This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62005TJ0041
Judgment of the General Court (Fourth Chamber) of 12 October 2011.#Alliance One International, Inc. v European Commission.#Competition - Agreements, decisions and concerted practices - Spanish market for the purchase and first processing of raw tobacco - Decision finding an infringement of Article 81 EC - Price-fixing and market-sharing - Fines - Attributability of the unlawful conduct - Maximum limit of 10% of turnover - Deterrent effect - Attenuating circumstances.#Case T-41/05.
Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 12 oktober 2011.
Alliance One International, Inc. tegen Europese Commissie.
Mededinging - Mededingingsregelingen - Spaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Prijsvaststelling en marktverdeling - Geldboeten - Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag - Bovengrens van 10 % van omzet - Afschrikkende werking - Gelijke behandeling - Verzachtende omstandigheden.
Zaak T-41/05.
Arrest van het Gerecht (Vierde kamer) van 12 oktober 2011.
Alliance One International, Inc. tegen Europese Commissie.
Mededinging - Mededingingsregelingen - Spaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak - Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG - Prijsvaststelling en marktverdeling - Geldboeten - Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag - Bovengrens van 10 % van omzet - Afschrikkende werking - Gelijke behandeling - Verzachtende omstandigheden.
Zaak T-41/05.
Jurisprudentie 2011 II-07101
ECLI identifier: ECLI:EU:T:2011:586
Zaak T‑41/05
Alliance One International Inc.
tegen
Europese Commissie
„Mededinging – Mededingingsregelingen – Spaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Prijsvaststelling en marktverdeling – Geldboeten – Toerekenbaarheid van inbreuk makend gedrag – Bovengrens van 10 % van omzet – Afschrikkende werking – Verzachtende omstandigheden”
Samenvatting van het arrest
1. Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Vermoeden dat moedermaatschappij beslissende invloed uitoefent op 100 %-dochterondernemingen
(Art. 81 EG)
2. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Maximumbedrag – Berekening – Omzet die in aanmerking moet worden genomen
(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2)
3. Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Inachtneming door Commissie van beginsel van gelijke behandeling
(Art. 81 EG)
4. Mededinging – Gemeenschapsregels – Inbreuken – Toerekening – Moedermaatschappij en dochterondernemingen – Economische eenheid – Beoordelingscriteria – Autonomie van dochteronderneming
(Art. 81 EG)
5. Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Ontbrekende of ontoereikende motivering
(Art. 230 EG en 253 EG)
6. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Verzachtende omstandigheden
(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie, punt 3, derde streepje)
7. Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Afschrikkende werking van geldboete
(Verordeningen van de Raad nr. 17, art. 15, lid 2, en nr. 1/2003, art. 23, lid 2; mededeling 98/C 9/03 van de Commissie)
1. Inzake mededinging kan het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een eigen rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen.
De reden daarvoor is dat de moedermaatschappij en haar dochteronderneming in een dergelijke situatie deel uitmaken van één economische eenheid en derhalve één enkele onderneming vormen. Het is dus niet het feit dat de moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, en nog minder haar betrokkenheid bij die inbreuk, die de Commissie de mogelijkheid biedt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedermaatschappij te richten, maar het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen.
De Commissie kan geen genoegen nemen met de vaststelling dat de moedermaatschappij een beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming kan uitoefenen, maar moet ook nagaan of deze invloed daadwerkelijk is uitgeoefend.
In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels heeft gepleegd, kan enerzijds deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter, en bestaat anderzijds een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter.
In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van de moedermaatschappij, om te vermoeden dat deze laatste beslissende invloed uitoefent op het commerciële beleid van de dochteronderneming. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich autonoom op de markt gedraagt.
Het vermoeden op basis van het bezit van het volledige kapitaal kan niet alleen worden toegepast in geval van een rechtstreekse band tussen de moedermaatschappij en haar dochter, maar ook in gevallen van een indirecte band, via een tussenliggende dochter.
(cf. punten 92‑96, 98)
2. De Commissie kan krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 ondernemingen die inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG bij beschikking geldboeten opleggen die niet hoger mogen zijn dan 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar. Hetzelfde was bepaald in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.
De in deze bepalingen genoemde omzet betreft de totaalomzet van de betrokken onderneming, namelijk de onderneming waaraan de inbreuk is toegerekend en daarvoor dus aansprakelijk is gesteld.
Onder het begrip „voorafgaand boekjaar” in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 moet worden verstaan het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking van de Commissie, behalve in de bijzondere gevallen waarin de omzet in dat boekjaar geen enkele bruikbare aanwijzing geeft over de werkelijke economische situatie van de betrokken onderneming en over de passende hoogte van de aan die onderneming op te leggen geldboete.
De Commissie kan derhalve, wanneer zij tot de conclusie komt dat moeder en dochter een enkele economische eenheid vormen, en deze moederonderneming dus solidair aansprakelijk stelt voor de inbreuk en de betaling van de geldboete en haar beschikking ook aan haar richt, het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % dus ook op basis van de door de moederonderneming in het jaar vóór het jaar van vaststelling van haar beschikking behaalde totale omzet berekenen.
(cf. punten 99‑101, 165‑166)
3. Wanneer de Commissie in een zaak over een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie door verschillende ondernemingen binnen het door de rechtspraak vastgestelde kader een bepaalde methode kiest om vast te stellen of zowel de dochters als feitelijke inbreukmakers als hun moedermaatschappijen verantwoordelijk moeten worden gesteld, moet zij daartoe – behalve in uitzonderlijke omstandigheden – voor al deze ondernemingen dezelfde criteria hanteren. De Commissie moet namelijk het algemene gelijkheidsbeginsel in acht nemen, dat verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.
(cf. punt 123)
4. Inzake mededinging hoeft de autonomie van een dochteronderneming ten opzichte van haar moedermaatschappij niet uitsluitend te worden beoordeeld aan de hand van haar activiteit op het gebied van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft. Bij de vaststelling of een dochter haar marktgedrag autonoom bepaalt, dient rekening te worden gehouden met alle relevante gegevens inzake de economische, organisatorische en juridische banden tussen de dochter en de moeder, die per geval kunnen verschillen en dus niet uitputtend kunnen worden opgesomd.
Zo is het feit dat de moedermaatschappij nooit een systeem van toezicht op de activiteiten van haar dochter op het door de inbreuk betrokken gebied heeft ingevoerd, niet voldoende als bewijs dat laatstgenoemde autonoom op de markt handelde. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat de moedermaatschappij nooit orders of instructies aan haar dochter heeft gegeven met betrekking tot het aankoopbeleid of de bijeenkomsten met andere kartelleden.
(cf. punten 158, 160)
5. In het kader van een beroep tot nietigverklaring is een middel dat betrekking heeft op het ontbreken van motivering of ontoereikende motivering van een handeling een middel van openbare orde dat ambtshalve door de Unierechter kan en zelfs moet worden opgeworpen, en dat dus in elk stadium van de procedure door partijen kan worden aangevoerd.
(cf. punt 170)
6. In het kader van een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie kan het feit dat de inbreuken reeds bij de eerste stappen van de Commissie zijn beëindigd, logischerwijs slechts een verzachtende omstandigheid vormen indien er redenen zijn om aan te nemen dat de betrokken ondernemingen erdoor zijn aangezet hun mededingingsverstorende praktijken te beëindigen, waarbij punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, EGKS worden opgelegd, niet van toepassing is wanneer de inbreuk reeds vóór de eerste stappen van de Commissie is beëindigd.
Ook al is de Commissie van mening dat de inbreuk is beëindigd op de dag waarop zij haar eerste verificaties heeft verricht, kan zij volkomen terecht beslissen om een dergelijke beëindiging niet in aanmerking te nemen als verzachtende omstandigheid. Een verlaging van de geldboete wegens de beëindiging van een inbreuk bij de eerste stappen van de Commissie kan namelijk niet automatisch zijn, maar hangt af van een beoordeling van de omstandigheden van het concrete geval door de Commissie in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid. In dat verband zal de toepassing van punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren ten gunste van een onderneming in het bijzonder geboden zijn in een situatie waarin het mededingingsverstorende karakter van de betrokken gedraging niet voor de hand ligt. Omgekeerd zal de toepassing ervan in beginsel minder aangewezen zijn wanneer de gedraging, voor zover deze bewezen is, duidelijk mededingingsverstorend is.
(cf. punten 192, 194)
7. In het kader van een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie kan de Commissie ingeval moeder en dochter een enkele economische eenheid vormen in het jaar vóór het jaar van vaststelling van haar beschikking tot oplegging van een geldboete, een vermenigvuldigingscoëfficiënt toepassen met het oog op een afschrikkende werking op basis van de omvang en de totale middelen van de betrokken onderneming in de loop van dat jaar.
De inaanmerkingneming van de omvang en de totale middelen van de betrokken onderneming om te garanderen dat de geldboete voldoende afschrikkende werking heeft, vindt namelijk zijn grond in de beoogde impact op die onderneming, aangezien de sanctie niet verwaarloosbaar mag zijn gelet op met name de financiële capaciteit van deze onderneming. Om de afschrikkende werking van een geldboete voor een onderneming die verantwoordelijk is gesteld voor een inbreuk te kunnen meten, mag derhalve geen rekening worden gehouden met de situatie zoals die bestond aan het begin van de inbreuk. Anders bestaat de kans dat de geldboete ofwel te laag is om voldoende afschrikkend te zijn, indien de omzet van de betrokken onderneming inmiddels is gestegen, ofwel hoger dan nodig is om afschrikkend te zijn, indien de omzet van de betrokken onderneming inmiddels is gedaald.
(cf. punten 210‑211)
ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)
12 oktober 2011 (*)
„Mededinging – Mededingingsregelingen – Spaanse markt voor aankoop en eerste bewerking van ruwe tabak – Beschikking tot vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG – Prijsvaststelling en marktverdeling – Geldboeten – Toerekenbaarheid van inbreukmakend gedrag – Bovengrens van 10 % van omzet – Afschrikkende werking – Verzachtende omstandigheden”
In zaak T‑41/05,
Alliance One International, Inc., voorheen Dimon Inc., gevestigd te Danville, Virginia (Verenigde Staten), aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Bergkamp, H. Cogels, J. Dhont, M. Marañon Hermoso en A. Emch, vervolgens door M. Odriozola Alén, J. Folguera Crespo, P. Vidal Martínez, M. Barrantes Diaz en A. João Vide, advocaten,
verzoekster,
tegen
Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier en F. Amato, vervolgens door É. Gippini Fournier, N. Khan en J. Bourke als gemachtigden,
verweerster,
betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van beschikking C(2004) 4030 def. van de Commissie van 20 oktober 2004 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.238/B.2 − Ruwe tabak – Spanje), subsidiair, een verzoek tot verlaging van het bedrag van de aan verzoekster in die beschikking opgelegde geldboete,
wijst
HET GERECHT (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: O. Czúcz, president, I. Labucka en K. O’Higgins (rapporteur), rechters,
griffier: C. Kantza, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 juni 2009,
het navolgende
Arrest
Voorgeschiedenis van het geding
1. Verzoekster en administratieve procedure
1 Verzoekster, Dimon Inc., thans Alliance One International, Inc., is een Amerikaanse vennootschap, gevestigd in Virginia (Verenigde Staten). Zij is de moedermaatschappij van een groep van ongeveer honderd ondernemingen die actief zijn in de sector tabak (hierna: „Dimon-groep”). Haar voornaamste activiteit is de levering van bewerkte tabak aan sigarettenfabrikanten. Daartoe betrekt zij bewerkte tabak bij onder meer Agroexpansión, SA.
2 Agroexpansión is een van de vier ondernemingen op het gebied van de eerste bewerking van ruwe tabak in Spanje (hierna: „bewerkers”).
3 De andere drie bewerkers zijn: Compañia española de tabaco en rama, SA (hierna: „Cetarsa”), Tabacos Españoles, SL (hierna: „Taes”) en World Wide Tobacco España, SA (hierna: „WWTE”).
4 Agroexpansión was oorspronkelijk een familiebedrijf. Zij is in 1988 opgericht door B., die tot eind 2004 de algemeen directeur was. Van 1994 tot 1997 was haar kapitaal voor de helft in handen van de echtgenote van B. en van een Spaanse vennootschap, WW Marpetrol, SA.
5 Op 18 november 1997 heeft Intabex Netherlands BV (hierna: „Intabex”) alle aandelen van Agroexpansión verworven. Intabex maakte toen deel uit van de ondernemingsgroep Intabex, die door verzoekster in april 1997 was overgenomen.
6 Op 3 en 4 oktober 2001 verrichtte de Commissie van de Europese Gemeenschappen, die inlichtingen had over inbreuken door de bewerkers en de Spaanse producenten van ruwe tabak op artikel 81 EG, verificaties krachtens artikel 14 van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204), in de bedrijfsruimten van drie van de bewerkers, namelijk Agroexpansión, Cetarsa en WWTE, alsook van de Asociación Nacional de Empresas Transformadoras de Tabaco (hierna: „Anetab”).
7 De Commissie verrichtte op 3 oktober 2001 ook verificaties in het Maison des métiers du tabac en bij de Fédération européenne des transformateurs de tabac, en op 5 oktober 2001 bij de Federación nacional de cultivadores de tabaco (hierna: „FNCT”).
8 Bij brief van 16 januari 2002 hebben de bewerkers en Anetab met een beroep op de mededeling van de Commissie betreffende het niet‑opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „clementieregeling”) de Commissie laten weten bereid te zijn mee te werken.
9 Bij brief van 21 januari 2002 verstrekten zij de Commissie een aantal inlichtingen.
10 Agroexpansión, Cetarsa en WWTE hebben de Commissie bij brieven van 15 februari 2002 en Taes bij brief van 18 februari 2002 aanvullende inlichtingen verstrekt.
11 Vervolgens zond de Commissie de bewerkers, Anetab en FNCT verschillende inlichtingenverzoeken op grond van artikel 11 van verordening nr. 17. De Commissie verzocht ook het Spaanse ministerie van Landbouw, Visserij en Voedsel om inlichtingen over de Spaanse regeling inzake landbouwproducten.
12 De Commissie leidde op 11 december 2003 de procedure die ten grondslag ligt aan de onderhavige zaak in en richtte een mededeling van punten van bezwaar aan 20 ondernemingen of verenigingen, waaronder de bewerkers, verzoekster, Intabex, Anetab, FNCT, en Deltafina SpA. Deltafina is een Italiaanse onderneming die hoofdzakelijk actief is in de eerste bewerking van ruwe tabak in Italië en in de verkoop van bewerkte tabak. Zij behoort tot dezelfde groep ondernemingen als Taes, namelijk de groep met de Amerikaanse onderneming Universal Corp. aan het hoofd.
13 De betrokken ondernemingen en verenigingen hadden via een hun toegezonden kopie op cd-rom toegang tot het onderzoeksdossier van de Commissie, en beantwoordden de door laatstgenoemde opgeworpen punten van bezwaar in schriftelijke opmerkingen.
14 Een hoorzitting vond plaats op 29 maart 2004.
15 Na raadpleging van het Adviescomité voor mededingingsregelingen en economische machtsposities en gezien het eindverslag van de raadadviseur-auditeur stelde de Commissie op 20 oktober 2004 beschikking C(2004) 4030 def. in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.238/B.2 – Ruwe tabak – Spanje) (hierna: „bestreden beschikking”) vast, waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie van 19 april 2007 (PB L 102, blz. 14).
2. Bestreden beschikking
16 De bestreden beschikking betreft twee op de Spaanse markt voor ruwe tabak gesloten en uitgevoerde horizontale kartels.
17 Het eerste kartel, tussen de bewerkers en Deltafina, had tot doel om elk jaar, tussen 1996 en 2001, de (maximale) gemiddelde leveringsprijs voor elke soort ruwe tabak, ongeacht de kwaliteitscategorieën, vast te stellen en de hoeveelheden van elke soort ruwe tabak die elk van de bewerkers bij de producenten kon kopen, onderling te verdelen (zie met name punten 74‑76 en 276 van de bestreden beschikking). Van 1999 tot en met 2001 maakten de bewerkers en Deltafina eveneens onderling afspraken over de prijsklassen per kwaliteitscategorie van elke soort ruwe tabak die waren opgenomen in de aan de „teeltcontracten” gehechte schema’s, alsmede over de „bijkomende voorwaarden”, namelijk de gemiddelde minimumprijs per producent en de gemiddelde minimumprijs per groep producenten (zie met name punten 77‑83 en 276 van de bestreden beschikking).
