van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1).

     Toepasselijke bepalingen

    2        Artikel 2, lid 1, van besluit 88/376/EEG, Euratom van de Raad van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 185, blz. 24) en van besluit 94/728/EG, Euratom van de Raad van 31 oktober 1994 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 293, blz. 9) bepaalt:

    „Vormen op de begroting van de Gemeenschappen opgevoerde eigen middelen, de ontvangsten uit:

    […]

    b)      de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de instellingen van de Gemeenschappen ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-lidstaten, alsmede de douanerechten op de onder het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vallende producten;

    […]”

    3        Artikel 20 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „communautair douanewetboek”) luidt:

    „1.      De bij het ontstaan van een douaneschuld wettelijk verschuldigde rechten zijn op het douanetarief van de Europese Gemeenschappen gebaseerd.

    […]

    3.      Het douanetarief van de Europese Gemeenschappen omvat:

    a)      de gecombineerde nomenclatuur van de goederen;

    […]

    c)      de percentages en andere heffingsgrondslagen die op goederen welke in de gecombineerde nomenclatuur zijn opgenomen normaal van toepassing zijn met betrekking tot:

    –        de douanerechten

    […]

    d)      de preferentiële tariefmaatregelen in de overeenkomsten die de Gemeenschap met bepaalde landen of groepen van landen heeft gesloten en die in een preferentiële tariefbehandeling voorzien;

    e)      de preferentiële tariefmaatregelen die door de Gemeenschap ten gunste van bepaalde landen, groepen van landen of gebieden unilateraal zijn vastgesteld;

    f)      de autonome schorsingsmaatregelen waarbij voor bepaalde goederen in een verlaging of een vrijstelling van de rechten bij invoer is voorzien;

    g)      de overige in het kader van andere communautaire voorschriften vastgestelde tariefmaatregelen.

    […]”

    4        Artikel 217, lid 1, van het communautair douanewetboek luidt als volgt:

    „Elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, hierna ‚bedrag aan rechten’ genoemd, dient door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking).

    […]”

    5        De Raad van de Europese Unie heeft in het kader van de terbeschikkingstelling aan de Commissie van de eigen middelen van de Gemeenschappen verordening nr. 1552/89 vastgesteld, die in de in deze zaak aan de orde zijnde periode van toepassing was tot en met 30 mei 2000. Met ingang van 31 mei 2000 is deze verordening vervangen door verordening nr. 1150/2000, die verordening nr. 1552/89 codificeert zonder de inhoud ervan te wijzigen.

    6        Artikel 2 van verordening nr. 1552/89 bepaalt:

    „1.      Voor de toepassing van deze verordening geldt een recht van de Gemeenschappen op de in artikel 2, lid 1, sub a en b, van besluit 88/376/EEG, Euratom genoemde eigen middelen als vastgesteld, zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige.

    1 bis. Het voor de in lid 1 bedoelde vaststelling in aanmerking te nemen tijdstip is het tijdstip van de boeking, bedoeld in de douanevoorschriften.

    […]”

    7        Artikel 9, lid 1, van deze verordening luidt:

    „Op de in artikel 10 aangegeven wijze boekt iedere lidstaat de eigen middelen op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, is geopend.

    Deze rekening wordt zonder kosten bijgehouden.”

    8        Volgens de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van die verordening geldt:

    „Na aftrek van 10 % als inningskosten krachtens artikel 2, lid 3, van besluit 88/376/EEG, Euratom, geschiedt de boeking van de eigen middelen, bedoeld in artikel 2, lid 1, sub a en b, van dat besluit, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht overeenkomstig artikel 2 is vastgesteld.

    […]”

    9        Artikel 11 van verordening nr. 1552/89 bepaalt:

    „Elke te late boeking op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening verplicht de betrokken lidstaat tot het betalen van rente ten belope van de op de vervaldag geldende rentevoet op de geldmarkt van deze lidstaat voor kortetermijnfinanciering, vermeerderd met twee punten. Deze rente wordt met 0,25 punt per maand vertraging verhoogd. De aldus verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging.”

    10      Overeenkomstig de bewoordingen van artikel 22 van verordening nr. 1150/2000 geldt:

    „Verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 wordt ingetrokken.

    Verwijzingen naar voornoemde verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de in de bijlage, deel A, opgenomen concordantietabel.”

