EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0409

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 15 december 2009.
Europese Commissie tegen Helleense Republiek.
Niet-nakoming - Van douanerechten vrijgestelde invoer van militaire uitrusting.
Zaak C-409/05.

Jurisprudentie 2009 I-11859

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2009:782

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

15 december 2009 ( *1 )

„Niet-nakoming — Invoer van militaire uitrusting die van douanerechten is vrijgesteld”

In zaak C-409/05,

betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 14 november 2005,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga, D. Triantafyllou, H. Støvlbæk en G. Wilms als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door A. Samoni-Rantou, E.-M. Mamouna en K. Boskovits als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door:

Koninkrijk Denemarken, vertegenwoordigd door J. Bering Liisberg als gemachtigde,

Italiaanse Republiek, vertegenwoordigd door I. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis, avvocato dello Stato, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

Portugese Republiek, vertegenwoordigd door C. Guerra Santos, L. Inez Fernandes en J. Gomes als gemachtigden,

Republiek Finland, vertegenwoordigd door J. Heliskoski en A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigden,

interveniënten,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, E. Levits en C. Toader, kamerpresidenten, C. W. A. Timmermans, A. Borg Barthet (rapporteur), M. Ilešič, J. Malenovský en U. Lõhmus, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 25 november 2008,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 februari 2009,

het navolgende

Arrest

1

De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Helleense Republiek, door met betrekking tot de invoer van militair materieel met vrijstelling van douanerechten te weigeren de eigen middelen te berekenen en te betalen die in het tijdvak tussen 1 januari 1998 en niet werden geïnd, alsmede door te weigeren de vertragingsrente te betalen in verband met het feit dat die eigen middelen niet aan de Commissie werden betaald, tot en met de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rustten krachtens de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 155, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (Euratom, EG) nr. 1355/96 van de Raad van (PB L 175, blz. 3; hierna: „verordening nr. 1552/89”), en na die datum evenmin die welke op haar rustten krachtens dezelfde artikelen van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 130, blz. 1).

Toepasselijke bepalingen

Gemeenschapsregeling

2

Artikel 2, lid 1, van besluit 88/376/EEG, Euratom van de Raad van 24 juni 1988 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen (PB L 185, blz. 24) en van besluit 94/728/EG, Euratom van de Raad van betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 293, blz. 9), bepaalt:

„Vormen op de begroting van de Gemeenschappen opgevoerde eigen middelen, de ontvangsten uit:

[…]

b)

de rechten van het gemeenschappelijk douanetarief en de overige door de instellingen van de Gemeenschappen ingevoerde of in te voeren rechten op het handelsverkeer met niet-lidstaten, alsmede de douanerechten op de onder het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal vallende producten;

[…]”

3

Artikel 20 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (PB L 302, blz. 1; hierna: „communautair douanewetboek”) luidt:

„1.   De bij het ontstaan van een douaneschuld wettelijk verschuldigde rechten zijn op het douanetarief van de Europese Gemeenschappen gebaseerd.

[…]

3.   Het douanetarief van de Europese Gemeenschappen omvat:

a)

de gecombineerde nomenclatuur van de goederen;

[…]

c)

de percentages en andere heffingsgrondslagen die op goederen welke in de gecombineerde nomenclatuur zijn opgenomen normaal van toepassing zijn met betrekking tot:

de douanerechten […]

[…]

d)

de preferentiële tariefmaatregelen in de overeenkomsten die de Gemeenschap met bepaalde landen of groepen van landen heeft gesloten en die in een preferentiële tariefbehandeling voorzien;

e)

de preferentiële tariefmaatregelen die door de Gemeenschap ten gunste van bepaalde landen, groepen van landen of gebieden unilateraal zijn vastgesteld;

f)

de autonome schorsingsmaatregelen waarbij voor bepaalde goederen in een verlaging of een vrijstelling van de rechten bij invoer is voorzien;

g)

de overige in het kader van andere communautaire voorschriften vastgestelde tariefmaatregelen.