18 Het in punt 17 hierboven beschreven kartel zal hierna worden aangeduid als „bewerkerskartel”.
19 Het tweede in de bestreden beschikking geïdentificeerde kartel betrof de drie Spaanse organisaties van landbouwcentrales, namelijk de Asociación agraria de jóvenes agricultores (hierna: „ASAJA”), de Unión de pequeños agricultores (hierna: „UPA”), de Coordinadora de organizaciones de agricultores y ganaderos (hierna: „COAG”) en de Confederación de cooperativas agrarias de España (hierna: „CCAE”). Dit kartel had tot doel om elk jaar, tussen 1996 en 2001, de prijsklassen per kwaliteitscategorie van elke soort ruwe tabak vast te stellen die waren opgenomen in de aan de „teeltcontracten” gehechte schema’s, alsook de „bijkomende voorwaarden” te bepalen (zie met name punten 77‑83 en 277 van de bestreden beschikking).
20 Het in punt 19 hierboven beschreven kartel zal hierna worden aangeduid als „producentenvertegenwoordigerskartel”.
21 De Commissie beschouwt in de bestreden beschikking elk van deze kartels als één voortdurende inbreuk op artikel 81, lid 1, EG (zie met name punten 275‑277 van de bestreden beschikking).
22 In artikel 1 van de bestreden beschikking heeft zij de bewerkers, Deltafina, verzoekster en de moedermaatschappijen van WWTE, namelijk Standard Commercial Corp. (hierna: „SCC”), Standard Commercial Tobacco Co. Inc. (hierna: „SCTC”) en Trans-Continental Leaf Tobacco Corp. Ltd. (hierna: „TCLT”), aansprakelijk gesteld voor het bewerkerskartel, en ASAJA, UPA, COAG en CCAE (hierna samen: „producentenvertegenwoordigers”) voor het producentenvertegenwoordigerskartel.
23 In artikel 2 van de bestreden beschikking heeft de Commissie deze ondernemingen en de producentenvertegenwoordigers gelast, indien zij zulks nog niet hadden gedaan, de in artikel 1 bedoelde inbreuken onmiddellijk te beëindigen en zich te onthouden van mededingingsverstorende gedragingen met eenzelfde of gelijkwaardig doel of gevolg.
24 In artikel 3 van de bestreden beschikking heeft de Commissie aan die ondernemingen en producentenvertegenwoordigers geldboeten opgelegd, waarbij zij verzoekster hoofdelijk aansprakelijk stelde voor de betaling van de aan Agroexpansión opgelegde geldboete, en SCC, SCTC en TCLT voor de betaling van de aan WWTE opgelegde geldboete (zie de punten 61 en 62 hieronder).
3. Adressaten van de bestreden beschikking
25 Paragraaf 2.4 van de bestreden beschikking betreft de kwestie van de adressaten (punten 357‑400 van de bestreden beschikking).
26 Om te beginnen, aldus de Commissie, stond de rechtstreekse deelneming van de bewerkers en Deltafina aan het bewerkerskartel en die van de producentenvertegenwoordigers aan het producentenvertegenwoordigerskartel vast, zodat elk van deze ondernemingen en verenigingen „als aansprakelijk voor de inbreuk [gold] en dus adressaat van de [bestreden beschikking was]” (punten 357 en 358 van de bestreden beschikking). In de punten 359 tot en met 369 van deze beschikking heeft de Commissie meer in het bijzonder de rol van Deltafina in het bewerkerskartel beoordeeld.
27 Vervolgens heeft de Commissie onderzocht of het inbreukmakende gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kon worden toegerekend, hetgeen, aldus de Commissie, in casu in drie gevallen was te onderzoeken, namelijk voor Agroexpansión, WWTE en Taes (punten 370‑400 van de bestreden beschikking).
28 Dienaangaande heeft de Commissie in de eerste plaats herinnerd aan de beginselen die haars inziens ter zake van toepassing waren (punten 371‑374 van de bestreden beschikking).
29 Meer bepaald heeft zij het volgende uiteengezet:
– om te bepalen of een moedermaatschappij verantwoordelijk kan worden geacht voor het ongeoorloofde gedrag van haar dochtermaatschappij, dient te worden vastgesteld dat deze laatste „niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, doch in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt” (arrest Hof van 14 juli 1972, Imperial Chemical Industries/Commissie, 48/69, Jurispr. blz. 619, punten 132 en 133);
– wanneer de moedermaatschappij het volledige kapitaal van de dochtermaatschappij bezit, mag volgens vaste rechtspraak terecht worden aangenomen dat de moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed heeft op het gedrag van haar dochtermaatschappij (arresten Hof van 25 oktober 1983, AEG‑Telefunken/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punt 50, en 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punt 29; arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, „PVC II”, T‑305/94–T‑307/94, T‑313/94–T‑316/94, T‑318/94, T‑325/94, T‑328/94, T‑329/94 en T‑335/94, Jurispr. blz. II‑931, punten 961 en 984);
– deze veronderstelling kan worden bevestigd door „bijzondere factoren die eigen zijn aan bepaalde zaken”;
– in het geval van een niet‑100 %-dochtermaatschappij kan een moedermaatschappij volgens het Hof het beleid van haar dochtermaatschappij beïnvloeden wanneer zij op het tijdstip van de inbreuk het grootste deel van het kapitaal bezit (arrest Imperial Chemical Industries/Commissie, reeds aangehaald, punt 136) of wanneer zij „voortdurend” wordt ingelicht over de gedragingen van deze dochtermaatschappij en direct haar gedrag bepaalt (arrest AEG-Telefunken/Commissie, reeds aangehaald, punt 52);
– volgens vaste rechtspraak moet in de context van het mededingingsrecht onder „onderneming” worden verstaan een met betrekking tot het voorwerp van de desbetreffende overeenkomst bestaande economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (arrest Gerecht van 20 maart 2002, HFB e.a./Commissie, T‑9/99, Jurispr. blz. II‑1487, punt 66, dat verwijst naar arrest Hof van 12 juli 1984, Hydrotherm Gerätebau, 170/83, Jurispr. blz. 2999, punt 11).
30 In de tweede plaats heeft de Commissie, alvorens meer in detail het geval van Agroexpansión en van WWTE te onderzoeken, in punt 375 van de bestreden beschikking op het volgende gewezen:
„In casu zijn drie van de vier Spaanse bedrijven voor bewerking van ruwe tabak (voor 100 % of 90 %) in handen van Amerikaanse multinationals. Voorts bevestigen andere feitelijke elementen het vermoeden dat het gedrag van Agroexpansión en WWTE is toe te rekenen aan hun respectieve moedermaatschappij(en). In dit geval gelden de twee ondernemingen – moeder en dochter – als hoofdelijk aansprakelijk voor de [...] in de [bestreden] beschikking vastgestelde inbreuken.”
31 In punt 376 van de bestreden beschikking heeft de Commissie er het volgende aan toegevoegd:
„Na verzending van de mededeling van punten van bezwaar en het horen van de partijen is [daarentegen] gebleken dat de bewijzen in het dossier een soortgelijke conclusie voor de deelname van Universal [...] en Universal Leaf [Tobacco Co. Inc.] in Taes en Deltafina niet konden wettigen. [Behalve] de vennootschappelijke band tussen moeder‑ en dochtermaatschappijen bevat het dossier geen aanwijzing van materiële deelname van Universal [...] en Universal Leaf aan de in de [bestreden beschikking] onderzochte feiten. Aan hen dient dus geen beschikking in deze zaak te worden gericht. Dezelfde conclusie geldt a fortiori voor Intabex, aangezien haar deelneming van 100 % in Agroexpansión zuiver financieel was.”
32 In de punten 377 tot en met 386 van de bestreden beschikking heeft de Commissie het geval van Agroexpansión en de Dimon-groep onderzocht.
33 De Commissie heeft met name opgemerkt dat Agroexpansión sinds het tweede halfjaar van 1997 volledig in handen was van verzoekster via de 100 %-dochtermaatschappij van deze laatste, Intabex (punt 377 van de bestreden beschikking). Zij heeft daaruit afgeleid dat rechtmatig kon worden vermoed dat verzoekster minstens vanaf dat tijdstip beslissende invloed op het gedrag van Agroexpansión heeft uitgeoefend (punt 378, eerste zin, van de bestreden beschikking). De Commissie heeft hieraan toegevoegd dat andere dossiergegevens – beschreven in punt 379 van de bestreden beschikking – het „vermoeden [dat verzoekster] beslissende invloed kon uitoefenen” bevestigden (punt 378, tweede zin, van de bestreden beschikking). In punt 380 van de bestreden beschikking heeft zij aangegeven dat uit het voorgaande volgde dat „[verzoekster] op de hoogte was van de gedragingen van haar dochteronderneming waarop deze beschikking betrekking heeft, en van de context waarin zij zich afspeelden, en dat daar [verzoekster] sinds 1997 het volledige kapitaal van haar dochteronderneming [bezat], zij daadwerkelijk invloed kon uitoefenen op het gedrag van haar dochteronderneming”. In punt 382 van deze beschikking heeft zij gepreciseerd dat „[d]e feitelijke elementen die Agroexpansión in haar briefwisseling onder de aandacht van [verzoekster] heeft gebracht, een onmiddellijke reactie van verzoekster hadden moeten uitlokken, waarbij zij ofwel de vereiste afstand nam van elke mogelijke inbreuk op de mededingingsregels, ofwel van de directie van Agroexpansión beëindiging van elk potentieel concurrentieverstorend gedrag verlangde” alvorens vast te stellen dat „[verzoekster] uiteindelijk niets van dien aard [had] gedaan”.
34 Voorts heeft de Commissie in punt 381 van de bestreden beschikking de argumenten die verzoekster in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar had aangevoerd om aan te tonen dat Agroexpansión zich zelfstandig op de markt gedroeg, ongegrond geacht.
35 Ten slotte heeft de Commissie de bewering van verzoekster verworpen dat zij het non-discriminatiebeginsel had geschonden door verzoekster verantwoordelijk te stellen voor het inbreukmakende gedrag van haar dochtermaatschappij, terwijl zij dat niet had gedaan met de moedermaatschappij van Cetarsa, Sociedad estatal de participaciones industriales (hierna: „Sepi”). Ter rechtvaardiging van deze verschillende behandeling heeft de Commissie erop gewezen dat, anders dan verzoekster had gesteld, „[haar] dossier [...] geen directe communicatie tussen Cetarsa en Sepi over het voorwerp van de onderhavige zaak [bevatte]”, dat „de deelneming van Sepi in Cetarsa wezenlijk financieel [leek] te zijn, zoals die van Intabex in Agroexpansión”, dat „Cetarsa (anders dan Agroexpansión) alle activiteiten van bewerking van tabak van de Sepi-groep [bundelde] en om dezelfde reden duidelijk afzonderlijk [was] beheerd” en ten slotte dat „Cetarsa niet een 100 %‑dochtermaatschappij van Sepi [was]” (punt 384 van de bestreden beschikking).
36 De Commissie heeft daaruit geconcludeerd dat verzoekster „gezamenlijk met Agroexpansión aansprakelijk [moest] worden gesteld voor het in de [bestreden beschikking] over de periode van het tweede halfjaar van 1997 tot 10 augustus 2001 vastgestelde gedrag van deze laatste” (punt 386 van de bestreden beschikking).
37 In de punten 387 tot en met 400 van de bestreden beschikking heeft de Commissie het geval van WWTE onderzocht. Zij heeft vastgesteld dat SCC (via SCTC en TCLT) en de president van WWTE en zijn familie in de periode van 1995 tot mei 1998 gezamenlijk zeggenschap over WWTE hadden, en een aantal factoren genoemd die bewezen dat SCC „en/of haar dochtermaatschappijen” in dezelfde periode het gedrag van WWTE in Spanje daadwerkelijk hadden beïnvloed (punt 391 van de bestreden beschikking). Over de periode van mei 1998 tot de vaststelling van de bestreden beschikking heeft de Commissie een aantal gegevens genoemd die bewezen dat SCC, hetzij rechtstreeks hetzij via SCTC en TCLT, exclusieve zeggenschap over WWTE had en beslissende invloed op het commerciële beleid van deze laatste uitoefende. Zij heeft hieraan toegevoegd dat „[d]e argumenten van SCC in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar geen andere conclusie daaromtrent [wettigden]” (punt 399 van de bestreden beschikking). Gelet op een en ander heeft de Commissie geconcludeerd dat sinds ten minste 1996 „SCC en/of haar dochterondernemingen SCTC en TCLT” het commerciële beleid van WWTE beslissend beïnvloedden en dus hoofdelijk aansprakelijk moesten worden gesteld voor de aan deze laatste verweten gedragingen en adressaten van de bestreden beschikking moesten zijn (punt 400 van de bestreden beschikking].
4. Berekening van het bedrag van de geldboeten
38 In de punten 404 tot en met 458 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de kwestie van de aan de adressaten ervan op te leggen geldboeten onderzocht.
39 De bedragen van de geldboeten zijn door de Commissie vastgesteld op basis van de zwaarte en de duur van de betrokken inbreuken, de twee criteria die uitdrukkelijk worden genoemd in artikel 23, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), en in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, die volgens de bestreden beschikking van toepassing was ten tijde van die inbreuken (punten 404 en 405 van de bestreden beschikking).
40 Voor de vaststelling van de aan elke onderneming opgelegde geldboete heeft de Commissie de methode toegepast die is uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”), ook al heeft zij niet stelselmatig daarnaar verwezen. In de bestreden beschikking heeft de Commissie eveneens beoordeeld of en in hoeverre de adressaten voldeden aan de in de clementieregeling gestelde eisen.
Uitgangsbedrag van de geldboeten
41 Om te beginnen heeft de Commissie in punt 414 van de bestreden beschikking de inbreuken als „zeer zwaar” gekwalificeerd, na in de punten 408 tot en met 413 van die beschikking de eigen aard ervan, de concrete weerslag ervan op de markt, de omvang van de betrokken geografische markt en de omvang van de betrokken productmarkt te hebben onderzocht.
42 Vervolgens heeft de Commissie in punt 415 van de bestreden beschikking gemeend dat het passend was „rekening te houden met het specifieke gewicht en derhalve met de daadwerkelijke invloed van het inbreukmakende gedrag van elke onderneming afzonderlijk op de mededinging, zodat de afschrikkende werking van de aan elke onderneming opgelegde geldboete in verhouding staat tot haar bijdrage aan het onrechtmatige gedrag waarvoor sancties moeten worden opgelegd”.
43 De Commissie heeft onderscheid gemaakt tussen het bewerkerskartel (punten 416‑424 van de bestreden beschikking) en het producentenvertegenwoordigerskartel (punten 425‑431 van de bestreden beschikking).
44 Ten aanzien van het bewerkerskartel was de Commissie in de eerste plaats van mening dat „de geldboeten [moesten] worden opgelegd naargelang van de omvang van de bijdrage die elk van de betrokken partijen heeft geleverd aan het onrechtmatige gedrag en van hun marktpositie” (punt 416 van de bestreden beschikking).
45 Dienaangaande heeft de Commissie verklaard dat „Deltafina het hoogste uitgangsbedrag opgelegd [moest] krijgen wegens haar prominente marktpositie als grootste koper van Spaanse bewerkte tabak” (punt 417 van de bestreden beschikking).
46 Wat de bewerkers betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat hun „bijdrage” aan het onrechtmatige gedrag „min of meer als gelijk [kon] worden beschouwd” (punt 418 van de bestreden beschikking). Wel was zij van mening dat rekening moest worden gehouden met hun uiteenlopende omvang en hun respectieve marktaandeel, en op basis daarvan heeft zij hen in drie categorieën ingedeeld.
47 Zo heeft de Commissie Cetarsa in de eerste categorie geplaatst, die als „bijzonder” is aangemerkt, op grond dat zij „veruit de belangrijkste Spaanse bewerker” was en om die reden het hoogste uitgangsbedrag opgelegd moest krijgen (punt 419 van de bestreden beschikking). Zij heeft Agroexpansión en WWTE in de tweede categorie geplaatst en daarbij aangegeven dat zij elk een marktaandeel van ongeveer 15 % hadden en hetzelfde uitgangsbedrag opgelegd moesten krijgen (punt 420 van de bestreden beschikking). Ten slotte heeft zij Taes in de derde categorie geplaatst omdat zij een marktaandeel van slechts 1,6 % had en daarom het laagste uitgangsbedrag opgelegd diende te krijgen (punt 421 van de bestreden beschikking).