    11      Ervan afgezien dat verordening nr. 1552/89 inzonderheid naar besluit 88/376 en verordening nr. 1150/2000 inzonderheid naar besluit 94/728 verwijst, zijn de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van beide verordeningen dus in wezen identiek.

    12      Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 253, blz. 42) verhoogde het in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 bedoelde percentage van 10 % tot 25 %.

    13      Punt 1 van de considerans van dit besluit luidt:

    „De Europese Raad van Berlijn van 24 en 25 maart 1999 heeft onder meer geconcludeerd dat het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen billijk, doorzichtig, kosteneffectief en eenvoudig moet zijn, en dat het gebaseerd moet zijn op criteria die het bijdragevermogen van iedere lidstaat het best weerspiegelen.”

    14      In verordening (EG) nr. 150/2003 van de Raad van 21 januari 2003 inzake schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting (PB L 25, blz. 1), die is vastgesteld op basis van artikel 26 EG, staat in punt 5 van de considerans te lezen:

    „Om rekening te houden met de bescherming van de militaire geheimhouding van de lidstaten dienen specifieke administratieve procedures voor het verlenen van dergelijke schorsingen te worden vastgelegd. Een verklaring door de bevoegde autoriteit van de lidstaat voor de strijdkrachten waarvan de wapens of de militaire uitrusting zijn bestemd, die tevens zou kunnen worden gebruikt als een door het douanewetboek vereiste douaneaangifte, zou een passende waarborg vormen voor het voldoen aan deze voorwaarden. De verklaring zou moeten worden gegeven in de vorm van een certificaat. Het is passend om de vorm van dergelijke certificaten te specificeren en tevens toe te staan dat voor de verklaring gegevensverwerkingstechnieken worden gebruikt.”

    15      Artikel 1 van die verordening bepaalt:

    „In deze verordening worden de voorwaarden vastgelegd voor de autonome schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting die door of namens de met de militaire defensie belaste autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie vanuit derde landen worden ingevoerd.”

    16      Artikel 3, lid 2, van die verordening luidt als volgt:

    „Niettegenstaande lid 1 kunnen het certificaat en de ingevoerde goederen om redenen van militaire geheimhouding aan andere, door de invoerende lidstaat voor dit doel aangewezen autoriteiten worden voorgelegd. In dergelijke gevallen zendt de bevoegde autoriteit die het certificaat afgeeft, vóór 31 januari en 31 juli van elk jaar aan de douaneautoriteiten van [haar] lidstaat een overzicht van deze invoer. Dit overzicht beslaat een periode van zes maanden die onmiddellijk voorafgaat aan de maand waarin het overzicht moet worden ingediend. Het bevat het aantal en de afgiftedatum van de certificaten, de datum van invoer en de totale waarde en het brutogewicht van de met de certificaten ingevoerde producten.”

    17      Verordening nr. 150/2003 is overeenkomstig artikel 8 ervan van toepassing vanaf 1 januari 2003.

     Precontentieuze procedure

    18      Bij een in het kader van niet-nakomingsprocedure nr. 1990/2039 verzonden aanmaningsbrief van 21 december 2001 liet de Commissie de Portugese Republiek weten dat zij niet aan haar verplichtingen had voldaan, door op grond van artikel 296 EG haar importen van goederen voor militair gebruik van de in het recht van de Unie voorziene douanerechten vrij te stellen.

    19      Bij een andere brief, namelijk van 20 december 2001, had de Commissie de Portugese Republiek verzocht de douanerechten te berekenen die deze lidstaat volgens haar naar aanleiding van de kwestieuze importen verschuldigd was en haar die ter beschikking te stellen vóór 31 maart 2002, vanaf welke datum de in artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 bedoelde vertragingsrente zou ingaan.

    20      Na kennisneming van het antwoord van de Portugese Republiek van 2 juli 2002, waarin het heette dat de kwestieuze importen van douanerechten zijn vrijgesteld omdat zij voor specifiek militaire doeleinden zijn bestemd en dat die vrijstelling conform artikel 296 EG noodzakelijk is ter bescherming van de wezenlijke veiligheidsbelangen van de Portugese Republiek, verzocht de Commissie bij brief van 24 maart 2003 de Portugese Republiek opnieuw, haar het totale bedrag aan douanerechten ter beschikking te stellen dat zij door deze lidstaat verschuldigd achtte wegens de tussen 1998 en 2002 verrichte importen van militair materieel, alsmede haar de boekhoudgegevens te verstrekken die zij nodig had om de vertragingsrente te berekenen.