[…]”

4

Artikel 217, lid 1, van het communautair douanewetboek luidt als volgt:

„Elk bedrag aan rechten bij invoer of aan rechten bij uitvoer dat voortvloeit uit een douaneschuld, hierna ‚bedrag aan rechten’ genoemd, dient door de douaneautoriteiten te worden berekend zodra deze over de nodige gegevens beschikken en dient door deze autoriteiten in de boekhouding of op iedere andere drager die als zodanig dienst doet, te worden geregistreerd (boeking).

[…]”

5

De Raad van de Europese Unie heeft in het kader van de terbeschikkingstelling aan de Commissie van de eigen middelen van de Gemeenschappen verordening nr. 1552/89 vastgesteld, die in de in deze zaak aan de orde zijnde periode van toepassing was tot en met 30 mei 2000. Met ingang van is deze verordening vervangen door verordening nr. 1150/2000, die verordening nr. 1552/89 codificeert zonder de inhoud ervan te wijzigen.

6

Artikel 2 van verordening nr. 1552/89 bepaalt:

„1.   Voor de toepassing van deze verordening geldt een recht van de Gemeenschappen op de in artikel 2, lid 1, sub a en b, van besluit 88/376/EEG, Euratom genoemde eigen middelen als vastgesteld, zodra is voldaan aan de voorwaarden van de douanevoorschriften voor wat betreft de boeking van het bedrag van het recht en de kennisgeving daarvan aan de belastingschuldige.

1bis.   Het voor de in lid 1 bedoelde vaststelling in aanmerking te nemen tijdstip is het tijdstip van de boeking, bedoeld in de douanevoorschriften.

[…]”

7

Artikel 9, lid 1, van deze verordening luidt:

„Op de in artikel 10 aangegeven wijze boekt iedere lidstaat de eigen middelen op het credit van de rekening welke daartoe op naam van de Commissie bij zijn schatkist of bij het orgaan dat de lidstaat aanwijst, is geopend.

Deze rekening wordt zonder kosten bijgehouden.”

8

Volgens de bewoordingen van artikel 10, lid 1, van die verordening geldt:

„Na aftrek van 10% als inningskosten krachtens artikel 2, lid 3, van besluit 88/376/EEG, Euratom, geschiedt de boeking van de eigen middelen, bedoeld in artikel 2, lid 1, sub a en b, van dat besluit, uiterlijk op de eerste werkdag na de 19e dag van de tweede maand die volgt op de maand waarin het recht overeenkomstig artikel 2 is vastgesteld.

[…]”

9

Artikel 11 van verordening nr. 1552/89 bepaalt:

„Elke te late boeking op de in artikel 9, lid 1, bedoelde rekening verplicht de betrokken lidstaat tot het betalen van rente ten belope van de op de vervaldag geldende rentevoet op de geldmarkt van deze lidstaat voor kortetermijnfinanciering, vermeerderd met twee punten. Deze rente wordt met 0,25 punt per maand vertraging verhoogd. De aldus verhoogde rente geldt voor de gehele periode van de vertraging.”

10

Overeenkomstig de bewoordingen van artikel 22 van verordening nr. 1150/2000 geldt:

„Verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 wordt ingetrokken.

Verwijzingen naar voornoemde verordening gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening en worden gelezen volgens de in de bijlage, deel A, opgenomen concordantietabel.”

11

Ervan afgezien dat verordening nr. 1552/89 inzonderheid naar besluit 88/376 en verordening nr. 1150/2000 inzonderheid naar besluit 94/728 verwijst, zijn de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van beide verordeningen dus in wezen identiek.

12

Besluit 2000/597/EG, Euratom van de Raad van 29 september 2000 betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen (PB L 253, blz. 42) verhoogde het in artikel 10, lid 1, van verordening nr. 1150/2000 bedoelde percentage van 10% tot 25%.