48 In de tweede plaats heeft de Commissie gemeend dat voor een voldoende afschrikkende werking van de geldboete een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 1,5 – dus een verhoging met 50 % – moest worden toegepast op het voor WWTE bepaalde uitgangsbedrag, en op het voor Agroexpansión bepaalde uitgangsbedrag een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 2 – dus een verhoging met 100 % (punt 423 van de bestreden beschikking). Zij was namelijk van mening dat rekening moest worden gehouden met het feit dat deze twee bewerkers, ondanks hun relatief kleine aandeel op de Spaanse markt voor de aankoop van ruwe tabak, tot multinationals met een aanzienlijke economische en financiële macht behoorden en dat zij „bovendien” waren opgetreden „onder de beslissende invloed van hun respectieve moedermaatschappijen” (punt 422 van de bestreden beschikking).
49 Rekening houdend met deze verschillende factoren heeft de Commissie het uitgangsbedrag van de geldboeten voor de bewerkers en Deltafina in punt 424 van de bestreden beschikking als volgt vastgesteld:
– Deltafina: 8 000 000 EUR;
– Cetarsa: 8 000 000 EUR;
– Agroexpansión: 1 800 000 EUR x 2 = 3 600 000 EUR;
– WWTE: 1 800 000 EUR x 1,5 = 2 700 000 EUR;
– Taes: 200 000 EUR.
50 Ten aanzien van het producentenvertegenwoordigerskartel was de Commissie van mening dat elk van de betrokken organisaties slechts een symbolische boete van 1 000 EUR moest krijgen (punten 425 en 430 van de bestreden beschikking). Zij heeft deze stellingname in het bijzonder gerechtvaardigd door het feit dat „het regelgevingskader met betrekking tot de collectieve onderhandelingen over standaardovereenkomsten een aanzienlijke mate van onzekerheid kon creëren wat de rechtmatigheid van de gedragingen van de producentenvertegenwoordigers en de bewerkers betreft” (punt 428 van de bestreden beschikking), op basis van bepaalde in punt 427 van de bestreden beschikking genoemde omstandigheden. Zij heeft eveneens opgemerkt dat „het bestaan en de resultaten van de onderhandelingen over standaardcontracten tot de openbaarheid behoorden en geen enkele autoriteit ooit de verenigbaarheid ervan met de communautaire of Spaanse wetgeving ter discussie [had] gesteld alvorens de onderhavige procedure werd ingeleid” (punt 429 van de bestreden beschikking).
Basisbedrag van de geldboeten
51 In de punten 432 en 433 van de bestreden beschikking heeft de Commissie de kwestie van de duur van de aan de bewerkers en Deltafina verweten inbreuk onderzocht. Zij heeft die duur vastgesteld op vijf jaar en vier maanden, wat overeenkwam met een inbreuk van lange duur. Derhalve heeft zij het aan elk van de bewerkers en aan Deltafina opgelegde uitgangsbedrag van de geldboete verhoogd met 50 %.
52 Bijgevolg zijn de basisbedragen van de geldboeten als volgt vastgesteld:
– Deltafina: 12 000 000 EUR;
– Cetarsa: 12 000 000 EUR;
– Agroexpansión: 5 400 000 EUR;
– WWTE: 4 050 000 EUR;
– Taes: 300 000 EUR;
– ASAJA: 1 000 EUR;
– UPA: 1 000 EUR;
– COAG: 1 000 EUR;
– CCAE: 1 000 EUR (punt 434 van de bestreden beschikking).
Verzwarende en verzachtende omstandigheden
53 Het aan Deltafina opgelegde basisbedrag van de geldboete is verhoogd met 50 % vanwege verzwarende omstandigheden omdat deze onderneming een leidende rol had gespeeld in het bewerkerskartel (punten 435 en 436 van de bestreden beschikking).
54 Over verzachtende omstandigheden heeft de Commissie in punt 437 van de bestreden beschikking opgemerkt dat „[d]ezelfde factoren als uiteengezet in de punten 427 tot en met 429 [van de bestreden beschikking] van toepassing [konden] zijn op het gedrag van de bewerkers ten aanzien van uitsluitend hun in het openbaar gevoerde onderhandelingen en het sluiten van standaardcontracten (met name de onderhandelingen over prijsklassen en bijkomende voorwaarden) met de producentenvertegenwoordigers”.
55 In punt 438 van de bestreden beschikking heeft de Commissie hieraan toegevoegd dat wat de door de bewerkers gesloten „geheime” overeenkomsten over de (maximale) gemiddelde leveringsprijs en de verdeling van de hoeveelheden van elke soort ruwe tabak betreft, hun gedragingen „verder [waren gegaan] dan de reikwijdte van het relevante regelgevingskader, de openbare onderhandelingen en de overeenkomsten met de producentenvertegenwoordigers”. Zij heeft evenwel erkend dat „de openbare onderhandelingen tussen de producentenvertegenwoordigers en de bewerkers, tenminste in bepaalde mate, het inhoudelijke kader [hadden] geschetst (in het bijzonder voor wat betreft de gelegenheden om te overleggen en een gemeenschappelijk standpunt in te nemen) waarbinnen de bewerkers – naast het gemeenschappelijke standpunt dat zij zouden innemen binnen de openbare onderhandelingen – hun geheime strategie over de (maximale) gemiddelde leveringsprijzen en de hoeveelheden zouden vaststellen”.
56 Gelet op de in punten 54 en 55 hierboven genoemde factoren heeft de Commissie besloten de basisbedragen van de aan de bewerkers en Deltafina opgelegde geldboeten te verlagen met 40 % (punt 438 van de bestreden beschikking). Het basisbedrag van de aan Agroexpansión opgelegde geldboete is aldus vastgesteld op 3 240 000 EUR (punt 439 van de bestreden beschikking).
Bovengrens van de geldboete volgens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003
57 In de punten 440 tot en met 447 van de bestreden beschikking heeft de Commissie onderzocht of de voor de verschillende adressaten berekende basisbedragen moesten worden aangepast, opdat zij het plafond van 10 % van de omzet bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening 1/2003 niet zouden overschrijden.
58 In punt 441 van de bestreden beschikking heeft de Commissie uiteengezet dat wanneer de betrokken ondernemingen tot een groep behoren en is aangetoond dat de moedermaatschappijen beslissende invloed op die ondernemingen hebben uitgeoefend en derhalve hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de aan hun dochteronderneming opgelegde geldboete, de wereldomzet van de groep in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van het bovengenoemde plafond.
59 Na in punt 442 van de bestreden beschikking erop te hebben gewezen dat verzoekster hoofdelijk aansprakelijk was voor de betaling van de aan Agroexpansión opgelegde geldboete, heeft de Commissie in punt 446 van die beschikking gemeend dat het bedrag van die geldboete niet hoefde te worden aangepast, daar de geconsolideerde omzet van verzoekster in 2003 1 271 700 000 USD bedroeg. Het bedrag van de geldboete van Agroexpansión vóór de toepassing van de clementieregeling bleef dus 3 240 000 EUR (punt 447 van de bestreden beschikking).
Toepassing van de clementieregeling en eindbedrag van de geldboeten
60 In de punten 448 tot en met 456 van de bestreden beschikking heeft de Commissie zich geuit over de toepassing van de clementieregeling in het geval van de bewerkers en Deltafina. Zij heeft Agroexpansión een boetevermindering van 20 % toegekend overeenkomstig punt D, lid 2, eerste streepje, van deze mededeling (punt 454 van de bestreden beschikking).
61 Overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft de Commissie de boetebedragen als volgt vastgesteld:
– Deltafina: 11 880 000 EUR;
– Cetarsa: 3 631 500 EUR;
– Agroexpansión: 2 592 000 EUR;
– WWTE: 1 822 500 EUR;
– Taes: 108 000 EUR;
– ASAJA: 1 000 EUR;
– UPA: 1 000 EUR;
– COAG: 1 000 EUR;
– CCAE: 1 000 EUR (punt 458 van de bestreden beschikking).
62 Verzoekster is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de betaling van de aan Agroexpansión opgelegde geldboete, en SCC, SCTC en TCLT voor de betaling van de aan WWTE opgelegde geldboete (punt 458 en artikel 3 van de bestreden beschikking).
Procesverloop en conclusies van partijen
63 Op 21 januari 2005 hebben SCC, SCTC en TCLT beroep tot nietigverklaring van de bestreden beschikking ingesteld (zaak T‑24/05), en WWTE heeft beroep ingesteld tot vermindering van de haar bij deze beschikking opgelegde geldboete (zaak T‑37/05).
64 Op 22 januari 2005 heeft Agroexpansión ook beroep tot vermindering van de haar bij de bestreden beschikking opgelegde geldboete ingesteld (zaak T‑38/05).
65 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 januari 2005, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.
66 Bij op 1 augustus 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoekster verzocht om voeging van de onderhavige zaak met de zaken T‑24/05, T‑37/05 en T‑38/05.
67 De Commissie heeft het Gerecht bij op 7 september 2005 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief laten weten dat zij bij voeging van de vier zaken geen merkbaar doeltreffender procedure verwachtte, en dat zij zich refereerde aan het oordeel van het Gerecht wat de al dan niet toewijzing van het voegingsverzoek betreft.
68 Het Gerecht heeft aan dit voegingsverzoek geen gevolg gegeven.
69 Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vierde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en bij wijze van maatregelen tot organisatie van de procesgang in de zin van artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering de Commissie gevraagd een aantal vragen te beantwoorden. De Commissie heeft binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.
70 Partijen zijn ter terechtzitting van 17 juni 2009 in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.
71 Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
– de artikelen 1, 3 en 5 van de bestreden beschikking nietig te verklaren voor zover zij haar betreffen;
– subsidiair, het bedrag van de geldboete te verlagen die de Commissie aan Agroexpansión en hoofdelijk aan haarzelf heeft opgelegd;
– de Commissie te verwijzen in de kosten.
72 De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:
– het beroep te verwerpen, met uitzondering van het derde middel, dat gedeeltelijk dient te worden toegewezen;
– verzoekster te verwijzen in haar eigen kosten en in een deel van haar kosten, of, subsidiair, elke partij in haar eigen kosten te verwijzen.
In rechte
73 In het verzoekschrift voert verzoekster ter ondersteuning van haar beroep vier middelen aan:
– schending van 81, lid 1, EG, van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en van het evenredigheidsbeginsel (eerste middel);
– schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van persoonlijke verantwoordelijkheid (tweede middel);
– schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van persoonlijke verantwoordelijkheid en van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 (derde middel);
– schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen (vierde middel).
74 Ter terechtzitting heeft verzoekster nog een middel aangevoerd, ontleend aan schending van de motiveringsplicht.
75 Het eerste, het tweede en het vijfde middel worden in wezen aangevoerd ter ondersteuning van de vorderingen tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking. Het derde en het vierde middel worden aangevoerd ter ondersteuning van de vorderingen tot herziening van die beschikking.
76 Het vijfde middel zal na het eerste, en het derde middel na het vierde worden onderzocht.
1. Het eerste middel: schending van artikel 81, lid 1, EG, van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en van het evenredigheidsbeginsel
Argumenten van partijen
77 Verzoekster stelt dat de Commissie een kennelijke fout heeft gemaakt door zich op het standpunt te stellen dat zij gedurende de inbreukperiode een beslissende invloed op Agroexpansión uitoefende en haar om die reden hoofdelijk aansprakelijk voor de inbreuk te stellen. Volgens verzoekster mocht de Commissie bijgevolg ten eerste de bestreden beschikking niet tot haar richten, en ten tweede zich niet baseren op haar totale omzet voor de toepassing van het plafond van 10 % van de omzet als bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003.
78 Ter ondersteuning van haar beweringen stelt verzoekster in de eerste plaats dat uit de rechtspraak en de beschikkingspraktijk van de Commissie volgt dat het enkele feit dat een moedermaatschappij het volledige kapitaal van haar dochteronderneming bezit niet volstaat om haar de verantwoordelijkheid voor het inbreukmakende gedrag van de dochteronderneming toe te rekenen. Voorts moet duidelijk worden aangetoond dat die moedermaatschappij rechtstreeks heeft deelgenomen aan de betrokken onrechtmatige gedragingen, verantwoordelijk is voor de uitvoering daarvan, bijeenkomsten van het kartel heeft bijgewoond of rechtstreeks betrokken was bij de inbreuk, bijvoorbeeld door haar dochteronderneming instructies te hebben gegeven om die te plegen. Verzoekster voert met name de punten 28 en 29 van het arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, aan.
79 In de tweede plaats stelt verzoekster dat de door de Commissie in punt 379 van de bestreden beschikking aangevoerde omstandigheden niet aantonen dat zij een beslissende invloed uitoefende op het gedrag van Agroexpansión. Zij weerspreekt met name de stelling van de Commissie dat zij op de hoogte was van de betrokken onrechtmatige gedragingen.
80 In dit verband betwist verzoekster ten eerste dat zij de in dat punt genoemde „activiteitenrapporten” en „veldrapporten” heeft ontvangen. Zij geeft aan dat die rapporten systematisch in het Engels werden vertaald om de uitoefening van de taken van een van de leden van de raad van bestuur van Agroexpansión, T., die geen Spaans sprak, te vergemakkelijken. Zij betwist dat laatstgenoemde tot lid van de raad van bestuur was benoemd om de belangen van de Dimon-groep te behartigen, en preciseert dat hij in feite tijdelijk van al zijn functies binnen deze groep was ontheven na een vordering die verzoekster had ingesteld tegen de voormalige aandeelhouders van Intabex.
81 Ten tweede weerspreekt verzoekster de bewering in hetzelfde punt dat er talloze voorbeelden bestaan van brieven van Agroexpansión die haar informeren over de betrokken onrechtmatige gedragingen. Meer in het bijzonder was de fax van 14 december 1998 van B., algemeen directeur van Agroexpansión, niet aan verzoekster gericht, maar aan D., een „medewerker van de financiële afdeling van Dimon International Inc.”, en stond daarin enkel informatie over een tussen Agroexpansión en Deltafina gesloten overeenkomst inzake de verkoop van bewerkte tabak. De e-mail van B. aan S. van 30 oktober 2000 beoogde hoofdzakelijk S. te informeren over het risico van een staking van de tabaksproducenten. Voorts was S. volgens verzoekster niet door haarzelf, maar door Dimon International Services aangesteld, was hij belast met de coördinatie van de verkoop van bewerkte tabak in Europa en was hij geen lid van de raad van bestuur of manager van een vennootschap die tot de Dimon-groep behoorde. Hetzelfde geldt voor de e-mail van 9 mei 2001 van B. aan S.
82 Ten derde stelt verzoekster ten aanzien van de andere in punt 379 van de bestreden beschikking genoemde brieven dat geen daarvan direct of indirect verwees naar de betrokken onrechtmatige gedragingen of het beleid van Agroexpansión inzake de aankoop van Spaanse ruwe tabak.
83 In de derde plaats stelt verzoekster dat Agroexpansión altijd als zelfstandige economische entiteit op de markt voor de aankoop van ruwe tabak in Spanje heeft gehandeld, waarbij zij haar eigen commerciële beleid zelf bepaalde.
84 Ter ondersteuning van deze stelling voert verzoekster, na erop te hebben gewezen dat Agroexpansión over een „lokale directie” beschikte, het volgende aan:
– op 18 november 1997, toen zij via Intabex 100 % van de aandelen van Agroexpansión verwierf, is besloten de managers daarvan in hun functie te handhaven, met name haar oprichter en algemeen directeur (tot in december 2004), B.;
– overeenkomstig een op dezelfde dag tussen Agroexpansión en B. gesloten „managementovereenkomst” (hierna: „managementovereenkomst”) kon enkel B. overeenkomsten inzake de aankoop van ruwe tabak sluiten en het beleid voor de aankoop van ruwe tabak van die onderneming vaststellen en uitvoeren;
– de besluiten van B. inzake de aankoop van ruwe tabak hoefden niet vooraf te worden goedgekeurd of achteraf te worden bekrachtigd door de raad van bestuur van Agroexpansión;
– B. is het enige lid van de raad van bestuur van Agroexpansión dat heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten met de andere bewerkers of met de producenten van ruwe tabak;
– geen van de vier leden van de raad van bestuur van Agroexpansión was tegelijkertijd lid van de raad van bestuur of de bestuursorganen van verzoekster;
– zij heeft Agroexpansión geen opdracht of instructie gegeven met betrekking tot de bovengenoemde bijeenkomsten of haar aankoopbeleid;
– zij heeft nooit een regeling van toezicht op de aankoopactiviteiten van Agroexpansión ingevoerd.