    21      Bij aanmaningsbrief van 17 oktober 2003 verzocht de Commissie de Portugese Republiek nogmaals, zo spoedig mogelijk de niet-overgemaakte eigen middelen te berekenen, haar die ter beschikking te stellen en conform artikel 11 van verordening nr. 1150/2000 vertragingsrente te betalen.

    22      Omdat de Commissie niet tevreden was met de door de Portugese Republiek in haar antwoord van 9 januari 2004 aangevoerde argumenten, richtte zij op 18 oktober 2004 een met redenen omkleed advies aan deze lidstaat, waarbij zij hem verzocht binnen twee maanden na ontvangst ervan de nodige maatregelen te nemen om aan dat advies te voldoen.

    23      Op 6 oktober 2004 zond de Portugese Republiek de Commissie een aanvullend antwoord op de aanmaningsbrief van 17 oktober 2003.

    24      Aangezien de Portugese Republiek uiteindelijk niet heeft geantwoord op het genoemde met redenen omkleed advies en evenmin de gevorderde eigen middelen en rente heeft betaald, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.

    25      Bij beschikking van 24 mei 2006 heeft de president van het Hof het Koninkrijk Denemarken, de Helleense Republiek, de Italiaanse Republiek en de Republiek Finland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Portugese Republiek.

     Het beroep

     Ontvankelijkheid

     Argumenten van partijen

    26      De Portugese Republiek is van mening dat het onderhavige beroep niet‑ontvankelijk moet worden verklaard. Uit het verzoekschrift blijkt namelijk duidelijk dat de Commissie betaling vordert van bedragen aan eigen middelen waarvan zij weet dat zij niet zijn vastgesteld en geboekt, dat daarvan geen kennis is gegeven en dat zij – wat voor de hand ligt – evenmin zijn geïnd.

    27      Hoewel de Commissie verzoekt om vaststelling dat de Portugese Republiek een aantal van haar uit het recht van de Unie voortvloeiende verplichtingen niet is nagekomen, vraagt zij dus het Hof in werkelijkheid, de Portugese Republiek te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij zou hebben geleden wegens het feit dat de Portugese Republiek ten onrechte de in het verzoekschrift genoemde douanevorderingen niet heeft geïnd.

    28      Deze divergentie tussen het voorwerp van het geschil en de conclusies is in strijd met het bepaalde in artikel 38, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dat vooronderstelt dat het voorwerp van het geschil in overeenstemming is met de conclusies.

    29      Volgens de Commissie is de door de Portugese Republiek opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid volstrekt ongegrond.

    30      In de eerste plaats zijn de bedragen die de Portugese Republiek aan de begroting van de Unie is verschuldigd, die welke zij ter uitvoering van de krachtens het recht van de Unie op haar rustende verplichtingen had moeten innen en aan de Gemeenschap had moeten crediteren. De vraag naar de beoordeling van de niet‑nakoming van die verplichtingen is een vraag naar de uitlegging en de toepassing van het EG-Verdrag die krachtens artikel 220 EG tot de bevoegdheid van het Hof behoort, waarvoor artikel 226 EG in een specifiek beroep en een specifieke procedure voorziet die door de Commissie moeten worden ingesteld respectievelijk ingeleid. Het lijdt dus geen twijfel dat het Hof bevoegd is.

    31      In de tweede plaats is er geen divergentie tussen het voorwerp van het geschil en haar conclusies. Het door haar ingestelde beroep wordt geregeld door artikel 226 EG en heeft betrekking op een geschil tussen haar en de Portugese Republiek, waarbij het gaat om de vaststelling dat deze de krachtens het recht van de Unie op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

    32      In de derde plaats moet de stelling van de Portugese Republiek worden afgewezen dat het beroep niet-ontvankelijk is op grond dat het in de praktijk onmogelijk is, de maatregelen te treffen die voor de uitvoering van het te wijzen arrest vereist zijn. Hoe dan ook staat vast dat de moeilijkheden van materiële of juridische aard die de Portugese Republiek bij het treffen van de maatregelen ter uitvoering van dit arrest zou kunnen ondervinden, in geen geval in de weg kunnen staan aan de ontvankelijkheid van het door haar tegen die lidstaat ingestelde beroep wegens niet-nakoming.