13

Punt 1 van de considerans van dit besluit luidt:

„De Europese Raad van Berlijn van 24 en heeft onder meer geconcludeerd dat het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen billijk, doorzichtig, kosteneffectief en eenvoudig moet zijn, en dat het gebaseerd moet zijn op criteria die het bijdragevermogen van iedere lidstaat het best weerspiegelen.”

14

In verordening (EG) nr. 150/2003 van de Raad van 21 januari 2003 inzake schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting (PB L 25, blz. 1), die is vastgesteld op basis van artikel 26 EG, staat in punt 5 van de considerans te lezen:

„Om rekening te houden met de bescherming van de militaire geheimhouding van de lidstaten dienen specifieke administratieve procedures voor het verlenen van dergelijke schorsingen te worden vastgelegd. Een verklaring door de bevoegde autoriteit van de lidstaat voor de strijdkrachten waarvan de wapens of de militaire uitrusting zijn bestemd, die tevens zou kunnen worden gebruikt als een door het douanewetboek vereiste douaneaangifte, zou een passende waarborg vormen voor het voldoen aan deze voorwaarden. De verklaring zou moeten worden gegeven in de vorm van een certificaat. Het is passend om de vorm van dergelijke certificaten te specificeren en tevens toe te staan dat voor de verklaring gegevensverwerkingstechnieken worden gebruikt.”

15

Artikel 1 van die verordening bepaalt:

„In deze verordening worden de voorwaarden vastgelegd voor de autonome schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting die door of namens de met de militaire defensie belaste autoriteiten van de lidstaten van de Europese Unie vanuit derde landen worden ingevoerd.”

16

Artikel 3, lid 2, van die verordening luidt als volgt:

„Niettegenstaande lid 1 kunnen het certificaat en de ingevoerde goederen om redenen van militaire geheimhouding aan andere, door de invoerende lidstaat voor dit doel aangewezen autoriteiten worden voorgelegd. In dergelijke gevallen zendt de bevoegde autoriteit die het certificaat afgeeft, vóór 31 januari en 31 juli van elk jaar aan de douaneautoriteiten van [haar] lidstaat een overzicht van deze invoer. Dit overzicht beslaat een periode van zes maanden die onmiddellijk voorafgaat aan de maand waarin het overzicht moet worden ingediend. Het bevat het aantal en de afgiftedatum van de certificaten, de datum van invoer en de totale waarde en het brutogewicht van de met de certificaten ingevoerde producten.”

17

Verordening nr. 150/2003 is overeenkomstig artikel 8 ervan van toepassing vanaf 1 januari 2003.

Precontentieuze procedure

18

Bij aanmaningsbrief van 17 oktober 2003 leidde de Commissie een inbreukprocedure tegen de Helleense Republiek in en verzocht zij die lidstaat, de met de litigieuze importen verband houdende eigen middelen te berekenen en over te maken die in het tijdvak tussen en niet werden betaald, alsmede de rente daarop te betalen.

19

In haar antwoord van 18 augustus 2003 — dat evenwel op werd verstuurd — betreffende de op wegens dezelfde feiten ingeleide procedure wegens niet-nakoming stelde de Helleense Republiek dat zij op grond van artikel 296, lid 1, sub b, EG importen van militair materieel van douanerechten mocht vrijstellen om de wezenlijke belangen van haar veiligheid te beschermen.

20

Na kennisneming van dat antwoord bracht de Commissie op 18 oktober 2004 een met redenen omkleed advies uit, waarbij zij deze lidstaat verzocht, binnen twee maanden na ontvangst ervan de nodige maatregelen te nemen om aan dat advies te voldoen. Die lidstaat antwoordde op , waarbij hij zijn eerder ingenomen standpunt herhaalde en preciseerde.

21

Gelet op de aldus door de Helleense Republiek verstrekte gegevens, heeft de Commissie besloten om het onderhavige beroep in te stellen.

22

Bij beschikking van 13 september 2007 heeft de president van het Hof het Koninkrijk Denemarken, de Italiaanse Republiek, de Portugese Republiek en de Republiek Finland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Helleense Republiek.