85 De Commissie vordert de afwijzing van het eerste middel.
86 In de eerste plaats stelt de Commissie dat uit de rechtspraak en haar beschikkingspraktijk volgt dat wanneer een moedermaatschappij het volledige kapitaal van haar dochteronderneming bezit, kan worden vermoed dat zij daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op het commerciële gedrag van die dochteronderneming en derhalve aansprakelijk kan worden gesteld voor de door laatstgenoemde begane inbreuk. De Commissie hoeft dus geen aanvullend bewijs aan te voeren. De Commissie preciseert dat de moedermaatschappij dit vermoeden kan weerleggen met voldoende bewijzen die kunnen aantonen dat haar dochteronderneming zich werkelijk zelfstandig op de markt gedraagt.
87 In de tweede plaats betwist de Commissie dat verzoekster in casu dat bewijs heeft geleverd. Zij is van mening dat het feit dat Agroexpansión een eigen lokale directie heeft op zich niet voldoende is als bewijs dat zij zelfstandig handelde, en merkt op dat de managementovereenkomst bepaalt dat de door de raad van bestuur van die onderneming opgelegde „systemen” en „procedures” van toepassing zijn op B.
88 In de derde plaats stelt de Commissie dat haar dossier gegevens bevat die bevestigen dat verzoekster daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefende op het gedrag van Agroexpansión. Zij voert met name aan dat T. tot lid van de raad van bestuur daarvan was benoemd om de belangen van de Dimon-groep te behartigen, en dat het niet aannemelijk is, gelet op het belang van zijn taken binnen deze groep, dat hij verzoekster nooit op de hoogte heeft gesteld van de in punt 379 van de bestreden beschikking genoemde „activiteitenrapporten” en „veldrapporten”. De Commissie voegt hieraan toe dat, afgezien van die rapporten, uit verschillende in dat punt genoemde brieven blijkt dat verzoekster door Agroexpansión op de hoogte werd gehouden van de betrokken onrechtmatige gedragingen. Ten slotte tonen andere in hetzelfde punt genoemde documenten duidelijk aan dat verzoekster een beslissende invloed uitoefende op bepaalde cruciale commerciële activiteiten van Agroexpansión, zoals het onderhandelen over en de uitvoering van overeenkomsten met Cetarsa en Deltafina, en dat zij door haar dochteronderneming werd geïnformeerd over de aankoopvoorwaarden en het geldende rechtskader in de sector ruwe tabak in Spanje.
Beoordeling door het Gerecht
89 Het mededingingsrecht ziet op de activiteiten van ondernemingen (arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C‑204/00 P, C‑205/00 P, C‑211/00 P, C‑213/00 P, C‑217/00 P en C‑219/00 P, Jurispr. blz. I‑123, punt 59) en het begrip onderneming omvat elke entiteit die een economische activiteit uitoefent, ongeacht de rechtsvorm van die entiteit en de wijze waarop zij wordt gefinancierd (arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 112).
90 Voorts heeft de rechtspraak gepreciseerd dat onder het begrip onderneming in deze context moet worden verstaan een economische eenheid, ook al wordt deze economische eenheid uit juridisch oogpunt gevormd door verschillende natuurlijke of rechtspersonen (arrest Hof van 14 december 2006, Confederación Española de Empresarios de Estaciones de Servicio, C‑217/05, Jurispr. blz. I‑11987, punt 40, en arrest Gerecht van 15 september 2005, DaimlerChrysler/Commissie, T‑325/01, Jurispr. blz. II‑3319, punt 85).
91 Wanneer een dergelijke economische entiteit de mededingingsregels overtreedt, heeft zij zich ter zake te verantwoorden in overeenstemming met het beginsel van persoonlijke verantwoordelijkheid (zie in die zin arresten Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C‑49/92 P, Jurispr. blz. I‑4125, punt 145; 16 november 2000, Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punt 78, en 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, Jurispr. blz. I‑10893, punt 39).
92 Wat de vraag betreft onder welke omstandigheden een rechtspersoon die niet zelf de inbreuk heeft begaan niettemin kan worden bestraft, volgt uit vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij een eigen rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt, maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt (arrest Imperial Chemical Industries/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, punten 132 en 133, en arresten Hof van 14 juli 1972, Geigy/Commissie, 52/69, Jurispr. blz. 787, punt 44, en 21 februari 1973, Europemballage en Continental Can/Commissie, 6/72, Jurispr. blz. 215, punt 15), inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die de twee juridische entiteiten verenigen (zie naar analogie arresten Dansk Rørindustri e.a./Commissie, aangehaald in punt 89 hierboven, punt 117, en ETI e.a., aangehaald in punt 91 hierboven, punt 49).
93 De moedermaatschappij en haar dochteronderneming maken in een dergelijke situatie immers deel uit van één economische eenheid en vormen derhalve één enkele onderneming in de zin van de in de punten 89 en 90 hierboven genoemde rechtspraak. Het is dus niet het feit dat de moedermaatschappij haar dochteronderneming heeft aangespoord de inbreuk te plegen, en nog minder het feit dat zij betrokken was bij die inbreuk, dat de Commissie de mogelijkheid biedt de beschikking waarbij geldboeten worden opgelegd, aan de moedermaatschappij van een groep ondernemingen te richten, maar het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen (arrest Gerecht van 12 december 2007, Akzo Nobel e.a./Commissie, T‑112/05, Jurispr. blz. II‑5049, punt 58).
94 Blijkens de rechtspraak kan de Commissie geen genoegen nemen met de vaststelling dat de moedermaatschappij een beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming kan uitoefenen, maar moet zij ook nagaan of deze invloed daadwerkelijk is uitgeoefend (zie in die zin arresten Imperial Chemical Industries/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, punt 137, en AEG-Telefunken/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, punt 50).
95 In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100 % van het kapitaal in handen heeft van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels heeft gepleegd, kan enerzijds deze moedermaatschappij beslissende invloed uitoefenen op het gedrag van deze dochter (zie in die zin arrest Imperial Chemical Industries/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, punten 136 en 137), en bestaat anderzijds een weerlegbaar vermoeden dat die moedermaatschappij metterdaad een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter (zie in die zin arresten AEG‑Telefunken/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, punt 50, en PVC II, aangehaald in punt 29 hierboven, punten 961 en 984).
96 In die omstandigheden volstaat het dat de Commissie bewijst dat het gehele kapitaal van een dochteronderneming in handen is van de moedermaatschappij, om te vermoeden dat deze laatste beslissende invloed uitoefent op het commerciële beleid van de dochteronderneming. De Commissie kan de moedermaatschappij vervolgens hoofdelijk aansprakelijk stellen voor de betaling van de aan de dochteronderneming opgelegde geldboete, tenzij de moedermaatschappij, die dat vermoeden moet weerleggen, afdoende bewijzen overlegt die aantonen dat haar dochteronderneming zich autonoom op de markt gedraagt (zie in die zin arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, punt 29).
97 In de punten 28 en 29 van het arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, aangehaald in punt 29 hierboven, heeft het Hof weliswaar naast het bezit van 100 % van het kapitaal van de dochter, andere omstandigheden in aanmerking genomen, zoals de niet‑betwisting van de invloed van de moedermaatschappij op het commerciële beleid van haar dochter en de gemeenschappelijke vertegenwoordiging van de twee ondernemingen in de administratieve procedure, maar dit neemt niet weg dat het Hof die omstandigheden slechts heeft vermeld teneinde alle elementen uiteen te zetten waarop het Gerecht zijn redenering had gebaseerd, en niet om de toepassing van het in punt 95 hierboven genoemde vermoeden afhankelijk te stellen van het overleggen van extra aanwijzingen betreffende de daadwerkelijke uitoefening van invloed door de moedermaatschappij (arrest Gerecht van 8 oktober 2008, Schunk en Schunk Kohlenstoff-Technik/Commissie, T‑69/04, Jurispr. blz. II‑2567, punt 57).
98 Ten slotte kan het vermoeden op basis van het bezit van het volledige kapitaal niet alleen worden toegepast in geval van een rechtstreekse band tussen de moedermaatschappij en haar dochter, maar ook in gevallen – zoals in casu – van een indirecte band, via een tussenliggende dochter.
99 Voorts wordt in herinnering gebracht dat de Commissie krachtens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 ondernemingen die inbreuk hebben gemaakt op artikel 81, lid 1, EG, bij beschikking geldboeten kan opleggen die niet hoger mogen zijn dan 10 % van de omzet van elk der betrokken ondernemingen in het voorafgaande boekjaar. Hetzelfde was bepaald in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17.
100 De in die bepalingen genoemde omzet heeft volgens vaste rechtspraak inzake artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 betrekking op de totale omzet van de betrokken onderneming (arrest Hof van 7 juni 1983, Musique Diffusion française e.a./Commissie, 100/80–103/80, Jurispr. blz. 1825, punt 119; arresten Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑236/01, T‑239/01, T‑244/01–T‑246/01, T‑251/01 en T‑252/01, Jurispr. blz. II‑1181, punt 367, en 8 juli 2004, JFE Engineering e.a./Commissie, T‑67/00, T‑68/00, T‑71/00 en T‑78/00, Jurispr. blz. II‑2501, punt 533), dat wil zeggen de onderneming waaraan de inbreuk wordt toegerekend en die daarvoor aansprakelijk wordt gesteld (arresten Gerecht van 20 maart 2002, ABB Asea Brown Boveri/Commissie, T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881, punt 181, en 4 juli 2006, Hoek Loos/Commissie, T‑304/02, Jurispr. blz. II‑1887, punt 116).
101 Onder het begrip „voorafgaand boekjaar” in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 moet worden verstaan het boekjaar voorafgaand aan de vaststelling van de beschikking van de Commissie, behalve in de bijzondere gevallen waarin de omzet in dat boekjaar geen enkele bruikbare aanwijzing geeft over de werkelijke economische situatie van de betrokken onderneming en over de passende hoogte van de aan die onderneming op te leggen geldboete (zie in die zin arrest Hof van 7 juni 2007, Britannia Alloys & Chemicals/Commissie, C‑76/06 P, Jurispr. blz. I‑4405, punten 25, 29 en 30), hetgeen in casu niet het geval is.
102 Daaruit volgt dat de vraag die in het kader van dit middel rijst, die is of de Commissie mocht oordelen dat de betrokken onderneming in casu werd gevormd door Agroexpansión en de onderneming die aan het hoofd stond van de groep waartoe zij behoorde, namelijk verzoekster. Wanneer deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet worden vastgesteld, gelet op de in de punten 99 tot en met 101 hierboven genoemde beginselen, dat de Commissie in de punten 442 en 446 van de bestreden beschikking terecht rekening heeft gehouden met de geconsolideerde omzet van verzoekster in 2003 voor de toepassing van het bovengenoemde plafond van 10 % van de omzet.
103 Bij het onderzoek van die vraag moet om te beginnen worden bepaald wat de door de Commissie in de bestreden beschikking gebruikte criteria zijn voor de toerekening van de verantwoordelijkheid voor de door de dochtermaatschappij gepleegde inbreuk aan haar moedermaatschappij, en of ze verenigbaar zijn met de ter zake door de rechtspraak vastgestelde beginselen. Vervolgens moet worden nagegaan of de Commissie die criteria correct heeft toegepast voor de conclusie van het bestaan van één economische eenheid tussen Agroexpansión en verzoekster.
De door de Commissie in de bestreden beschikking gebruikte criteria voor de toerekening van de verantwoordelijkheid voor de door de dochtermaatschappij gepleegde inbreuk aan haar moedermaatschappij
104 Blijkens de bestreden beschikking rekende de Commissie een moedermaatschappij de verantwoordelijkheid voor de inbreuk door haar dochter toe, nam zij haar vervolgens op onder de adressaten van deze beschikking en stelde zij haar hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van de aan de dochter opgelegde geldboete, op basis van de volgende redenering.
105 De Commissie ging ervan uit dat een dergelijke toerekening mogelijk is wanneer de moedermaatschappij en dochteronderneming behoren tot dezelfde economische eenheid en dus één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen (zie punt 374 van de bestreden beschikking).
106 Het basisuitgangspunt van de Commissie om vast te stellen dat de moedermaatschappij en haar dochter zich in een dergelijke situatie bevinden, is dat deze laatste haar marktgedrag niet autonoom kan bepalen (zie punt 371 van de bestreden beschikking) als gevolg van een „beslissende invloed” van de moedermaatschappij op het gedrag van haar dochter (zie punten 18, 372, 373, 378, 380, 381, 383, 391, 392, 397, 399, 400, 422 en 441 van de bestreden beschikking).
107 Dienaangaande meende de Commissie geen genoegen te kunnen nemen met de vaststelling dat de moedermaatschappij een beslissende invloed op het gedrag van haar dochter kon uitoefenen, maar de daadwerkelijke uitoefening van deze invloed te moeten aantonen (zie met name punten 18, 376, 384, 391, 392, 397, 399 en 400 van de bestreden beschikking).
108 Zo was de Commissie met name blijkens punt 384 van de bestreden beschikking van mening dat Sepi niet verantwoordelijk diende te worden gesteld voor de inbreuk door haar dochter Cetarsa, hoewel zij 80 % van haar kapitaal in handen had, omdat niets in haar dossier de vaststelling wettigde dat Cetarsa haar marktgedrag niet autonoom bepaalde.
109 Ook blijkt uit punt 18 van de bestreden beschikking dat de Commissie Universal of haar 100 %-dochter, Universal Leaf, niet verantwoordelijk stelde voor het inbreukmakende gedrag van de 90 %-dochter van deze laatste, Taes, omdat zij over onvoldoende bewijs beschikte dat deze daadwerkelijk een beslissende invloed op Taes uitoefenden.
110 De Commissie heeft in het geval van de moedermaatschappijen van WWTE dezelfde beginselen willen toepassen wat de periode vóór mei 1998 betreft. Eerst toonde zij aan dat die moedermaatschappijen zeggenschap over WWTE uitoefenden tezamen met de president van WWTE en twee van zijn familieleden, waaruit viel te begrijpen dat zij een beslissende invloed op het gedrag van deze onderneming konden uitoefenen (zie punten 388‑391 van de bestreden beschikking). Vervolgens heeft de Commissie op basis van een aantal in punt 391 van de bestreden beschikking genoemde gegevens willen aantonen dat die moedermaatschappijen daadwerkelijk een dergelijke invloed op het gedrag van WWTE uitoefenden (zie punten 391, 392 en 400 van de bestreden beschikking).
111 Voorts wees de Commissie erop dat in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij het volledige kapitaal van haar dochter bezit, volgens de rechtspraak kon worden vermoed dat de eerste daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van de tweede uitoefende (zie punt 372 van de bestreden beschikking).
112 De Commissie volstond in casu evenwel niet met dit vermoeden voor de toerekening aan deze moedermaatschappijen van de verantwoordelijkheid voor de inbreuk van hun dochter, maar wilde op basis van feitelijke gegevens ook aantonen dat zij daadwerkelijk een beslissende invloed op hun dochter uitoefenden, en daarmee dit vermoeden bevestigen (zie met name punten 372, 375, 376 en 378 van de bestreden beschikking).