     Beoordeling door het Hof

    33      Met dit beroep beoogt de Commissie vaststelling dat de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van de verordeningen nrs. 1552/89 en 1150/2000 niet werden geëerbiedigd.

    34      Voorts heeft de Commissie blijkens de bewoordingen zelf van het verzoekschrift enkel geconcludeerd tot vaststelling van de gestelde niet-nakoming, zonder het Hof te vragen, de betrokken lidstaat bepaalde maatregelen op te leggen.

    35      Er is dus geen sprake van een divergentie tussen het voorwerp van het geschil en de door de Commissie geformuleerde conclusies.

    36      Bijgevolg moet het beroep van de Commissie ontvankelijk worden verklaard.

     Ten gronde

     Argumenten van partijen

    37      De Commissie betoogt dat de Portugese Republiek zich ten onrechte op artikel 296 EG beroept voor de weigering om de douanerechten op de betrokken importen te betalen, nu de inning ervan geen bedreiging voor de wezenlijke veiligheidsbelangen van deze lidstaat vormt.

    38      Wat de uitlegging van artikel 296 EG betreft, is zij van mening dat de Portugese Republiek haar importen van goederen voor specifiek militair gebruik alleen van douanerechten mag vrijstellen, wanneer de voorwaarden voor toepassing van dat artikel zijn vervuld en binnen de perken van de bepalingen die conform artikel 26 EG door de Raad met betrekking tot de vrijstelling van dergelijke rechten zijn vastgesteld.

    39      Verordening nr. 150/2003 bevat overigens een soortgelijke redenering, aangezien de goederen waarvoor deze verordening in een vrijstelling van douanerechten voorziet, daarvoor slechts in aanmerking komen wanneer aan een aantal voorwaarden is voldaan.

    40      In het arrest van 16 september 1999, Commissie/Spanje (C‑414/97, Jurispr. blz. I‑5585), inzake vrijstellingen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde, wordt uiteengezet dat de met name in artikel 296 EG voorziene afwijkingen van het Verdrag eng moeten worden uitgelegd. Volgens de Commissie moet de betrokken lidstaat bewijzen dat de vrijstelling waarop hij aanspraak maakt niet verder gaat dan het in dat artikel bedoelde geval en dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die de noodzaak rechtvaardigen om van de regels van het gemeenschappelijk douanetarief af te wijken. Deze door het Hof geformuleerde conclusies op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde kunnen naar dat van de eigen middelen worden getransponeerd.

    41      Verder wijst de Commissie de argumenten van de Portugese Republiek af inzake de hogere prijs van het ingevoerde militaire materieel of inzake de optimalisering van de aan het onderhoud en de modernisering van haar strijdkrachten bestede financiële middelen. Deze lidstaat staaft niet met cijfers dat zijn defensiecapaciteit in gevaar zou worden gebracht.

    42      De bescherming van de militaire geheimhouding waarop de Portugese Republiek zich beroept ter rechtvaardiging van de vrijstelling van douanerechten die zij voor uit derde staten ingevoerd militair materieel verleent, betreft alleen de wijze waarop de ingevoerde goederen worden gecontroleerd en doet niet af aan de verplichting om de bij het recht van de Unie voorgeschreven douanerechten te betalen.

    43      De Portugese Republiek kan maatregelen ter interne organisatie van haar bestuur treffen waardoor de nagestreefde geheimhouding wordt gewaarborgd. Deze zienswijze wordt overigens geschraagd door verordening nr. 150/2003 waarin met de bescherming van de militaire geheimhouding van de lidstaten rekening wordt gehouden.

    44      De Commissie betwijfelt de ernst van de door de Portugese Republiek aangevoerde grond inzake de militaire geheimhouding. Talrijke gegevens over door deze lidstaat verrichte importen van goederen voor militair gebruik, die veel gedetailleerder zijn dan in het kader van de betaling van de aan de Gemeenschap verschuldigde douanerechten is vereist, worden namelijk opgenomen in het Register voor de overdracht van conventionele wapens van de Verenigde Naties, waaraan de Portugese Republiek een jaarlijkse samenvatting van haar belangrijkste importen van conventionele wapens bezorgt, alsmede in de rapporten betreffende de handel in wapens en ander militair materieel die door de voornaamste uitvoerende staten worden gepubliceerd. Al deze gegevens zijn gemakkelijk toegankelijk voor het publiek.