Het beroep

Ontvankelijkheid

23

De Helleense Republiek werpt in de eerste plaats een exceptie van niet-ontvankelijkheid op wegens een aan het beroep klevende procedurefout, namelijk de keuze van een verkeerde rechtsgang. Aangezien zij de douanerechten op de litigieuze importen van militair materieel met een beroep op artikel 296 EG niet had betaald, mocht de Commissie dit beroep niet instellen op basis van artikel 226 EG, maar moest zij de bijzondere procedure van artikel 298, tweede alinea, EG aanwenden.

24

Vastgesteld zij echter dat hoewel de Helleense Republiek deze exceptie van niet-ontvankelijkheid in haar verweerschrift opwerpt, zij de overeenkomstige conclusie pas in dupliek formuleert, zodat deze exceptie conform artikel 42 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien verzoekster niet de mogelijkheid heeft gehad om die te weerleggen.

25

Los van de overwegingen inzake het Reglement voor de procesvoering zij erop gewezen dat de Commissie met dit beroep vaststelling beoogt dat de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordeningen nrs. 1552/89 en 1150/2000 niet werden geëerbiedigd. Artikel 298 EG kan slechts toepassing vinden als de Commissie misbruik van de bevoegdheden genoemd in de artikelen 296 EG en 297 EG had gesteld.

26

In de tweede plaats heeft de gemachtigde van de Griekse regering ter terechtzitting een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen waarbij hij aanvoerde dat met een beroep wegens niet-nakoming geen uitspraak van het Hof kan worden verkregen waarbij de lidstaat wordt verplicht bepaalde maatregelen te nemen.

27

Dienaangaande volstaat het op te merken dat de Commissie blijkens de bewoordingen zelf van het verzoekschrift enkel heeft geconcludeerd tot vaststelling van de gestelde niet-nakoming, zonder het Hof te vragen, de betrokken lidstaat bepaalde maatregelen op te leggen.

28

Bijgevolg moet het beroep van de Commissie ontvankelijk worden verklaard.

Ten gronde

Argumenten van partijen

29

De Commissie betoogt dat de Helleense Republiek zich ten onrechte op artikel 296 EG beroept voor de weigering om de douanerechten te betalen, nu de inning ervan geen bedreiging voor de wezenlijke veiligheidsbelangen van deze lidstaat vormt.

30

Om te beginnen stelt zij niet de specifieke geografische positie van de Helleense Republiek ter discussie, maar de noodzaak voor deze lidstaat om de invoer van militair materieel van douanerechten vrij te stellen teneinde de wezenlijke belangen van zijn veiligheid te beschermen.

31

Maatregelen die afwijkingen of uitzonderingen invoeren, zoals met name artikel 296 EG, moeten eng worden uitgelegd. De betrokken lidstaat, die stelt dat dit artikel van toepassing is, moet dus bewijzen dat hij aan alle voorwaarden daarvan voldoet wanneer hij van het op artikel 26 EG gebaseerde artikel 20 van het communautair douanewetboek en bijgevolg van het op de betrokken importen toepasselijke gemeenschappelijk douanetarief wenst af te wijken.

32

De Griekse autoriteiten moeten het concrete en uitvoerige bewijs leveren dat de inning van de douanerechten bij invoer waarom het in onderhavige zaak gaat, de wezenlijke veiligheidsbelangen van deze lidstaat bedreigt.

33

De verzwaring of modernisering van het militair materieel en de gevoelige daling van de voor het uitrustingsprogramma bestemde middelen vormen geen dergelijk bewijs. Dat geldt tevens voor het aangevoerde bedrag aan „defensie”-uitgaven, dat niet door relevante gegevens wordt gestaafd.