113 Zo blijkt uitdrukkelijk uit punt 18 van de bestreden beschikking dat de Commissie de uiteindelijke en de tussenliggende moedermaatschappijen van Deltafina, namelijk Universal en Universal Leaf, ondanks hun 100 %‑zeggenschap over Deltafina, niet verantwoordelijk heeft willen stellen voor het inbreukmakende gedrag van hun dochter, omdat zij niet over toereikend bewijs beschikte dat deze moedermaatschappijen daadwerkelijk een beslissende invloed op deze dochter hadden uitgeoefend. Punt 376 van de bestreden beschikking moet ook in die zin worden opgevat, ondanks de enigszins dubbelzinnige formulering ervan. Meer in het bijzonder verklaart de Commissie in dit punt weliswaar dat haar dossier „geen aanwijzing van materiële deelname van Universal [...] en Universal Leaf aan de in de [bestreden beschikking] onderzochte feiten” bevat, maar deze verklaring kan naast punt 18 van deze beschikking en in de context van de beschikking niet aldus worden uitgelegd dat de reden waarom de Commissie deze twee moedermaatschappijen – of enige andere moedermaatschappij – niet verantwoordelijk achtte, was dat zij niet bij de inbreuk betrokken waren geweest.
114 Zo ook blijkt even uitdrukkelijk uit punt 18 van de bestreden beschikking dat de reden waarom de Commissie niet Intabex, ondanks haar 100 %‑zeggenschap over Agroexpansión, verantwoordelijk heeft gesteld voor het inbreukmakende gedrag van Agroexpansión, het ontbreken van toereikend bewijs voor de daadwerkelijke uitoefening door Intabex van een beslissende invloed op deze dochter is, daar zij zuiver financieel in haar dochter deelnam (zie ook punt 376 van de bestreden beschikking).
115 Daarentegen was juist het feit dat wat de periode na mei 1998 betreft dergelijke bewijzen zouden bestaan over de moedermaatschappijen van WWTE, naast het bezit door die moedermaatschappijen van het volledige – of gedurende slechts enkele maanden bijna het volledige – kapitaal van WWTE, reden voor de Commissie om deze moedermaatschappijen verantwoordelijk te stellen voor de inbreuk (zie met name de punten 375, 393, 396 en 398 van de bestreden beschikking).
116 Dezelfde methode heeft de Commissie willen toepassen in het geval van verzoekster. Aldus baseerde zij zich voor de toerekening van de verantwoordelijkheid voor het inbreukmakende gedrag van Agroexpansión aan verzoekster vanaf het tweede halfjaar van 1997 niet alleen op het vermoeden dat voortvloeide uit het feit dat zij sindsdien het volledige kapitaal van Agroexpansión in handen had (zie punten 375, 377 en 378 van de bestreden beschikking), maar hield zij ook rekening met een aantal bijkomende gegevens die bewezen dat verzoekster daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van deze onderneming uitoefende (zie punten 375 en 378‑380 van de bestreden beschikking).
117 Dat kan met name worden afgeleid uit de tweede zin van punt 378 van de bestreden beschikking, ook al staat daarin dat die bijkomende gegevens bevestigen dat verzoekster een dergelijke invloed „kon” uitoefenen (zie punt 33 hierboven). Zoals de Commissie zelf erkent in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht, had deze zin inderdaad „duidelijker [kunnen worden] geformuleerd”. Gelezen in samenhang met de punten 372 en 377 van de bestreden beschikking en de eerste zin van punt 378 kan deze zin echter enkel worden begrepen in de zin van punt 116 hierboven.
118 Ten slotte heeft de Commissie onderzocht of de argumenten van de betrokken dochterondernemingen (en/of van hun moedermaatschappijen) in hun antwoord op de mededeling van punten van bezwaar om aan te tonen dat zij zich zelfstandig gedroegen op de markt hout konden snijden (zie met name de punten 381 en 399 van de bestreden beschikking). De door verzoekster aangevoerde argumenten heeft zij niet overtuigend geacht, waarbij zij met name heeft opgemerkt dat „het bestaan van een lokale directie van haar Spaanse dochteronderneming niet [uitsloot] dat [verzoekster] beslissende invloed kon uitoefenen op die dochteronderneming” (punt 381 van de bestreden beschikking).
119 De Commissie paste de in de punten 105 tot en met 107, 111 en 112 hierboven uiteengezette benadering niet alleen toe op de uiteindelijke moedermaatschappijen, maar ook op de tussenliggende moedermaatschappijen, zoals – met betrekking tot deze laatste – wordt aangetoond door het geval van Universal Leaf, Intabex, SCTC en TCLT.
120 Hieraan moet worden toegevoegd dat deze methode – ongeacht of zij correct op verzoekster is toegepast, waarop hierna wordt ingegaan – volkomen in overeenstemming is met de ter zake door de rechtspraak geformuleerde beginselen, zoals in herinnering gebracht in de punten 89 tot en met 98 hierboven.
121 In het onderhavige bijzondere geval waarin een moedermaatschappij het volledige kapitaal bezit van haar dochter die de mededingingsregels heeft geschonden, baseerde de Commissie zich voor het bewijs dat de eerste daadwerkelijk een beslissende invloed op het commerciële beleid van de tweede uitoefende, niet uitsluitend op het vermoeden in de zin van de rechtspraak (zie punten 95 en 96 hierboven), maar hield zij ook rekening met andere feitelijke gegevens ter bevestiging van deze uitoefening.
122 Daardoor verhoogde de Commissie evenwel alleen het bewijsniveau dat is vereist om aan te nemen dat is voldaan aan de voorwaarde van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed, met volledige inachtneming van het fundamentele begrip van economische eenheid dat ten grondslag ligt aan alle rechtspraak inzake de toerekenbaarheid van de verantwoordelijkheid voor inbreuken aan rechtspersonen die één onderneming vormen.
123 De Commissie moet, wanneer zij in een inbreukzaak met verschillende ondernemingen binnen het door de rechtspraak vastgestelde kader een bepaalde methode kiest om vast te stellen of zowel de dochters als feitelijke inbreukmakers als hun moedermaatschappijen verantwoordelijk moeten worden gesteld, daartoe – behalve in uitzonderlijke omstandigheden – voor al deze ondernemingen dezelfde criteria hanteren. De Commissie moet namelijk het algemene gelijkheidsbeginsel in acht nemen, dat volgens vaste rechtspraak verlangt dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en arrest Gerecht van 14 mei 1998, BPB de Eendracht/Commissie, T‑311/94, Jurispr. blz. II‑1129, punt 309). De Commissie deelt overigens dit standpunt wanneer zij in punt 384 van de bestreden beschikking erop wijst dat „al kunnen de concrete omstandigheden op basis waarvan [zij] een moedermaatschappij aansprakelijk voor het gedrag van haar dochter kan achten, per geval verschillen, er daarom nog geen schending van het non-discriminatiebeginsel is zolang de aansprakelijkheidsbeginselen coherent worden toegepast”.
Het bestaan van één enkele economische eenheid tussen verzoekster en Agroexpansión
124 Onderzocht dient te worden of de Commissie de in de punten 105 tot en met 107, 111 en 112 hierboven uiteengezette criteria correct heeft toegepast voor de vaststelling dat tussen verzoekster en Agroexpansión sprake is van één enkele economische eenheid vanaf het tweede halfjaar van 1997, en dus voor de hoofdelijke aansprakelijkstelling van eerstgenoemde voor de inbreuk, alsook voor de betaling van de geldboete en haar opneming onder de adressaten van de bestreden beschikking.
125 Vaststaat dat verzoekster in de periode van 18 november 1997 tot de vaststelling van de bestreden beschikking via Intabex het volledige kapitaal van Agroexpansión bezat. Er kan dus niet worden betwist dat verzoekster gedurende die gehele periode beslissende invloed kon uitoefenen op het gedrag van Agroexpansión (zie punt 95 hierboven).
126 Derhalve moet worden nagegaan of met betrekking tot die periode ook is voldaan aan de voorwaarde van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed door verzoekster, zoals de Commissie stelt.
127 In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de Commissie in de bestreden beschikking voor de dochters waarover de moedermaatschappijen 100 %-zeggenschap hebben, niet heeft volstaan met het in de punten 95, 96 en 111 hierboven bedoelde vermoeden om aan deze moedermaatschappijen de verantwoordelijkheid voor de inbreuk door hun dochters toe te rekenen, maar ook rekening heeft gehouden met bijkomende omstandigheden die de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed aantoonden (zie de punten 112‑117 hierboven).
128 Onderzocht moet dus worden of de door de Commissie in de bestreden beschikking in aanmerking genomen omstandigheden, naast verzoeksters bezit van het volledige kapitaal van Agroexpansión, rechtens genoegzaam bewijzen dat de eerste in de betrokken periode daadwerkelijk een beslissende invloed uitoefende op het gedrag van de tweede. Deze omstandigheden zijn te vinden in punt 379 van de bestreden beschikking alsook in de voetnoten 303 tot en met 305 van deze beschikking. Het gaat in wezen om verschillende rapporten en brieven van Agroexpansión, die volgens de Commissie bestemd waren voor verzoekster.
129 Indien dat het geval is, moet worden nagegaan of de beweringen van verzoekster, zoals weergegeven in de punten 83 en 84 hierboven, deze conclusie kunnen ontkrachten.
– De „activiteitenrapporten” en „veldrapporten”
130 De Commissie voert een aantal door Agroexpansión opgestelde „activiteitenrapporten en „veldrapporten” aan, waarbij zij met name opmerkt dat deze vaak melding maakten van de betrokken onrechtmatige gedragingen. Deze rapporten, veertien in getal, die de periode van december 1998 tot mei 2001 bestrijken, worden genoemd in voetnoot 303 van de bestreden beschikking.
131 Om te beginnen bevatten die rapporten niet alleen gedetailleerde informatie over diverse aspecten van de commerciële activiteiten van Agroexpansión, zoals het verloop van de seizoenen voor de aankoop van ruwe tabak (gekochte hoeveelheden, aankoopprijzen, etc.), de hoeveelheden bewerkte ruwe tabak en de met Cetarsa gesloten overeenkomsten voor het persen van een deel van haar tabak, de ontwikkelingen op het gebied van de regelgeving in de sector tabak, en over de bijeenkomsten binnen Anetab en met de landbouwcentrales en groepen producenten, maar ook – zoals is onderstreept in punt 379 van de bestreden beschikking – over de betrokken onrechtmatige gedragingen.
132 Vervolgens blijkt uit het dossier dat de betrokken rapporten waren opgesteld door B. en waren gericht aan de leden van de raad van bestuur van Agroexpansión.
133 Wat dit laatste punt betreft moet worden opgemerkt dat verzoekster op dezelfde dag dat zij alle aandelen Agroexpansión verwierf – handelend via haar 100 %‑dochteronderneming Intabex, die slechts een zuiver financiële deelneming in Agroexpansión had – drie van de vier leden van deze raad van bestuur heeft vervangen, en daarin met name twee personen (G. en T.) heeft benoemd, die reeds functies bekleedden binnen andere vennootschappen van de Dimon-groep. Zo was G. toentertijd ook algemeen directeur van Compañia de Filipinas, SA, een dochteronderneming van Intabex, gevestigd in Spanje en actief in de productie van zwarte tabak, en was T. ook werkzaam bij Dimon International Services en lid van de raad van bestuur van die vennootschap (tot in augustus 1998).
134 In die context moet met name het belang worden onderstreept van de taken die T. vervulde binnen de Dimon-groep. T. was niet alleen lid van de raad van bestuur van Agroexpansión gedurende de hele periode die volgde op de overname daarvan door verzoekster, en lid van de raad van bestuur van Dimon International Services tot in augustus 1998, maar zat ook in de raad van bestuur van twee andere vennootschappen van de Dimon-groep, namelijk Intabex Holding Worldwide, SA (van 1998 tot 1999) en LRH Travel Ltd (tot in november 2000). Zoals verzoekster heeft aangegeven in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar diende hij voorts „bij te dragen aan de integratie van de Intabex-groep in de Dimon-groep”. Daar komt bij dat, zoals in punt 152 hieronder zal worden uitgelegd, uit sommige brieven in het dossier blijkt dat Agroexpansión T. raadpleegde over kwesties inzake haar commerciële activiteiten of alvorens bepaalde belangrijke besluiten te nemen om zijn goedkeuring vroeg. Gelet op die omstandigheden kon de Commissie op goede gronden stellen dat T. namens de vennootschap handelde die aan het hoofd van de Dimon-groep stond, namelijk verzoekster, en de rol van tussenpersoon speelde tussen haar en Agroexpansión. Dat T. een geschil zou hebben gehad met verzoekster, dat ertoe zou hebben geleid dat verzoekster hem in augustus 1998 van zijn functie als lid van de raad van bestuur van Dimon International Services heeft ontheven, kan aan deze conclusie niet afdoen. Na die datum bleef T. namelijk niet alleen werkzaam bij deze onderneming, maar bleef hij ook lid van de raad van bestuur van Agroexpansión, van Intabex Holding Worldwide en van LRH Travel.
135 Uit hetgeen is uiteengezet in de punten 132 tot en met 134 hierboven blijkt dat verzoekster, via de leden die zij in de raad van bestuur van Agroexpansión had benoemd, met name T., toezicht wilde houden op de activiteiten van Agroexpansión en wilde bewerkstelligen dat die zich zouden ontwikkelen in overeenstemming met het commerciële beleid van de Dimon-groep. Bijgevolg kon de Commissie, ook al werden de „activiteitenrapporten” en „veldrapporten” formeel aan die leden en niet rechtstreeks aan verzoekster zelf overgelegd, op goede gronden in punt 380 van de bestreden beschikking stellen dat die onderneming op de hoogte was van de inhoud van die rapporten, in het bijzonder van de betrokken onrechtmatige gedragingen. Deze vaststelling vindt steun in het in punt 379 van de bestreden beschikking genoemde feit dat die rapporten systematisch uit het Spaans in het Engels, de werktaal van verzoekster, werden vertaald.
136 Ten slotte moet worden opgemerkt dat vaststaat dat verzoekster, die onbetwist een beslissende invloed kon uitoefenen op het gedrag van Agroexpansión (zie punten 95 en 125 hierboven), zich nooit tegen de onrechtmatige gedragingen heeft verzet waarvan zij dus op de hoogte was, en geen enkele maatregel heeft genomen om verdere deelneming van haar dochteronderneming aan de inbreuk te voorkomen, ondanks het risico van vervolgingen of schadevorderingen van derden waaraan zij zich blootstelde door dit gedrag (zie ook punt 382 van de bestreden beschikking). De Commissie kon er terecht uit afleiden dat verzoekster deze deelneming stilzwijgend goedkeurde, en deze gedragswijze terecht als een bijkomende aanwijzing van de uitoefening van een beslissende invloed op het gedrag van haar dochter beschouwen.
– De briefwisseling tussen Agroexpansión en verzoekster
137 De Commissie baseert zich ook op een briefwisseling die zou hebben plaatsgevonden tussen Agroexpansión en verzoekster, waarbij zij opmerkt dat sommige brieven melding maakten van de betrokken onrechtmatige gedragingen, dat andere betrekking hadden op de overeenkomsten inzake de bewerking van tabak of de verkoop van bewerkte tabak die verzoekster had gesloten met Cetarsa en Deltafina, en dat weer andere meer in het algemeen de voorwaarden voor de aankoop van ruwe tabak en de in Spanje geldende regelgeving betroffen.
138 Aangaande de brieven die tot de in punt 137 hierboven genoemde eerste categorie behoren verwijst de Commissie in punt 379 van de bestreden beschikking bij wijze van voorbeeld naar de punten 168 en 179 en naar de voetnoten 217 en 229 van die beschikking.
139 Om te beginnen moet in dit verband worden vastgesteld dat die brieven inderdaad verwijzen naar de betrokken onrechtmatige gedragingen.
140 Zo had, anders dan verzoekster stelt, de op 14 december 1998 door B. aan D. (van Dimon International, een dochteronderneming van de in de Verenigde Staten gevestigde Dimon-groep) gezonden fax die wordt genoemd in punt 168 van de bestreden beschikking, niet enkel betrekking op een overeenkomst inzake de verkoop van bewerkte tabak die Agroexpansión met Deltafina had gesloten, maar ook op die gedragingen. Dat blijkt duidelijk uit de derde alinea van die fax, waarin B. het volgende stelt:
„Zodra ik de prijzen van de vier ondernemingen heb ontvangen, zal ik u daarover informeren. Maar ik kan nu al zeggen dat de problemen die zo groot leken toen u Spanje bezocht, zijn verdwenen, want alle ondernemingen hebben zich vastgelegd op de afgesproken prijs van 87 [Spaanse peseta’s (ESP)] (tot op 2 of 3 ESP nauwkeurig) per kg, waarbij het om de officiële prijzen gaat, al vermoeden we dat Cetarsa net als wij andere bedragen aan de producenten heeft betaald.”