    45      Wat de coherentie van het optreden van de Commissie met de vaststelling van verordening nr. 150/2003 betreft, wijst de Commissie de beschuldigingen van de Portugese Republiek af, waaruit moet blijken dat haar optreden niet met de inhoud van die verordening in overeenstemming is.

    46      Conform artikel 211 EG is haar belangrijkste taak namelijk, toe te zien op de juiste toepassing van het recht van de Unie, en het feit dat zij rekening houdt met de belangen van de lidstaten en van de Gemeenschap, wanneer zij gebruikmaakt van haar initiatiefrecht om een regeling te kunnen vaststellen die beter in overeenstemming is met die belangen, kan de lidstaten niet ontslaan van hun verplichtingen uit hoofde van het recht van de Unie dat gold vóór de inwerkingtreding van die nieuwe regeling, zoals, in casu, verordening nr. 150/2003, en kan haarzelf evenmin ontheffen van de taken waarmee zij bij artikel 211 EG is belast.

    47      Met de beginselen van het gewettigd vertrouwen en van rechtszekerheid heeft de Commissie al rekening gehouden door enkel voor het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002 betaling van de achterstallige douanerechten te vorderen, hoewel de inbreuk zich in werkelijkheid over een veel langer tijdvak uitstrekt.

    48      Volgens de Portugese Republiek vormt artikel 296 EG een algemene afwijking van de overige verdragsbepalingen die krachtens artikel 298, eerste alinea, EG enkel wordt beperkt door de opsomming van de wapens in de bij besluit nr. 255/58 van de Raad van 15 april 1958 vastgestelde lijst, en door de regeling op grond waarvan de Commissie of iedere lidstaat zich overeenkomstig artikel 298, tweede alinea, EG rechtstreeks tot het Hof kan wenden, wanneer zij c.q. hij meent dat misbruik wordt gemaakt van de in artikel 296 EG bedoelde afwijking.

    49      Afgezien van die voorwaarden, beschikken de lidstaten over een discretionaire bevoegdheid wat de vaststelling betreft van maatregelen die hun wezenlijke veiligheidsbelangen aantasten. Deze bevoegdheid van de lidstaten om eenzijdig maatregelen te treffen die van de verdragsbepalingen afwijken, wordt gerechtvaardigd door overwegingen die samenhangen met de eerbiediging van de soevereiniteit, de territoriale integriteit en de defensie van de lidstaten. Het institutionele evenwicht van de Gemeenschap verlangt voorts dat iedere lidstaat verantwoordelijk is voor de vaststelling van de maatregelen die hij ter bescherming van zijn wezenlijke veiligheidsbelangen noodzakelijk acht.

    50      De benadering van het Hof in het reeds aangehaalde arrest Commissie/Spanje is erop gericht, uit te maken in hoeverre de bepalingen van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), in het licht van artikel 296 EG toepasselijk zijn.

    51      De Portugese Republiek baseert haar betoog inzake de aan artikel 296 EG te geven uitlegging daarentegen op het arrest van het Gerecht van 30 september 2003, Fiocchi munizioni/Commissie (T‑26/01, Jurispr. blz. II‑3951), volgens punt 58 waarvan artikel 296 EG voor de daarin bedoelde activiteiten en onder de daarin geformuleerde voorwaarden een algemene strekking heeft die van invloed kan zijn op alle bepalingen van het Verdrag. Voorts volgt uit dat arrest dat artikel 296, lid 1, sub b, EG de lidstaten een bijzonder ruime discretionaire bevoegdheid verleent bij de beoordeling van de behoeften die met die bescherming verband houden.

    52      Wat de coherentie van het optreden van de Commissie betreft, benadrukt de Portugese Republiek nogmaals dat de Commissie al in 1988 een wetgevingsvoorstel had ingediend dat tot de vaststelling van verordening nr. 150/2003 heeft geleid. Het voorwerp van het onderhavige beroep wegens niet‑nakoming is dus niet in overeenstemming met de rol die de Commissie bij de aanneming van die verordening heeft gespeeld, die bovendien een lijst bevat van militair materieel dat van douanerechten is vrijgesteld, die langer is dan die welke bij besluit nr. 255/58 is vastgesteld.