34

Het argument van de Helleense Republiek dat zij vreest dat onder militaire geheimhouding vallende informatie tijdens controleprocedures openbaar wordt gemaakt, is ongegrond, aangezien enerzijds iedereen via internet toegang heeft tot gedetailleerde informatie over bijvoorbeeld het type wapens dat naar verweerster is geëxporteerd en anderzijds het voorwerp van deze inbreukprocedure beperkt is tot het beginsel zelf van de betaling van douanerechten. Verder worden bij de toepassing van het communautaire douanestelsel hoe dan ook communautaire en nationale functionarissen ingeschakeld, die aan een geheimhoudingsplicht zijn gebonden bij de verwerking van gevoelige gegevens.

35

Het argument dat haar stilzitten, na inleiding tegen de Helleense Republiek van de inbreukprocedure inzake de invoer van materieel voor zowel civiel als militair gebruik, erop wijst dat zij impliciet heeft afgezien van vervolging van de inbreuk die in de onderhavige zaak aan de orde is, kan niet slagen. Deze lidstaat kan zich namelijk niet beroepen op schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen op grond dat uit dat stilzitten blijkt dat de Commissie de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde vrijstelling aanvaardde, aangezien het bij de twee procedures, hoewel die in grote mate overeenstemmen, om verschillende procedures gaat en de Commissie ter zake van beroepen wegens niet-nakoming over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt.

36

Voorts vindt verordening nr. 150/2003 haar rechtsgrondslag rechtstreeks in artikel 26 EG betreffende de vaststelling van de douanerechten en niet in artikel 296 EG, dat ook in het kader van de nieuwe regeling geen basis voor de betrokken vrijstelling kan vormen.

37

Indien de kwestieuze douanerechten niet worden geïnd, wordt een ongelijkheid tussen de lidstaten gecreëerd wat betreft hun respectieve bijdragen aan de gemeenschapsbegroting en toont dat aan dat die lidstaat zijn verplichtingen tot solidaire cofinanciering van die begroting niet nakomt.

38

Ten slotte kan terugbetaling van de douanerechten aan de lidstaten die het gemeenschappelijk douanetarief juist hebben toegepast, de ongelijke behandeling die zij op begrotingsvlak hebben ondergaan, niet ongedaan maken. Als hoedster van de Verdragen kan de Commissie namelijk geen dergelijke schending van het gemeenschapsrecht ten koste van de gemeenschapsbegroting laten voortbestaan.

39

De Helleense Republiek meent dat reeds uit de bewoordingen van artikel 296, lid 1, sub b, EG volgt dat het Verdrag de lidstaten een grote beoordelingsvrijheid wilde geven inzake de te nemen maatregelen ter bescherming van de wezenlijke belangen van hun veiligheid die betrekking hebben op de producten waarvoor de bepalingen van bovenvermeld artikel 296, lid 1, sub b, EG gelden. Zo mogen de lidstaten op basis van dat artikel bij importen van uitrusting die uitsluitend is bestemd voor militaire doeleinden en wanneer die importen, gelet op de specifieke situatie van de betrokken lidstaat, bedoeld zijn om zijn wezenlijke veiligheidsbelangen te beschermen, afwijken van artikel 26 EG en het communautair douanewetboek.

40

Ter rechtvaardiging van het feit dat zij de douanerechten op de importen van militair materieel in het betrokken tijdvak niet heeft geïnd, beroept zij zich dan ook op de toepassing van de in artikel 296, lid 1, sub a en b, EG genoemde uitzonderingen, omdat de toepassing van het communautair douanerecht op die importen de wezenlijke belangen van haar veiligheid in gevaar zou hebben gebracht.

41

De vraag of er vóór de inwerkingtreding van verordening nr. 150/2003 al dan niet sprake was van een douane-inbreuk, is volgens haar nog niet met volledige duidelijkheid beantwoord. Voorts hangt het ontstaan van een financiële schuld af van het ontstaan van de overeenkomstige douaneschuld.

42

De betaling van douanerechten bij invoer van militaire uitrusting beïnvloedt niet alleen aanzienlijk het nationale bewapeningsprogramma, maar heeft ook rechtstreekse gevolgen voor haar defensiecapaciteit, waardoor de bescherming van de wezenlijke belangen van haar veiligheid in de zin van artikel 296 EG rechtstreeks op het spel wordt gezet.