141 Anders dan verzoekster stelt, was D. niet alleen maar een medewerker van de financiële afdeling van Dimon International, maar onder meer ook lid van de raad van bestuur van verzoekster.
142 Punt 179 van de bestreden beschikking verwijst naar een rapport van 5 mei 1998 van B., dat bestemd was voor T. en waarvan de dag ervoor een kopie per fax door B. aan twee andere leden van de raad van bestuur van Agroexpansión was gezonden. In dat rapport, dat het verloop van het seizoen 1998 voor de aankoop van tabak beschrijft, wordt onder meer aangegeven dat „Agroexpansión er in belangrijke mate aan heeft bijgedragen dat de ondernemingen bepaalde overeenkomsten sloten ter voorkoming van een prijzenoorlog als die van het [vorige] jaar”, dat „over de prijzen is onderhandeld met de centrales en de [groepen tabaksproducenten]”, dat „[...] voor het eerst een prijzenoorlog tussen de ondernemingen [is voorkomen] en elke onderneming de gewenste hoeveelheden heeft kunnen kopen” en dat „de onderhandelingen met [die groepen] moeilijk waren, maar alle ondernemingen serieus en in een geest van samenwerking hun standpunt verdedigen”. In dat rapport wordt ook uiteengezet dat Agroexpansión en WWTE zich ertoe hebben verbonden dezelfde hoeveelheden tabak te kopen als het jaar daarvoor en dat de bewerkers zijn overeengekomen de groepen producenten een voorschot van 35 ESP/kg voor de tabakssoort Virginia en van 45 ESP/kg voor de tabakssoort Burley te betalen. Ten slotte wordt daarin melding gemaakt van de „wenselijkheid van verdere overeenkomsten tussen de bewerkers in de toekomst”. Gelet op deze omstandigheden kan niet worden betwist dat het rapport van 5 mei 1998 verwees naar de betrokken onrechtmatige gedragingen.
143 Dit geldt ook voor de e-mail van 30 oktober 2000 van B. aan S., waarnaar voetnoot 217 van de bestreden beschikking verwijst. Daarin begint B. namelijk met eraan te herinneren dat de bewerkers tijdens een in het kader van Anetab georganiseerde bijeenkomst over een door de groepen producenten en de centrales gevraagde prijsverhoging hadden gediscussieerd en unaniem waren overeengekomen daarmee niet akkoord te gaan. Vervolgens stelt hij dat de bewerkers tijdens een bijeenkomst met deze groepen en centrales bij hun standpunt zijn gebleven en hun klip‑en‑klaar hebben meegedeeld dat zij de gevraagde verhoging met 20 % verwierpen.
144 In de in voetnoot 229 van de bestreden beschikking genoemde e-mail van 9 mei 2001 van B. aan S. staat dat de bewerkers op het hoofdkantoor van Anetab zijn bijeengekomen „om de prijsonderhandelingen met de producenten voor te bereiden”, waarmee duidelijk wordt verwezen naar het feit dat de bewerkers overeenstemming hadden bereikt over de aankoopprijzen van ruwe tabak.
145 Vervolgens kon de Commissie, net als in het geval van de genoemde „activiteitenrapporten” en „veldrapporten” in punt 380 van de bestreden beschikking, op goede gronden stellen dat verzoekster op de hoogte was van de inhoud van de in de punten 140 tot en met 144 hierboven genoemde documenten en dus van de betrokken onrechtmatige gedragingen, ook al waren die rapporten formeel niet tot haar gericht.
146 Zo is aangaande het rapport van 5 mei 1998 dat B. aan T. had gezonden (zie punt 142 hierboven), reeds in punt 134 hierboven uiteengezet dat laatstgenoemde namens verzoekster handelde en de rol van tussenpersoon tussen haar en Agroexpansión speelde. Wat de fax van 14 december 1998 betreft (zie punt 140 hierboven), die aan D. van Dimon International was gezonden, volstaat het eraan te herinneren dat D. onder meer lid van de raad van bestuur van verzoekster was.
147 De e-mails van 30 oktober 2000 en 9 mei 2001 (zie de punten 143 en 144 hierboven) waren aan S. gezonden. Anders dan verzoekster stelt, was S. niet zomaar een medewerker van Dimon International Services, maar bekleedde hij een toppositie binnen de Dimon-groep, zodat de Commissie, net als in het geval van T., op goede gronden kon stellen dat hij namens de onderneming handelde die aan hoofd van die groep stond, in casu verzoekster. Zo heeft Agroexpansión in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, dat verzoekster bij het verzoekschrift heeft gevoegd, aangegeven dat S. sinds 2000 „een coördinerende functie voor de werkzaamheden in Europa vervulde”. Ook heeft Agroexpansión in haar antwoord van 18 maart 2002 op een informatieverzoek van de Commissie, dat de Commissie aan het Gerecht heeft gezonden na een schriftelijke vraag die haar bij wijze van maatregelen tot organisatie van de procesgang was gesteld (zie punt 69 hierboven), aangegeven dat S. de functie van „regionaal directeur van de Dimon-groep in Europa” bekleedde. Voorts heeft verzoekster in het financiële jaarverslag met betrekking tot het belastingjaar dat eindigde op 30 juni 2001, dat zij heeft overgelegd aan de U.S. Securities Exchange Commission (Amerikaanse beurscommissie), aangegeven dat S. sinds maart 1999 bij haar de functie van „Senior Vice President-Regional Director Europe” vervulde.
148 Bepaalde aanwijzingen in de e-mail van 9 mei 2001 en het antwoord van S. daarop bevestigen nog eens het belang van zijn rol binnen de Dimon-groep. Zo deelt B. in die e-mail S. ook mee dat hij een onderhoud heeft gehad met de president van Deltafina in de marge van de op het hoofdkantoor van Anetab gehouden bijeenkomst, ter bespreking van twee door hem „zeer belangrijk” genoemde kwesties, en geeft hij aan dat die president S. zo snel mogelijk zou opbellen om tot overeenstemming op dit punt te komen. Bij e-mail van dezelfde dag heeft S. B. geantwoord dat hij zojuist met de president van Deltafina had gesproken en dat zij hadden afgesproken elkaar op zeer korte termijn te ontmoeten. Ook heeft hij B. laten weten dat hij het eens was met diens voorstellen over de bovengenoemde kwesties.
149 Ten slotte kon de Commissie uit het feit dat verzoekster niet gereageerd had op de deelneming van Agroexpansión aan de inbreuk, hoewel zij daarover dus was geïnformeerd, terecht afleiden dat zij het onrechtmatige gedrag van haar dochteronderneming stilzwijgend goedkeurde, en stellen dat dat een bijkomende aanwijzing vormde voor de uitoefening van beslissende invloed op haar gedrag (zie punt 136 hierboven).
150 De brieven die tot de in punt 137 hierboven genoemde tweede categorie behoren zijn vermeld in voetnoot 304 van de bestreden beschikking. Het gaat in wezen om faxen of e-mails tussen B. enerzijds en T. of S. anderzijds. Laatstgenoemden moeten om de in de punten 134, 147 en 148 hierboven genoemde redenen worden geacht namens verzoekster te hebben gehandeld.
151 Enkele daarvan hebben betrekking op een overeenkomst van september 1998, waarover in 2001 opnieuw is onderhandeld, waarbij een aantal van Agroexpansións werkzaamheden op het gebied van tabaksbewerking is uitbesteed aan Cetarsa. Uit die brieven blijkt duidelijk dat die overeenkomst door B. namens en voor rekening van verzoekster is gesloten en dat verzoekster via T. en S. daadwerkelijk beslissende invloed heeft uitgeoefend op de onderhandelingen over die overeenkomst.
152 Zo vraagt B., na te hebben meegedeeld dat hij recentelijk een paar bijeenkomsten met Cetarsa had gehad om te pogen de „hangende kwesties van [verzoekster]” op te lossen, in een fax van 9 september 1998 aan T. uitdrukkelijk de goedkeuring van T. over enkele contractuele bepalingen die zijn genoemd in het verslag van een van die bijeenkomsten dat bij die fax is gevoegd. Onderstreept moet worden dat B. in dat verslag uitdrukkelijk als vertegenwoordiger van verzoekster wordt aangeduid. Evenzo moet worden opgemerkt dat B. in een fax van 14 september 1998 T. ervan in kennis stelt dat hij „volgens zijn aanwijzingen” Cetarsa opnieuw heeft ontmoet en dat in de met laatstgenoemde te sluiten overeenkomst wijzigingen zijn aangebracht, waarvoor hij de goedkeuring van T. vraagt. In een fax van 15 september 1998 deelt B. aan T. mee dat hij aan Cetarsa het wijzigingsvoorstel heeft gezonden dat T. hem de dag daarvoor had verstrekt en dat Cetarsa een tegenvoorstel had gedaan. B. verzoekt T. hem te laten weten of dat tegenvoorstel moet worden aanvaard. Ten slotte moet worden opgemerkt dat verzoekster in de eindversie van de met Cetarsa gesloten overeenkomst, die B. per fax van 18 september 1998 aan T. heeft gezonden, uitdrukkelijk wordt aangeduid als een van de twee contractpartijen en B. als haar vertegenwoordiger.
153 Ook heeft B. in een e-mail van 3 april 2001 S. geïnformeerd over het verloop van de nieuwe onderhandelingen over de in punt 152 hierboven genoemde overeenkomst, waarbij hij de vrees uitte dat Cetarsa van verzoekster dezelfde voorwaarden zou eisen als die welke zij was overeengekomen met M., de president van Deltafina, in het kader van een tegelijkertijd met laatstgenoemde gesloten overeenkomst namens Universal, en waarbij hij S. derhalve verzoekt contact op te nemen met M. Uit een e-mail van de dag erna van S. aan B. blijkt dat de eerste daadwerkelijk heeft geprobeerd M. te bereiken.
154 Ten slotte informeert B. in een e-mail van 7 maart 2001 S. over een bespreking die hij „zoals afgesproken in Camberley” (het hoofdkantoor van Dimon International Services in het Verenigd Koninkrijk) de dag daarvoor heeft gehad met een vertegenwoordiger van Cetarsa en waarin zij onder meer bepaalde aspecten van de overeenkomst waarover opnieuw werd onderhandeld, met laatstgenoemde hebben besproken.
155 Andere brieven die tot de in punt 137 hierboven genoemde tweede categorie behoren betreffen een overeenkomst waarbij Deltafina een groot deel van de bewerkte tabak van Agroexpansión kocht. Zo vraagt T. in een fax van 14 september 1998 aan B. om hem nadere gegevens te verstrekken over een aantal prijzen en andere in het kader van die overeenkomst overeengekomen voorwaarden. Bij fax van dezelfde dag heeft B. die gegevens aan T. verstrekt. Ook antwoordt B. in de in punt 140 hierboven genoemde fax van 14 december 1998, waarin hij tevens verwijst naar de betrokken onrechtmatige gedragingen, op een vraag die D. – die onder meer lid van de raad van bestuur van verzoekster was – hem had gesteld over de uitvoering van die overeenkomst. Ten slotte toont de in de punten 144 en 147 hierboven genoemde e-mail van 9 mei 2001 niet alleen aan dat verzoekster op de hoogte was van die praktijken, maar ook dat zij invloed uitoefende op de handelsbetrekkingen tussen Agroexpansión en Deltafina.
156 Ten slotte worden de brieven die tot de in punt 137 hierboven genoemde derde categorie behoren nader beschreven in voetnoot 305 van de bestreden beschikking.
157 Het gaat om e-mails van B. aan S. die, zoals de Commissie aangeeft in punt 379 van de bestreden beschikking, meer in het algemeen betrekking hebben op de voorwaarden voor de aankoop van ruwe tabak en de in Spanje geldende regelgeving. Deze e-mails zijn relevant, daar zij aantonen dat verzoekster via S. de situatie op de Spaanse markt op de voet volgde.
158 Het argument van verzoekster dat de in de punten 150 tot en met 157 hierboven onderzochte brieven geen verband houden met de aankoop van ruwe tabak is irrelevant. De autonomie van een dochteronderneming ten opzichte van haar moedermaatschappij hoeft namelijk niet uitsluitend te worden beoordeeld aan de hand van haar activiteit op het gebied van de producten waarop de inbreuk betrekking heeft. Zoals reeds is opgemerkt in punt 92 hierboven, dient bij de vaststelling of een dochter haar marktgedrag autonoom bepaalt, rekening te worden gehouden met alle relevante gegevens inzake de economische, organisatorische en juridische banden tussen de dochter en de moeder, die per geval kunnen verschillen en dus niet uitputtend kunnen worden opgesomd.
– De door verzoekster aangevoerde argumenten ten bewijze dat Agroexpansión autonoom handelde op de markt
159 Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekster haar redenering grotendeels baseert op de stelling dat de beslissende invloed die een moedermaatschappij moet uitoefenen om verantwoordelijk te kunnen worden gesteld voor de door haar dochteronderneming begane inbreuk betrekking moet hebben op activiteiten die rechtstreeks met die inbreuk zijn verbonden, in casu de aankoop van ruwe tabak. Om de in de punten 92 en 158 hierboven genoemde redenen kan die stelling evenwel niet worden aanvaard.
160 Zo is de bewering van verzoekster dat zij nooit een systeem van toezicht op Agroexpansións activiteiten inzake de aankoop van ruwe tabak heeft ingevoerd niet voldoende als bewijs dat laatstgenoemde autonoom op de markt handelde. Hetzelfde geldt voor haar stelling dat zij nooit orders of instructies aan Agroexpansión heeft gegeven met betrekking tot haar aankoopbeleid of de bijeenkomsten met de andere bewerkers of met de producenten. Deze beweringen zijn des te minder overtuigend daar, zoals uit de in de punten 150 tot en met 155 hierboven onderzochte documenten blijkt, verzoekster via T. of S. actief ingreep in andere aspecten van het commerciële beleid van Agroexpansión, namelijk de uitbesteding van bepaalde werkzaamheden inzake de bewerking van ruwe tabak en de verkoop van bewerkte tabak.
161 Wat vervolgens het feit betreft dat B. en de andere leidinggevenden van Agroexpansión in hun functie zijn gehandhaafd toen Agroexpansión werd overgenomen door Intabex, dit toont op zich niet aan dat Agroexpansión autonoom op de markt handelde. Dat feit vloeide namelijk niet voort uit een autonoom besluit van Agroexpansión, maar uit een bewuste keuze van verzoekster zelf, zoals zij heeft aangegeven in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, waarbij zij die keuze rechtvaardigde met haar onervarenheid op het gebied van de aankoop van ruwe tabak in Spanje en met de taalbarrière.
162 Op het punt van de managementovereenkomst geldt voorts dat deze weliswaar ruime bevoegdheden verleent aan B. inzake de leiding van Agroexpansión en met name de aankoop van ruwe tabak, maar ook in artikel 1, lid 1, ervan uitdrukkelijk bepaalt dat B. met inachtneming van de „hem door de raad van bestuur [van Agroexpansión] opgelegde methoden en procedures” moet handelen. Voorts verplicht artikel 1, lid 2, van de managementovereenkomst B. „[die raad van bestuur] regelmatig en gedetailleerd [te] informeren over de ontwikkeling van de activiteiten van de onderneming en op de aangegeven data en wijze de rapporten op [te] stellen en over [te] leggen waarom [die] raad van bestuur kon vragen”. Het is dus duidelijk dat B. in de uitoefening van zijn taken, waaronder die inzake de aankoop van ruwe tabak, onderworpen bleef aan het toezicht van de raad van bestuur van Agroexpansión en aan de instructies die de raad van bestuur hem kon geven. Hierover ter terechtzitting door het Gerecht ondervraagd heeft verzoekster uitdrukkelijk erkend dat de raad van bestuur van Agroexpansión, net als elke andere onderneming in Spanje, bevoegd was de besluiten van zijn algemeen directeur af te wijzen, te wijzigen of te vernietigen. Het feit, zo al bewezen, dat deze raad van bestuur in de praktijk nooit zodanig te werk is gegaan noch „methoden” of „procedures” heeft opgesteld als hierboven bedoeld verandert niets aan het feit dat B., anders dan verzoekster stelt, geen volledige vrijheid van handelen had op het punt van de leiding van de onderneming of haar beleid inzake de aankoop van ruwe tabak. Daaraan moet worden toegevoegd dat de bevoegdheidsverlening aan B. in de managementovereenkomst niets uitzonderlijks had en Agroexpansión in niets onderscheidde van andere ondernemingen naar Spaans recht, anders dan verzoekster wil doen geloven. Het is immers tamelijk gebruikelijk dat de raad van bestuur van een onderneming zich niet bezighoudt met haar lopende zaken.