    53      Verder heeft de Commissie jarenlang niet gereageerd op de praktijk van de Portugese Republiek en van een groot aantal andere lidstaten, waarbij de invoer van goederen voor militair gebruik van douanerechten werd vrijgesteld. Bijgevolg lagen zowel de indiening in 1988 van een voorstel van de Commissie voor een verordening van de Raad inzake schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting als het continu uitblijven van reactie van de Commissie in de veertien jaar tussen dat voorstel en de vaststelling van verordening nr. 150/2003 aan de basis van een gewettigd vertrouwen bij de lidstaten, dat zij ervan mochten uitgaan dat de Commissie hun praktijk stilzwijgend aanvaardde en deze in overeenstemming met het recht van de Unie achtte.

    54      Naar luid van punt 2 van de considerans van verordening nr. 150/2003 is het „in het belang van de gehele Gemeenschap dat de lidstaten voor hun strijdkrachten de technologisch meest geavanceerde en geschikte wapens en militaire uitrusting kunnen aanschaffen. Gezien de wereldwijde snelle technologische veranderingen in deze sector van de industrie behoort het tot de normale praktijk dat de met de nationale defensie belaste autoriteiten van de lidstaten wapens en militaire uitrusting kopen bij fabrikanten of andere leveranciers in derde landen. Gezien het veiligheidsbelang van de lidstaten is het verenigbaar met de belangen van de Gemeenschap dat sommige van deze wapens en uitrustingen vrij van douanerechten mogen worden ingevoerd.” Dat belang van de Gemeenschap is niet bij de bekendmaking van verordening nr. 150/2003 ontstaan, maar lag reeds ten grondslag aan de bij besluit nr. 255/58 vastgestelde lijst en aan het genoemde voorstel uit 1988.

    55      Met betrekking tot de bescherming van de militaire geheimhouding van de lidstaten benadrukt de Portugese Republiek de noodzaak om de gegevens over de uitrusting van de strijdkrachten uitsluitend aan de nationale defensie voor te behouden, wat op de helling zou komen te staan indien op producten voor militair gebruik douanerechten werden geïnd, aangezien de heffing van dergelijke rechten vooronderstelt dat de douaneautoriteiten de mogelijkheid hebben om goederen fysiek te controleren. Anders dan de Commissie suggereert, volstaat het niet, een beperkt aantal „vertrouwenswaardige functionarissen” met de controle van het militair materieel te belasten.

    56      Het feit dat douanecontroles bij importen van militair materieel de bescherming van de militaire geheimhouding in gevaar kunnen brengen, is vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 150/2003 door de Commissie erkend, zoals blijkt uit punt 5 van de considerans daarvan, waarin het heet dat „[o]m rekening te houden met de bescherming van de militaire geheimhouding van de lidstaten […] specifieke administratieve procedures voor het verlenen van dergelijke schorsingen [dienen] te worden vastgelegd”.

    57      Wat de argumenten van de Commissie betreft inzake de publicatie van diverse, zeer gemakkelijk voor het publiek toegankelijke gegevens over importen van militair materieel door de Portugese Republiek, verzekert deze lidstaat dat als „geheim” of „vertrouwelijk” aangemerkte gegevens nooit openbaar worden gemaakt en legt hij tot staving van zijn beweringen verschillende als zodanig bestempelde documenten over.

     Beoordeling door het Hof

    58      Er zij meteen op gewezen dat het Hof in verschillende recente arresten (zie arresten van 15 december 2009, Commissie/Finland, C‑284/05; Commissie/Zweden, C‑294/05; Commissie/Italië, C‑387/05; Commissie/Griekenland, C‑409/05; Commissie/Denemarken, C‑461/05, en Commissie/Italië, C‑239/06, Jurispr. blz. I‑00000) uitspraak heeft gedaan over identieke kwesties als die welke in de onderhavige zaak aan de orde zijn. Bijgevolg moeten de in die arresten geformuleerde beginselen worden toegepast.

    59      Dit gezegd zijnde, zij eraan herinnerd dat het communautair douanewetboek voorziet in de inning van douanerechten op de invoer van goederen voor militair gebruik, zoals de kwestieuze goederen, uit derde staten. Voor het tijdvak van de litigieuze importen, dat wil zeggen van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002, voorzag geen enkele bepaling van de douaneregeling van de Unie in een specifieke vrijstelling van douanerechten op de invoer van dit soort goederen. Voor dit tijdvak bestond er dus evenmin een uitdrukkelijke vrijstelling van de verplichting om de verschuldigde rechten, eventueel te verhogen met vertragingsrente, aan de bevoegde autoriteiten te betalen (zie arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 47).