43

Zij beschikt over een ruime beoordelingsvrijheid met betrekking tot de keuze van de maatregelen die ter bescherming van haar wezenlijke veiligheidsbelangen nodig zijn. Het feit dat verordening nr. 150/2003 rekening houdt met de wezenlijke veiligheidsbelangen van de lidstaten door vanaf 1 januari 2003 te voorzien in een schorsing van de douanerechten bij invoer van militaire uitrusting, doet niet af aan de mogelijkheid om artikel 296 EG toe te passen wanneer de lidstaten aan de voorwaarden daarvan voldoen.

44

Met de vaststelling van verordening nr. 150/2003 heeft de gemeenschapswetgever overigens bevestigd dat de veiligheidsbelangen van de lidstaten en hun recht om zich indien nodig op de geheimhouding te beroepen, moeten worden gerespecteerd middels specifieke administratieve procedures in het kader van de regeling voor schorsing van douanerechten.

45

Zij heeft de Commissie zoveel informatie verstrekt als mogelijk was in die zin dat de mededeling van verdere informatie de wezenlijke belangen van haar veiligheid zou hebben aangetast, en uit de verstrekte informatie blijkt duidelijk dat de betaling van de douanerechten haar defensiecapaciteit zou hebben beïnvloed, bijvoorbeeld doordat daardoor — en tevens als gevolg van de bijzonder hoge kosten voor intercepties — het bevoorradings- en reparatieprogramma van de luchtmacht zou zijn gereduceerd.

46

Voorts kunnen de douanerechten die verschuldigd zouden zijn onmogelijk nauwkeurig worden berekend zonder dat ook naar type materieel uitgesplitste informatie over de importen wordt verstrekt, omdat die informatie tevens de berekeningsbasis voor de douanenomenclatuur vormt.

Beoordeling door het Hof

47

Het communautair douanewetboek voorziet in de inning van douanerechten op de invoer van goederen voor militair gebruik, zoals de kwestieuze goederen, uit derde staten. Voor het tijdvak van de litigieuze importen, dat wil zeggen van 1 januari 1998 tot en met , voorzag geen enkele bepaling van de communautaire douaneregeling in een specifieke vrijstelling van douanerechten op de invoer van dit soort goederen. Voor dit tijdvak bestond er dus evenmin een uitdrukkelijke vrijstelling van de verplichting om de verschuldigde rechten, eventueel te verhogen met vertragingsrente, aan de bevoegde autoriteiten te betalen.

48

Voorts kan uit de vaststelling van verordening nr. 150/2003, die voorziet in de schorsing van douanerechten op bepaalde wapens en militaire uitrusting vanaf 1 januari 2003, worden afgeleid dat de gemeenschapswetgever ervan uitging dat er vóór die datum een verplichting bestond om die douanerechten te betalen.

49

De Helleense Republiek heeft op geen enkel ogenblik het bestaan ontkend van de litigieuze importen gedurende het in aanmerking genomen tijdvak. Zij heeft enkel het recht van de Gemeenschap op de betrokken eigen middelen betwist met het argument dat, gelet op artikel 296 EG, de verplichting om douanerechten te betalen op vanuit derde landen ingevoerd bewapeningsmaterieel de wezenlijke belangen van haar veiligheid ernstig zou aantasten.