163 Gelet op de vaststelling in punt 135 hierboven dat verzoekster via de door haar benoemde leden binnen de raad van bestuur van Agroexpansión, met name T., toezicht hield op de activiteiten van Agroexpansión, kunnen de argumenten op basis van de managementovereenkomst en de aan B. verleende bevoegdheden niet overtuigen. Meer in het algemeen moet in navolging van de Commissie worden vastgesteld dat het feit dat Agroexpansión haar eigen lokale directie bezit, op zich niet bewijst dat zij haar marktgedrag autonoom ten opzichte van haar moedermaatschappij bepaalt. Ook al was dit in casu de situatie van Agroexpansión, dat neemt dus niet weg dat zij onder toezicht van verzoekster handelde en dat verzoekster zelfs een actieve rol speelde bij bepaalde aspecten van haar commerciële beleid (zie met name de punten 150‑155 hierboven).
164 Wat ten slotte het argument van verzoekster betreft dat geen van de vier leden van de raad van bestuur van Agroexpansión tegelijkertijd lid van haar eigen raad van bestuur of van haar eigen bestuursorganen was, moet worden opgemerkt dat het feit dat een moedermaatschappij en haar dochteronderneming dezelfde leidinggevenden hebben weliswaar een aanwijzing vormt voor de daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed, maar dat uit het ontbreken van een dergelijke identiteit niet kan worden afgeleid dat die dochteronderneming zelfstandig op de markt handelt. Daaraan moet worden toegevoegd dat, zoals reeds is uiteengezet in punt 133 hierboven, twee van de vier leden van de raad van bestuur van Agroexpansión die door verzoekster waren benoemd toen zij Agroexpansión via Intabex had overgenomen, toentertijd reeds belangrijke functies bekleedden binnen andere vennootschappen van de Dimon-groep.
165 Uit het voorgaande volgt dat de Commissie terecht het bestaan van één enkele economische eenheid tussen Agroexpansión en verzoekster vanaf 18 november 1997 heeft vastgesteld en laatstgenoemde derhalve hoofdelijk aansprakelijk heeft gesteld voor de inbreuk en voor de betaling van de geldboete, en haar heeft opgenomen onder de adressaten van de bestreden beschikking.
166 Gelet op de in de punten 99 tot en met 101 hierboven genoemde beginselen moet worden geconcludeerd dat de Commissie zich ook terecht heeft gebaseerd op de door verzoekster in 2003, het jaar vóór de vaststelling van de bestreden beschikking, behaalde geconsolideerde omzet voor de berekening van het plafond van 10 % bedoeld in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003.
167 Het eerste middel moet derhalve ongegrond worden verklaard.
2. Het vijfde middel: schending van de motiveringsplicht
Argumenten van partijen
168 Ter terechtzitting heeft verzoekster een nieuw middel aangevoerd, te weten schending van de motiveringsplicht. Ter ondersteuning van dit middel stelt zij om te beginnen dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de omstandigheden die zijn genoemd in punt 379 ervan beoogden het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed te bevestigen dat voortvloeit uit haar bezit van het volledige kapitaal van Agroexpansión. Die omstandigheden betroffen in werkelijkheid de mogelijkheid om een dergelijke invloed uit te oefenen. Vervolgens blijkt evenmin uit de bestreden beschikking dat de Commissie van mening was dat de aan T. gezonden rapporten en brieven voor verzoekster waren bestemd. Ten slotte heeft de Commissie zich in haar memories voor het bewijs van dit laatste feit gebaseerd op een document dat niet in de bestreden beschikking is opgenomen, namelijk een fax van 29 april 1998 van B. aan T.
169 De Commissie stelt dat het vijfde middel, als nieuw middel, niet‑ontvankelijk is, en hoe dan ook ongegrond.
Beoordeling door het Gerecht
170 Vastgesteld moet worden dat verzoekster pas ter terechtzitting een middel heeft aangevoerd inzake schending van de motiveringsplicht. Dit betekent evenwel niet dat het Gerecht het in casu niet kan onderzoeken. In het kader van een beroep tot nietigverklaring is namelijk een middel dat betrekking heeft op het ontbreken van motivering of ontoereikende motivering van een handeling een middel van openbare orde dat ambtshalve door de Unierechter kan en zelfs moet worden opgeworpen, en dat dus in elk stadium van de procedure door partijen kan worden aangevoerd (zie in die zin arrest Gerecht van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie, T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757, punt 125).
171 Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking brengen, opdat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 EG voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, maar ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Hof van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink’s France, C‑367/95 P, Jurispr. blz. I‑1719, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Hoek Loos/Commissie, aangehaald in punt 100 hierboven, punt 58).
172 Het is ook vaste rechtspraak dat wanneer een beschikking tot toepassing van artikel 81 EG meer dan één adressaat heeft en de vraag rijst aan wie de inbreuk moet worden toegerekend, deze beschikking een toereikende motivering moet bevatten ten aanzien van alle adressaten, in het bijzonder van degenen die volgens de bewoordingen van deze beschikking voor de inbreuk verantwoordelijk zijn (arresten Gerecht van 28 april 1994, AWS Benelux/Commissie, T‑38/92, Jurispr. blz. II‑211, punt 26, en 27 september 2006, Akzo Nobel/Commissie, T‑330/01, Jurispr. blz. II‑3389, punt 93).
173 Blijkens de samenvatting van het gedeelte van de bestreden beschikking over de adressaten ervan in de punten 27 tot en met 37 hierboven en de vaststellingen in de punten 104 tot en met 119 hierboven motiveerde de Commissie in deze beschikking in casu voldoende waarom zij besloot tot toerekening aan verzoekster van de verantwoordelijkheid voor de door Agroexpansión begane inbreuk. De Commissie heeft onder verwijzing naar de rechtspraak van het Hof en het Gerecht de beginselen uiteengezet die zij wilde toepassen voor de bepaling van deze adressaten. Wat meer specifiek verzoekster betreft, heeft zij om te beginnen opgemerkt dat verzoekster sinds het tweede halfjaar van 1997 het volledige kapitaal van Agroexpansión bezat. Vervolgens achtte zij bewezen dat verzoekster daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van Agroexpansión uitoefende, niet alleen op grond van het vermoeden dat voortvloeit uit het bezit van het volledige kapitaal van de dochter, maar ook op grond van bepaalde bijkomende gegevens die deze daadwerkelijke uitoefening bevestigden. Ten slotte meende de Commissie dat de argumenten van verzoekster in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar een andere conclusie niet konden dragen.
174 Het is juist dat de tweede zin van punt 378 van de bestreden beschikking tot verwarring kan leiden, aangezien hierin staat dat de in het volgende punt beschreven bijkomende gegevens „het vermoeden dat [verzoekster] een beslissende invloed kon uitoefenen” bevestigen. Zoals reeds is aangegeven in punt 117 hierboven, blijkt bij lezing van die zin in samenhang met de punten 372 en 377 en de eerste zin van punt 378 van de bestreden beschikking echter duidelijk dat die gegevens in werkelijkheid het vermoeden dat een moedermaatschappij daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van haar dochteronderneming uitoefent wanneer zij het volledige kapitaal van die dochter bezit, beoogden te bevestigen. De bewering van verzoekster dat zij de bestreden beschikking niet in die zin kon begrijpen, is te meer ongegrond omdat zij in het verzoekschrift uitdrukkelijk betwist dat die gegevens bevestigen dat zij een beslissende invloed op Agroexpansión uitoefende. Het vermoeden dat is opgesteld in de rechtspraak bedoeld in punt 372 van de bestreden beschikking en in herinnering gebracht in de punten 95 en 96 hierboven, heeft duidelijk betrekking op de daadwerkelijke uitoefening van een dergelijke invloed, en niet op de mogelijkheid tot uitoefening daarvan.
175 Overigens kan verzoekster evenmin in ernst beweren dat zij niet kon begrijpen, voordat zij kennis had genomen van de memories van de Commissie, dat de Commissie van mening was dat T. moest worden geacht als tussenpersoon voor haar te handelen. De meeste documenten die uitdrukkelijk worden genoemd in de voetnoten 303 en 304 van de bestreden beschikking en die volgens de beschrijving van de Commissie in die beschikking aan verzoekster waren gezonden, waren namelijk aan T. gericht. Verder heeft verzoekster zowel in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar als in het verzoekschrift gedetailleerde opmerkingen gemaakt over de rol en de taken van T. binnen de Dimon-groep, waarbij zij onder meer onderstreepte dat hij nooit lid van haar raad van bestuur, haar bestuursorganen of haar personeel was geweest.
176 Wat ten slotte de fax van 29 april 1998 van B. aan T. betreft, volstaat de opmerking dat het Gerecht daarvan geen gebruik heeft gemaakt voor het bewijs van de vaststelling van de Commissie dat verzoekster daadwerkelijk een beslissende invloed op het gedrag van Agroexpansión uitoefende, omdat dit feit rechtens genoegzaam wordt aangetoond door het in punt 379 van de bestreden beschikking genoemde bewijsmateriaal (zie de punten 128 en 130‑158 hierboven).
177 Derhalve moet het vijfde middel ongegrond worden verklaard.
3. Het tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van persoonlijke verantwoordelijkheid
Argumenten van partijen
178 In het kader van het tweede middel, dat subsidiair ten opzichte van het eerste middel is ingeroepen, stelt verzoekster dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van persoonlijke verantwoordelijkheid heeft geschonden door haar verantwoordelijk te stellen voor de door Agroexpansión gepleegde inbreuk zonder te hebben aangetoond dat zij daaraan rechtstreeks had deelgenomen, bijvoorbeeld door het geven van specifieke instructies aan die dochteronderneming of door het uitoefenen van toezicht op haar deelneming aan het kartel. Zij stelt dat het feit dat een moedermaatschappij „sporadisch informatie” over mededingingsbeperkende praktijken van haar dochteronderneming heeft ontvangen, niet voldoende kan zijn om haar verantwoordelijk te stellen voor het inbreukmakende gedrag van die dochter. Op zijn minst moet worden aangetoond dat zij „periodiek en regelmatig” of „gedetailleerd” over die inbreuk werd geïnformeerd.
179 Met verwijzing naar de argumenten die zij in het kader van het eerste middel heeft ontwikkeld, herhaalt verzoekster dat zij niet op de hoogte was van berichten die Agroexpansión aan haar zou hebben gezonden en die informatie bevatten over het aankoopbeleid van Agroexpansión of materiële bewijzen van de betrokken onrechtmatige gedragingen.
180 De Commissie is van mening dat het tweede middel om dezelfde redenen moet worden afgewezen als het eerste, daar het in wezen een herhaling daarvan is.
Beoordeling door het Gerecht
181 Om te beginnen moet het argument van verzoekster worden afgewezen dat de Commissie niet heeft aangetoond dat zij rechtstreeks aan de inbreuk had deelgenomen, bijvoorbeeld door haar dochteronderneming instructies te geven om die inbreuk te plegen of door toezicht uit te oefenen op de deelneming aan het kartel van die dochteronderneming. Zoals aangegeven in punt 93 hierboven biedt namelijk niet het feit dat de moedermaatschappij haar dochter heeft aangespoord de inbreuk te plegen, en nog minder de betrokkenheid van de eerste bij die inbreuk de Commissie de mogelijkheid een boetebeschikking tot de moedermaatschappij te richten, maar het feit dat zij één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen.
182 Vervolgens moet in herinnering worden gebracht dat de Commissie de toerekening van de verantwoordelijkheid voor de door Agroexpansión gepleegde inbreuk aan verzoekster niet alleen heeft gebaseerd op het vermoeden van daadwerkelijke uitoefening van een beslissende invloed dat voortvloeit uit het bezit van het volledige kapitaal van de dochteronderneming, maar ook op bepaalde bijkomende gegevens die een dergelijke daadwerkelijke uitoefening door verzoekster aantonen. Die gegevens bestaan uit diverse rapporten en brieven die afkomstig zijn van Agroexpansión en aantonen dat verzoekster via T., S. of D. niet alleen geïnformeerd was over de betrokken onrechtmatige gedragingen, maar ook – wat zij in het kader van dit middel niet vermeldt – ingreep in een aantal commerciële betrekkingen tussen haar dochteronderneming en Deltafina of Cetarsa, en de situatie op de Spaanse markt op de voet volgde (zie de punten 130‑158 hierboven).
183 Ten slotte kan niet in ernst worden gesteld dat aan verzoekster slechts „sporadisch informatie” over de betrokken onrechtmatige gedragingen is verstrekt. Naar die gedragingen wordt namelijk verwezen in de activiteitenrapporten van Agroexpansión van februari, maart, april en oktober 1999, en van januari, mei, september en november 2000, in het veldrapport van Agroexpansión van mei 2001, in de fax van 14 december 1998 van B. aan D. (zie punt 140 hierboven), in het rapport van 5 mei 1998 van B. (zie punt 142 hierboven), en in de e‑mails van 30 oktober 2000 en 9 mei 2001 van B. aan S. (zie de punten 143 en 144 hierboven).
184 Gelet op de voorgaande overwegingen dient het tweede middel ongegrond te worden verklaard. Derhalve moeten de vorderingen tot gedeeltelijke nietigverklaring van de bestreden beschikking worden afgewezen.
4. Het vierde middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen
Argumenten van partijen
185 Verzoekster stelt dat Agroexpansión reeds bij de eerste stappen van de Commissie niet meer aan de inbreuk heeft deelgenomen en verwijt de Commissie dat zij haar gewettigd vertrouwen heeft aangetast door bij de bepaling van het bedrag van de geldboete dit feit niet overeenkomstig punt 3 van de richtsnoeren en haar beschikkingspraktijk als verzachtende omstandigheid in aanmerking te nemen.
186 Volgens verzoekster moet de Commissie een dergelijke verzachtende omstandigheid in aanmerking nemen, behalve wanneer de mededingingsregels opzettelijk zijn geschonden.
187 Voorts stelt zij in repliek dat zij niet vóór de datum van de eerste stappen van de Commissie de inbreuk heeft beëindigd, maar op die dag zelf, namelijk 3 oktober 2001.
188 De Commissie betwist verzoeksters argumenten.
189 In dupliek verzoekt de Commissie het Gerecht, met verwijzing naar de bewering van verzoekster dat zij de inbreuk pas op 3 oktober 2001 heeft beëindigd (zie punt 187 hierboven), het uitgangsbedrag van de geldboete op grond van de duur van de inbreuk met nog eens 5 % te verhogen. De deelneming van verzoekster aan de inbreuk heeft in dat geval namelijk langer dan vijf jaar en zes maanden geduurd.
Beoordeling door het Gerecht
190 De Commissie moet zich bij de vaststelling van de geldboeten in beginsel aan haar eigen richtsnoeren houden. In de richtsnoeren staat echter niet dat de Commissie steeds met elk van de in punt 3 van deze richtsnoeren vermelde verzachtende omstandigheden afzonderlijk rekening moet houden, en zij is niet verplicht om automatisch op die grondslag een aanvullende vermindering toe te kennen, aangezien globaal gezien, rekening houdend met alle relevante omstandigheden, moet worden beoordeeld of een eventuele boetevermindering wegens verzachtende omstandigheden passend is. Het is immers niet omdat de richtsnoeren zijn vastgesteld, dat de vroegere rechtspraak volgens welke de Commissie over een beoordelingsbevoegdheid beschikt aan de hand waarvan zij, met name naargelang de omstandigheden van de zaak, bepaalde aspecten al dan niet in aanmerking kan nemen bij de vaststelling van de geldboeten, irrelevant wordt. Aangezien de richtsnoeren geen dwingende voorschriften bevatten met betrekking tot de verzachtende omstandigheden die in aanmerking kunnen worden genomen, heeft de Commissie dan ook een zekere marge behouden om op globale wijze te beslissen over de hoogte van een eventuele vermindering van de geldboeten wegens verzachtende omstandigheden (zie arrest Gerecht van 14 december 2006, Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie, T‑259/02–T‑264/02 en T‑271/02, Jurispr. blz. II‑5169, punt 473 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
191 Volgens punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren is „het feit dat de betrokken onderneming reeds bij de eerste stappen van de Commissie (met name de verificaties) de inbreuken heeft beëindigd” een van de verzachtende omstandigheden.