    60      Voorts kan uit de vaststelling van verordening nr. 150/2003, die voorziet in de schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting vanaf 1 januari 2003, worden afgeleid dat de wetgever van de Unie ervan uitging dat er vóór die datum een verplichting bestond om die douanerechten te betalen (zie arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 48).

    61      De Portugese Republiek heeft op geen enkel ogenblik het bestaan ontkend van de litigieuze importen gedurende het in aanmerking genomen tijdvak. Zij heeft enkel het recht van de Gemeenschap op de betrokken eigen middelen betwist met het argument dat, gelet op artikel 296 EG, de verplichting om douanerechten te betalen op vanuit derde landen ingevoerd bewapeningsmaterieel de wezenlijke belangen van haar veiligheid ernstig zou aantasten.

    62      Hoewel het volgens vaste rechtspraak van het Hof aan de lidstaten staat de geschikte maatregelen te nemen om hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te verzekeren, volgt daaruit echter niet dat dergelijke maatregelen volledig aan de toepassing van het recht van de Unie zijn onttrokken (zie arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals het Hof immers reeds heeft vastgesteld, bevat het Verdrag enkel in de artikelen 30 EG, 39 EG, 46 EG, 58 EG, 64 EG, 296 EG en 297 EG uitdrukkelijke afwijkingen voor situaties waarin de openbare veiligheid op het spel kan staan; deze artikelen betreffen nauwkeurig omschreven uitzonderingsgevallen. Daaruit kan geen aan het Verdrag inherent algemeen voorbehoud worden afgeleid op grond waarvan elke uit hoofde van de openbare veiligheid genomen maatregel buiten de werkingssfeer van het recht van de Unie zou vallen. Erkenning van het bestaan van een dergelijk voorbehoud, los van de specifieke voorwaarden die in de verdragsbepalingen zijn voorzien, zou afbreuk kunnen doen aan de bindende kracht en de uniforme toepassing van het recht van de Unie (zie arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    63      Bovendien moeten de afwijkingen die zijn voorzien in de artikelen 296 EG en 297 EG eng worden uitgelegd, in overeenstemming met vaste rechtspraak inzake afwijkingen van de fundamentele vrijheden (arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    64      Wat meer in het bijzonder artikel 296 EG betreft, dient te worden opgemerkt dat dit artikel, ook al maakt het gewag van maatregelen die een lidstaat noodzakelijk kan achten voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid of van inlichtingen waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig is met die belangen, echter niet in die zin kan worden uitgelegd dat het de lidstaten de bevoegdheid verleent om van de bepalingen van het Verdrag af te wijken door zich louter op die belangen te beroepen (zie arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 52).

    65      Het Hof heeft overigens op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde in het reeds aangehaalde arrest Commissie/Spanje vastgesteld dat er sprake was van de kwestieuze niet-nakoming omdat het Koninkrijk Spanje niet had aangetoond dat de – naar Spaans recht voorziene – vrijstelling van die belasting voor de invoer en de verwerving van uitsluitend voor militair gebruik bestemde wapens, munitie en materieel op grond van artikel 296, lid 1, sub b, EG werd gerechtvaardigd door de noodzaak de wezenlijke belangen van zijn veiligheid te beschermen (arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 53).

    66      De lidstaat die artikel 296 EG inroept, moet dus bewijzen dat het voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid noodzakelijk is om gebruik te maken van de in dat artikel voorziene afwijking (arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 54).

    67      In het licht van deze overwegingen is het niet aanvaardbaar dat een lidstaat zich ten verwere beroept op de hogere prijs van het militair materieel als gevolg van de inning van douanerechten op de importen van dergelijk materieel uit derde staten, om ten nadele van de andere lidstaten die wel de douanerechten over dergelijke importen innen en afdragen, te ontsnappen aan de verplichtingen die voor hem gelden op grond van de financiële solidariteit met betrekking tot het budget van de Unie (arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 55).