50

Hoewel het volgens vaste rechtspraak van het Hof aan de lidstaten staat de geschikte maatregelen te nemen om hun binnenlandse en buitenlandse veiligheid te verzekeren, volgt daaruit echter niet dat dergelijke maatregelen volledig aan de toepassing van het gemeenschapsrecht zijn onttrokken (zie arresten van 26 oktober 1999, Sirdar, C-273/97, Jurispr. blz. I-7403, punt 15, en , Kreil, C-285/98, Jurispr. blz. I-69, punt 15). Zoals het Hof immers reeds heeft vastgesteld, bevat het Verdrag enkel in de artikelen 30 EG, 39 EG, 46 EG, 58 EG, 64 EG, 296 EG en 297 EG uitdrukkelijke afwijkingen voor situaties waarin de openbare veiligheid op het spel kan staan; deze artikelen betreffen nauwkeurig omschreven uitzonderingsgevallen. Daaruit kan geen aan het Verdrag inherent algemeen voorbehoud worden afgeleid op grond waarvan elke uit hoofde van de openbare veiligheid genomen maatregel buiten de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht zou vallen. Erkenning van het bestaan van een dergelijk voorbehoud, los van de specifieke voorwaarden die in de verdragsbepalingen zijn voorzien, zou afbreuk kunnen doen aan de bindende kracht en de uniforme toepassing van het gemeenschapsrecht (zie arrest van , Dory, C-186/01, Jurispr. blz. I-2479, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

Bovendien moeten de afwijkingen die zijn voorzien in de artikelen 296 EG en 297 EG eng worden uitgelegd, in overeenstemming met vaste rechtspraak inzake afwijkingen van de fundamentele vrijheden (zie met name arresten van 31 januari 2006, Commissie/Spanje, C-503/03, Jurispr. blz. I-1097, punt 45; , Commissie/Duitsland, C-490/04, Jurispr. blz. I-6095, punt 86, en , Commissie/Duitsland, C-141/07, Jurispr. blz. I-6935, punt 50).

52

Wat meer in het bijzonder artikel 296 EG betreft, dient te worden opgemerkt dat dit artikel, ook al maakt het gewag van maatregelen die een lidstaat noodzakelijk kan achten voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid of van inlichtingen waarvan de verbreiding naar zijn mening strijdig is met die belangen, echter niet in die zin kan worden uitgelegd dat het de lidstaten de bevoegdheid verleent om van de bepalingen van het Verdrag af te wijken door zich louter op die belangen te beroepen.

53

Het Hof heeft overigens op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde in zijn arrest van 16 september 1999, Commissie/Spanje (C-414/97, Jurispr. blz. I-5585), vastgesteld dat er sprake was van de kwestieuze niet-nakoming omdat het Koninkrijk Spanje niet had aangetoond dat de — naar Spaans recht voorziene — vrijstelling van die belasting voor de invoer en de verwerving van uitsluitend voor militair gebruik bestemde wapens, munitie en materieel op grond van artikel 296, lid 1, sub b, EG werd gerechtvaardigd door de noodzaak de wezenlijke belangen van zijn veiligheid te beschermen.

54

De lidstaat die artikel 296 EG inroept, moet dus bewijzen dat het voor de bescherming van de wezenlijke belangen van zijn veiligheid noodzakelijk is om gebruik te maken van de in dat artikel voorziene afwijking.

55

In het licht van deze overwegingen is het niet aanvaardbaar dat een lidstaat zich ten verwere beroept op de hogere prijs van het militair materieel als gevolg van de inning van douanerechten op de importen van dergelijk materieel uit derde staten, om ten nadele van de andere lidstaten die wel de douanerechten over dergelijke importen innen en afdragen, te ontsnappen aan de verplichtingen die voor hem gelden op grond van de financiële solidariteit met betrekking tot het gemeenschapsbudget.

56

Wat het argument betreft dat de communautaire douaneprocedures de veiligheid van de Helleense Republiek niet kunnen garanderen, gezien de geheimhoudingsvereisten die zijn opgenomen in de met de exporterende staten gesloten akkoorden, dient te worden benadrukt, zoals de Commissie terecht opmerkt, dat bij de toepassing van het communautaire douanestelsel communautaire en nationale functionarissen worden ingeschakeld, die in voorkomend geval aan een geheimhoudingsplicht zijn gebonden bij de verwerking van gevoelige gegevens, zodat de wezenlijke belangen van de veiligheid van de lidstaten worden beschermd.

57

Overigens behoeven de verklaringen die de lidstaten regelmatig moeten completeren en aan de Commissie moeten sturen, niet zo gedetailleerd te zijn dat zij de belangen van die lidstaten inzake veiligheid en geheimhouding zouden kunnen schaden.