192 Volgens vaste rechtspraak kan het feit dat de inbreuken reeds bij de eerste stappen van de Commissie zijn beëindigd, logischerwijs echter slechts een verzachtende omstandigheid vormen indien er redenen zijn om aan te nemen dat de betrokken ondernemingen erdoor zijn aangezet hun mededingingsverstorende praktijken te beëindigen, waarbij deze bepaling uit de richtsnoeren niet van toepassing is wanneer de inbreuk reeds vóór de eerste stappen van de Commissie is beëindigd (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Dalmine/Commissie, T‑50/00, Jurispr. blz. II‑2395, punten 328 en 329, in hogere voorziening bevestigd bij arrest Hof van 25 januari 2007, Dalmine/Commissie, C‑407/04 P, Jurispr. blz. I‑829, punt 158).
193 In casu is de inbreuk evenwel beëindigd op 10 augustus 2001, dus voor de datum van de eerste verificaties van de Commissie, te weten 3 oktober 2001. Zoals volgt uit punt 432 van de bestreden beschikking heeft de Commissie, hoewel de bewerkers hebben verklaard dat hun kartel op laatstgenoemde datum was opgehouden te bestaan, namelijk de eerstgenoemde datum gehanteerd als datum waarop de inbreuk is beëindigd, op grond dat het „laatste bewijs” waarover zij beschikte een bijeenkomst van 10 augustus 2001 was, die wordt genoemd in punt 260 van de bestreden beschikking. Die beëindiging kan dus geen verzachtende omstandigheid vormen met het oog op de vaststelling van het bedrag van de geldboete.
194 Daaraan moet worden toegevoegd dat de Commissie, ook al zou zij ervan zijn uitgegaan dat de inbreuk was beëindigd op de dag waarop zij haar eerste verificaties had verricht, de door verzoekster aangevoerde omstandigheid volkomen terecht niet in aanmerking heeft genomen. Een verlaging van de geldboete wegens de beëindiging van een inbreuk bij de eerste stappen van de Commissie kan namelijk niet automatisch zijn, maar hangt af van een beoordeling van de omstandigheden van het concrete geval door de Commissie in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid. In dat verband zal de toepassing van punt 3, derde streepje, van de richtsnoeren ten gunste van een onderneming in het bijzonder geboden zijn in een situatie waarin het mededingingsverstorende karakter van de betrokken gedraging niet voor de hand ligt. Omgekeerd zal de toepassing ervan in beginsel minder aangewezen zijn wanneer de gedraging, voor zover deze bewezen is, duidelijk mededingingsverstorend is (arresten Gerecht van 11 maart 1999, Aristrain/Commissie, T‑156/94, Jurispr. blz. II‑645, punt 138, en 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T‑44/00, Jurispr. blz. II‑2223, punt 281).
195 In casu kon er evenwel geen twijfel bestaan over het mededingingsverstorende karakter van het gedrag van Agroexpansión. Het bewerkerskartel, dat betrekking had op de vaststelling van de prijzen en de verdeling van de markt (zie de punten 278‑317 van de bestreden beschikking), stemt overeen met een klassieke en bijzonder zware inbreuk (zie de punten 409‑411 van de bestreden beschikking) op het mededingingsrecht en met een gedraging waarvan de Commissie sinds haar eerste stappen ter zake reeds vele malen heeft bevestigd dat zij onrechtmatig is. Het feit dat die mededingingsregeling een geheim gedeelte bevatte, bevestigt bovendien dat Agroexpansión zich volledig bewust was van het onrechtmatige karakter van haar gedrag.
196 Derhalve moet het vierde middel ongegrond worden verklaard.
197 Het Gerecht ziet geen aanleiding tot inwilliging van het verzoek van de Commissie om het uitgangsbedrag van de voor Agroexpansión vastgestelde geldboete op grond van de duur van de inbreuk met nog eens 5 % te verhogen. Met haar stelling dat de inbreuk op 3 oktober 2001 en niet op 10 augustus 2001 was beëindigd, wilde verzoekster namelijk niet zozeer de beoordeling door de Commissie van de duur van de inbreuk betwisten als wel een argument in het verweerschrift van de Commissie beantwoorden dat de inaanmerkingneming van de laatstgenoemde datum als datum van beëindiging van de inbreuk reeds een positief effect op de situatie van verzoekster had gehad.
5. Het derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van persoonlijke verantwoordelijkheid, en van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003
Argumenten van partijen
198 In het kader van het derde, subsidiair ten opzichte van het eerste middel aangevoerde middel, stelt verzoekster, met verwijzing naar punt 386 van de bestreden beschikking, dat zij niet verantwoordelijk had mogen worden gesteld voor de door Agroexpansión gepleegde inbreuk wat de periode vóór 18 november 1997 betreft en dat de geldboete dus moet worden verlaagd.
199 Volgens verzoekster had de geldboete met betrekking tot die periode moeten worden berekend zonder toepassing van de vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking op het uitgangsbedrag van de geldboete, aangezien Agroexpansión in die periode geen deel uitmaakte van een multinational.
200 Wat de periode van 18 november 1997 tot 10 augustus 2001 betreft stelt zij dat de geldboete moet worden berekend door van het bij artikel 3 van de bestreden beschikking aan Agroexpansión opgelegde bedrag het uitsluitend aan Agroexpansión met betrekking tot de periode vóór 18 november 1997 toe te rekenen bedrag af te trekken.
201 De Commissie erkent dat het bedrag van de geldboete waarvoor verzoekster hoofdelijk met Agroexpansión aansprakelijk wordt gesteld, lager moet zijn dan het totale bedrag van de aan Agroexpansión opgelegde geldboete. Zij wijst echter het argument van verzoekster af dat het bedrag van de geldboete had moeten worden berekend door de vermenigvuldigingscoëfficiënt ter afschrikking niet toe te passen op de periode vóór 18 november 1997. Zij is van mening dat verzoekster hoofdelijk met Agroexpansión aansprakelijk moet worden gesteld voor de betaling van de geldboete ten bedrage van 2 332 800 EUR, terwijl Agroexpansión aansprakelijk moet blijven voor de betaling van het totale bedrag van de geldboete, namelijk 2 592 000 EUR (waarvan 259 200 EUR uitsluitend door haar te betalen). De Commissie komt tot het bedrag van 2 332 800 EUR door als uitgangspunt te nemen dat verzoekster slechts voor de duur van ongeveer drie jaar en negen maanden aansprakelijk kan worden gesteld voor de inbreuk en door het uitgangsbedrag van de geldboete voor verzoekster dus met slechts 35 % te verhogen.
Beoordeling door het Gerecht
202 Zoals vaststaat en blijkt uit punt 386 van de bestreden beschikking kon verzoekster niet verantwoordelijk worden gesteld voor de door Agroexpansión gepleegde inbreuk in de periode vóór 18 november 1997, aangezien zij pas vanaf die datum met Agroexpansión een economische eenheid en dus een onderneming in de zin van artikel 81 EG heeft gevormd. Omdat de hoofdelijke aansprakelijkstelling voor de betaling van de geldboete slechts betrekking kan hebben op de inbreukperiode waarin de moedermaatschappij en haar dochteronderneming een dergelijke onderneming vormden, was de Commissie niet gerechtigd verzoekster samen met Agroexpansión aansprakelijk te stellen voor de betaling van het volledige aan Agroexpansión opgelegde bedrag, namelijk 2 592 000 EUR, welk bedrag betrekking heeft op de gehele inbreukperiode. Derhalve slaagt het derde middel.
6. De bepaling van het eindbedrag van de geldboete
203 De bestreden beschikking moet dus worden herzien voor zover zij verzoekster met Agroexpansión aansprakelijk stelt voor de betaling van het volledige voor Agroexpansión bepaalde bedrag van de geldboete.
204 In de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht acht het Gerecht het juist het gedeelte van dat bedrag dat verzoekster hoofdelijk met Agroexpansión moet betalen te berekenen op basis van de door de Commissie in haar memories voorgestelde redenering, dus uitgaande van de methode en de criteria die zij heeft toegepast in de bestreden beschikking voor de vaststelling van de aan de adressaten daarvan op te leggen geldboeten (zie de punten 38‑61 hierboven).
205 Aldus moet in de eerste plaats worden uitgegaan van hetzelfde uitgangsbedrag dat voor Agroexpansión is gehanteerd, namelijk 3 600 000 EUR.
206 Ten eerste heeft het feit dat verzoekster niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de inbreuk wat de periode vóór 18 november 1997 betreft namelijk geen gevolgen voor de kwalificatie „zeer zwaar” van deze inbreuk (punten 408‑414 van de bestreden beschikking).
207 Ten tweede heeft dat feit ook geen gevolgen voor de inaanmerkingneming van het „specifieke gewicht” van elke onderneming en van de weerslag van haar ongeoorloofde gedrag op de mededinging (punt 415 van de bestreden beschikking).
208 Het tast namelijk enerzijds niet de vaststelling aan dat de „bijdrage” van de bewerkers aan de betrokken onrechtmatige gedragingen min of meer gelijk was (punt 418 van de bestreden beschikking).
209 Anderzijds kan dit feit niet afdoen aan de juistheid van de verdeling van de bewerkers in drie categorieën en van de plaatsing van Agroexpansión in de tweede categorie (met een uitgangsbedrag van 1 800 000 EUR), aangezien daarbij rekening is gehouden met het aandeel van elk van de bewerkers op de markt voor de aankoop van Spaanse ruwe tabak in 2001, het laatste jaar van de inbreuk (punten 419‑421 van de bestreden beschikking).
210 Ten derde blijft de vermenigvuldigingscoëfficiënt van 2 die ter zake van afschrikking is toegepast op het uitgangsbedrag van de geldboete van Agroexpansión gerechtvaardigd in het kader van deze berekening, daar hij gebaseerd is op de omvang en de totale middelen van de betrokken onderneming in 2003, het aan de vaststelling van de bestreden beschikking voorafgaande jaar (punten 422 en 423 van de bestreden beschikking). Zoals hierboven bij het onderzoek van het eerste middel is vastgesteld, vormden Agroexpansión en verzoekster in 2003 één economische entiteit en dus één onderneming.
211 In dit verband dient te worden opgemerkt dat de inaanmerkingneming van de omvang en de totale middelen van de betrokken onderneming om te garanderen dat de geldboete voldoende afschrikkende werking heeft, zijn grond vindt in de beoogde impact op die onderneming, aangezien de sanctie niet verwaarloosbaar mag zijn gelet op met name de financiële capaciteit van deze onderneming. Om de afschrikkende werking van een geldboete voor een onderneming die verantwoordelijk is gesteld voor een inbreuk te kunnen meten, mag derhalve geen rekening worden gehouden met de situatie zoals die bestond aan het begin van de inbreuk. Anders bestaat de kans dat de geldboete ofwel te laag is om voldoende afschrikkend te zijn, indien de omzet van de betrokken onderneming inmiddels is gestegen, ofwel hoger dan nodig is om afschrikkend te zijn, indien de omzet van de betrokken onderneming inmiddels is gedaald.
212 In de tweede plaats, daar verzoekster slechts verantwoordelijk kan worden gehouden voor de inbreuk gedurende een periode van ongeveer 3 jaar en 9 maanden tussen 18 november 1997 en 10 augustus 2001, moet echter het uitgangsbedrag van 3 600 000 EUR worden verhoogd met 35 % en niet met 50 % zoals in het geval van Agroexpansión, op grond van de duur van de inbreuk. Derhalve moet voor de vaststelling van het bedrag van de geldboete voor de betaling waarvan verzoekster met Agroexpansión hoofdelijk aansprakelijk is, rekening worden gehouden met een basisbedrag van 4 860 000 EUR.
213 In de derde plaats heeft het feit dat verzoekster niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de inbreuk wat de periode vóór 18 november 1997 betreft geen gevolgen voor de verlaging met 40 % van het basisbedrag wegens verzachtende omstandigheden (punten 437‑439 van de bestreden beschikking). Het in aanmerking te nemen basisbedrag moet dus worden bepaald op 2 916 000 EUR. Gelet op de omzet van de betrokken onderneming in 2003 hoeft dit bedrag niet te worden aangepast om het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bedoelde plafond van 10 % van de omzet te eerbiedigen.
214 Wat in de vierde plaats de toepassing van de clementieregeling betreft moet worden opgemerkt dat het Gerecht in zijn arrest van heden in de zaak T‑38/05, Agroexpansión/Commissie (nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft geoordeeld dat aan Agroexpansión op grond van haar medewerking een extra verlaging met 5 % boven op de in de bestreden beschikking reeds verleende verlaging met 20 % moet worden toegekend. In casu moet dus eveneens een verlaging met 25 % op het bovengenoemde bedrag van 2 916 000 EUR worden toegepast.
215 Blijkens alle voorgaande overwegingen dient het gedeelte van de aan Agroexpansión opgelegde geldboete voor de betaling waarvan verzoekster hoofdelijk met haar aansprakelijk is, te worden vastgesteld op 2 187 000 EUR.
216 Voor het overige moet het beroep worden verworpen.
Kosten
217 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Volgens artikel 87, lid 3, eerste alinea, kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld.
218 Aangezien in casu het beroep gedeeltelijk slaagt, eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak dat verzoekster in casu negen tiende van haar eigen kosten en negen tiende van de kosten van de Commissie draagt, en de Commissie één tiende van haar eigen kosten en één tiende van die van verzoekster.
HET GERECHT (Vierde kamer),
rechtdoende, verklaart:
1) Het gedeelte van de in artikel 3 van beschikking C(2004) 4030 def. van de Commissie van 20 oktober 2004 in een procedure op grond van artikel 81, lid 1, [EG] (zaak COMP/C.38.238/B.2 – Ruwe tabak – Spanje) aan Agroexpansión, SA opgelegde geldboete voor de betaling waarvan Alliance One International, Inc. hoofdelijk met Agroexpansión aansprakelijk is, wordt vastgesteld op 2 187 000 EUR.
2) Het beroep wordt verworpen voor het overige.
3) Alliance One International zal negen tiende van haar eigen kosten en negen tiende van de kosten van de Europese Commissie dragen, terwijl deze laatste één tiende van haar eigen kosten en één tiende van die van Alliance One International zal dragen.
Czúcz |
Labucka |
O’Higgins |
ondertekeningen
Inhoud
Voorgeschiedenis van het geding
1. Verzoekster en administratieve procedure
2. Bestreden beschikking
3. Adressaten van de bestreden beschikking
4. Berekening van het bedrag van de geldboeten
Uitgangsbedrag van de geldboeten
Basisbedrag van de geldboeten
Verzwarende en verzachtende omstandigheden
Bovengrens van de geldboete volgens artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003
Toepassing van de clementieregeling en eindbedrag van de geldboeten
Procesverloop en conclusies van partijen
In rechte
1. Het eerste middel: schending van artikel 81, lid 1, EG, van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en van het evenredigheidsbeginsel
Argumenten van partijen
Beoordeling door het Gerecht
De door de Commissie in de bestreden beschikking gebruikte criteria voor de toerekening van de verantwoordelijkheid voor de door de dochtermaatschappij gepleegde inbreuk aan haar moedermaatschappij
Het bestaan van één enkele economische eenheid tussen verzoekster en Agroexpansión
– De „activiteitenrapporten” en „veldrapporten”
– De briefwisseling tussen Agroexpansión en verzoekster
– De door verzoekster aangevoerde argumenten ten bewijze dat Agroexpansión autonoom handelde op de markt
2. Het vijfde middel: schending van de motiveringsplicht
Argumenten van partijen
Beoordeling door het Gerecht
3. Het tweede middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van persoonlijke verantwoordelijkheid
Argumenten van partijen
Beoordeling door het Gerecht
4. Het vierde middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen
Argumenten van partijen
Beoordeling door het Gerecht
5. Het derde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van persoonlijke verantwoordelijkheid, en van artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003
Argumenten van partijen
Beoordeling door het Gerecht
6. De bepaling van het eindbedrag van de geldboete
Kosten
* Procestaal: Engels.