    68      Wat het argument betreft dat de douaneprocedures van de Unie de veiligheid van de Portugese Republiek niet kunnen garanderen, gezien de geheimhoudingsvereisten die zijn opgenomen in de met de exporterende staten gesloten akkoorden, dient te worden benadrukt, zoals de Commissie terecht opmerkt, dat bij de toepassing van het douanestelsel van de Unie functionarissen van de Unie en nationale functionarissen worden ingeschakeld, die in voorkomend geval aan een geheimhoudingsplicht zijn gebonden bij de verwerking van gevoelige gegevens, zodat de wezenlijke belangen van de veiligheid van de lidstaten worden beschermd (arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 56).

    69      Overigens behoeven de verklaringen die de lidstaten regelmatig moeten completeren en aan de Commissie moeten sturen, niet zo gedetailleerd te zijn dat zij de belangen van die lidstaten inzake veiligheid en geheimhouding zouden kunnen schaden.

    70      Onder die omstandigheden en overeenkomstig artikel 10 EG inzake de verplichting voor de lidstaten om de vervulling van de taak van de Commissie te vergemakkelijken die erin bestaat toe te zien op de eerbiediging van het Verdrag, moeten de lidstaten de Commissie de documenten ter beschikking stellen die nodig zijn om na te gaan of de eigen middelen van de Gemeenschap volgens de regels zijn overgemaakt. Een dergelijke verplichting staat echter niet eraan in de weg dat de lidstaten in een concreet geval en bij wijze van uitzondering op basis van artikel 296 EG de informatie die zij zenden, kunnen beperken tot bepaalde delen van een document of die informatie in het geheel kunnen weigeren te verstrekken (arrest Commissie/Griekenland, reeds aangehaald, punt 58).

    71      Gezien die overwegingen heeft de Portugese Republiek niet bewezen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 296 EG.

    72      Wat ten slotte de argumenten van de Portugese Republiek betreft ten bewijze dat zij er wegens het langdurige stilzitten van de Commissie en de vaststelling van verordening nr. 150/2003 van mocht uitgaan dat de Commissie dit beroep niet zou instellen, aangezien deze stilzwijgend het bestaan van een afwijking ter zake zou hebben aanvaard, dient erop te worden gewezen dat de Commissie in geen enkel stadium van de procedure haar principiële standpunt heeft opgegeven.

    73      In haar tijdens de onderhandelingen inzake verordening nr. 150/2003 geformuleerde verklaring heeft zij namelijk blijk gegeven van haar vaste wil om niet af te zien van de invordering van de douanerechten die hadden moeten worden afgedragen voor de periodes vóór de inwerkingtreding van de verordening en heeft zij zich het recht voorbehouden dienaangaande de passende initiatieven te nemen.

    74      Gelet op een en ander is de Portugese Republiek, door te weigeren de eigen middelen vast te stellen die verschuldigd zijn naar aanleiding van importen van uitrusting en goederen voor specifiek militair gebruik in het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002 en deze ter beschikking van de Commissie te stellen, en door te weigeren de overeenkomstige vertragingsrente te betalen, in het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 30 mei 2000 de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordening nr. 1552/89, en in het tijdvak van 31 mei 2000 tot en met 31 december 2002 evenmin de verplichtingen krachtens dezelfde artikelen van verordening nr. 1150/2000.

     Kosten

    75      Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Portugese Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de conclusies van de Commissie in de kosten worden verwezen.

    76      Volgens lid 4, eerste alinea, van hetzelfde artikel dragen het Koninkrijk Denemarken, de Helleense Republiek, de Italiaanse Republiek en de Republiek Finland, die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

    1)      Door te weigeren de eigen middelen vast te stellen die verschuldigd zijn naar aanleiding van importen van uitrusting en goederen voor specifiek militair gebruik in het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2002 en deze ter beschikking van de Commissie van de Europese Gemeenschappen te stellen, en door te weigeren de overeenkomstige vertragingsrente te betalen, is de Portugese Republiek in het tijdvak van 1 januari 1998 tot en met 30 mei 2000 de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van 29 mei 1989 houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, zoals gewijzigd bij verordening (Euratom, EG) nr. 1355/96 van de Raad van 8 juli 1996, en in het tijdvak van 31 mei 2000 tot en met 31 december 2002 evenmin de verplichtingen krachtens dezelfde artikelen van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van 22 mei 2000 houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen.

    2)      De Portugese Republiek wordt verwezen in de kosten.

    3)      Het Koninkrijk Denemarken, de Helleense Republiek, de Italiaanse Republiek en de Republiek Finland dragen hun eigen kosten.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Portugees.

    Top