58

Onder die omstandigheden en overeenkomstig artikel 10 EG inzake de verplichting voor de lidstaten om de vervulling van de taak van de Commissie te vergemakkelijken die erin bestaat toe te zien op de eerbiediging van het Verdrag, moeten de lidstaten de Commissie de documenten ter beschikking stellen die nodig zijn om na te gaan of de eigen middelen van de Gemeenschap volgens de regels zijn overgemaakt. Zoals de advocaat-generaal in punt 168 van zijn conclusie heeft opgemerkt, staat een dergelijke verplichting er echter niet aan in de weg dat de lidstaten in een concreet geval en bij wijze van uitzondering op basis van artikel 296 EG de informatie die zij zenden, kunnen beperken tot bepaalde delen van een document of die informatie in het geheel kunnen weigeren te verstrekken.

59

Gezien die overwegingen heeft de Helleense Republiek niet bewezen dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 296 EG.

60

Wat ten slotte de argumenten van de Helleense Republiek betreft ten bewijze dat zij er wegens het langdurige stilzitten van de Commissie en de vaststelling van verordening nr. 150/2003 van mocht uitgaan dat de Commissie dit beroep niet zou instellen, aangezien deze stilzwijgend het bestaan van een afwijking ter zake zou hebben aanvaard, dient erop te worden gewezen dat de Commissie in geen enkel stadium van de procedure haar principiële standpunt heeft opgegeven.

61

In haar tijdens de onderhandelingen inzake verordening nr. 150/2003 geformuleerde verklaring heeft zij namelijk blijk gegeven van haar vaste wil om niet af te zien van de invordering van de douanerechten die hadden moeten worden afgedragen voor de periodes vóór de inwerkingtreding van de verordening en heeft zij zich het recht voorbehouden dienaangaande de passende initiatieven te nemen.

62

Gelet op een en ander, is de Helleense Republiek, door met betrekking tot de invoer van militair materieel met vrijstelling van douanerechten te weigeren de eigen middelen te berekenen en aan de Commissie te betalen die in het tijdvak tussen 1 januari 1998 en niet werden geïnd, alsmede door te weigeren de vertragingsrente te betalen in verband met het feit dat die eigen middelen niet aan de Commissie werden betaald, tot en met de verplichtingen niet nagekomen die op haar rustten krachtens de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordening nr. 1552/89, en na die datum evenmin die welke op haar rustten krachtens dezelfde artikelen van verordening nr. 1150/2000.

Kosten

63

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de conclusies van de Commissie in de kosten worden verwezen.

64

Volgens lid 4, eerste alinea, van hetzelfde artikel dragen het Koninkrijk Denemarken, de Italiaanse Republiek, de Portugese Republiek en de Republiek Finland, die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

Door met betrekking tot de invoer van militair materieel met vrijstelling van douanerechten te weigeren de eigen middelen te berekenen en aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen te betalen die in het tijdvak tussen 1 januari 1998 en niet werden geïnd, alsmede door te weigeren de vertragingsrente te betalen in verband met het feit dat die eigen middelen niet aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen werden betaald, is de Helleense Republiek tot en met de verplichtingen niet nagekomen die op haar rustten krachtens de artikelen 2 en 9 tot en met 11 van verordening (EEG, Euratom) nr. 1552/89 van de Raad van houdende toepassing van besluit 88/376/EEG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Gemeenschappen, zoals gewijzigd bij verordening (Euratom, EG) nr. 1355/96 van de Raad van , en na die datum evenmin die welke op haar rustten krachtens dezelfde artikelen van verordening (EG, Euratom) nr. 1150/2000 van de Raad van houdende toepassing van besluit 94/728/EG, Euratom betreffende het stelsel van eigen middelen van de Europese Gemeenschappen.

 

2)

De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.

 

3)

Het Koninkrijk Denemarken, de Italiaanse Republiek, de Portugese Republiek en de Republiek Finland dragen hun eigen kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Grieks.

Top