EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62005CJ0344

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 9 november 2006.
Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Joël De Bry.
Hogere voorziening - Ambtenaar - Beoordeling - Loopbaanontwikkelingsrapport - Beoordelingsronde 2001/2002 - Rechten van verdediging - Artikel 26, tweede alinea, van Statuut.
Zaak C-344/05 P.

Jurisprudentie – Ambtenarenrecht 2006 II-B-2-00127
Jurisprudentie 2006 I-10915;FP-I-B-2-00019

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:710

Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak C‑344/05 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 21 september 2005,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door L. Lozano Palacios en H. Kraemer als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwirante,

andere partij bij de procedure:

Joël De Bry, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Sint-Lambrechts-Woluwe (België), vertegenwoordigd door S. Orlandi, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoeker in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, R. Schintgen, J. Klučka, R. Silva de Lapuerta en L. Bay Larsen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Poiares Maduro,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 juli 2006,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest

1. De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 12 juli 2005, De Bry/Commissie (T‑157/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht het besluit van de Commissie van 26 mei 2003 (hierna: „litigieus besluit”) houdende definitieve vaststelling van het loopbaanontwikkelingsrapport (hierna ook: „rapport”) van De Bry, ambtenaar, over de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002, nietig heeft verklaard.

Toepasselijke bepalingen

2. Artikel 26, eerste en tweede alinea, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”), in de versie die van toepassing was op de feiten van de onderhavige zaak, bepaalt:

„Het persoonsdossier van de ambtenaar dient in te houden:

a) alle bescheiden welke betrekking hebben op zijn positie als ambtenaar, alsmede alle beoordelingen van zijn kundigheden, zijn prestaties of zijn gedrag;

b) de opmerkingen welke de betrokken ambtenaar ten aanzien van bovengenoemd stukken heeft gemaakt.

Elk dezer stukken dient te zijn ingeschreven, genummerd en opgeborgen in ononderbroken volgorde; stukken bedoeld onder a, kan de instelling niet tegen de ambtenaar aanvoeren, noch te zijnen nadele gebruiken, indien zij hem niet zijn medegedeeld voordat ze aan zijn dossier worden toegevoegd.”

3. Artikel 43 van het Statuut luidt:

„Op de door elke instelling overeenkomstig artikel 110 vastgestelde wijze wordt van iedere ambtenaar, met uitzondering van de ambtenaren in de rangen A 1 en A 2, ten minste om de twee jaar een periodiek beoordelingsrapport opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst.

Dit rapport wordt ter kennis van de ambtenaar gebracht. Deze heeft de bevoegdheid hieraan alle opmerkingen toe te voegen die hij dienstig acht.”

4. Artikel 110, eerste en tweede alinea, van het Statuut bepaalt dat de algemene bepalingen ter uitvoering ervan door elke instelling worden vastgesteld na raadpleging van haar personeelscomité en na advies van het comité voor het statuut, en vervolgens ter kennis van het personeel worden gebracht.

5. Op 26 april 2002 heeft de Commissie een besluit genomen tot vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 van het Statuut (hierna: „uitvoeringsbesluit”), waarbij zij een nieuw beoordelingssysteem heeft ingevoerd.

6. Artikel 1 van het uitvoeringsbesluit bepaalt dat ieder jaar een loopbaanontwikkelingsrapport wordt opgesteld.

7. De beoordelingsprocedure wordt geregeld in de artikelen 7 en 8. Nadat de ambtenaar een zelfbeoordeling heeft opgesteld en een gesprek heeft gehad met de beoordelaar, het hoofd van zijn administratieve eenheid, wordt het loopbaanontwikkelingsrapport door de beoordelaar en de beoordelingsautoriteit, de hiërarchiek hogere chef van de beoordelaar, opgesteld en aan de betrokkene toegezonden. De beoordeelde ambtenaar beschikt vervolgens over het recht om te verzoeken om een gesprek met de beoordelingsautoriteit, die het rapport kan wijzigen of bevestigen, waarna het opnieuw naar de betrokkene wordt gestuurd. De beoordeelde ambtenaar kan vervolgens de beoordelingsautoriteit vragen dat het paritaire beoordelingscomité (hierna ook: „comité”) wordt geraadpleegd. Het comité gaat na of het rapport op billijke en objectieve wijze is opgesteld, en of de geldende evaluatiecriteria naar behoren zijn toegepast. Voorts moet het nagaan of de procedures op correcte wijze zijn gevolgd, met name wat de gesprekken en termijnen betreft. Het comité brengt een met redenen omkleed advies uit. Het advies wordt ter kennis van de beoordeelde ambtenaar en van de beoordelaar en de beoordelingsautoriteit gebracht, en naar de beoordelaar in hoger beroep gezonden, de hiërarchiek hogere chef van de beoordelingsautoriteit, die het rapport bevestigt of er wijzigingen in aanbrengt, waarna hij het aan de betrokkene toezendt. Wanneer het besluit van de beoordelaar in hoger beroep afwijkt van het advies van het comité, moet dat besluit met redenen zijn omkleed.

8. In juli 2002 heeft de Commissie een document bekendgemaakt, met als titel „Op de loopbaanontwikkeling gericht systeem voor personeelsbeoordeling – Gids” (hierna: „beoordelingsgids”). Volgens die gids gaat het in het loopbaanontwikkelingsrapport over de bekwaamheid, de prestaties en het gedrag in de dienst van iedere ambtenaar. Bij elk van de drie aldus vastgestelde te beoordelen onderdelen hoort een schaal waarbij respectievelijk ten hoogste zes, tien en vier punten kunnen worden toegekend.

Feitelijke achtergrond van het geschil

9. Op 18 februari 2003 is betreffende De Bry, ambtenaar in de rang A 5 bij het secretariaat-generaal van de Commissie, een loopbaanontwikkelingsrapport over de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002 opgesteld.

10. De Bry heeft op grond van het uitvoeringsbesluit verzocht om wijziging van zijn beoordeling. Op 19 maart 2003 heeft de beoordelingsautoriteit bepaalde wijzigingen aangebracht in het beschrijvend commentaar, zonder de toegekende punten te wijzigen.

11. In het onderdeel „Gedrag in de dienst” werd de volgende opmerking toegevoegd:

„De Bry is steeds bereid zijn werk af te ronden door tijdens de week of zelfs tijdens het weekend over te werken. Deze beschikbaarheid buiten de normale diensturen gaat evenwel vaak gepaard met de niet-naleving van de normale arbeidstijden.”

12. Op 26 maart 2003 heeft De Bry verzocht om raadpleging van het paritaire beoordelingscomité. Bij het litigieuze besluit van de beoordelaar in beroep is zijn beroep afgewezen.

13. Op 26 augustus 2003 heeft De Bry krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend, die op 6 januari 2004 is afgewezen door het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”).

Beroep bij het Gerecht en bestreden arrest

14. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 22 april 2004, heeft De Bry beroep ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze besluit.

15. Hij voerde in wezen vier middelen aan, die respectievelijk waren ontleend aan:

– schending van artikel 14 van het Statuut, op grond waarvan de ambtenaar die in de uitoefening van zijn functie een oordeel moet uitspreken over een aangelegenheid bij welker behandeling of oplossing hij een persoonlijk belang heeft van zodanige aard dat zulks aan zijn onafhankelijkheid afbreuk zou kunnen doen, daarvan het TABG op de hoogte dient te stellen;

– schending van de motiveringsplicht;

– gebrek aan samenhang tussen bepaalde beschrijvende commentaren en de desbetreffende punten;

– schending van het recht van verweer.

16. In het kader van het vierde middel stelt hij dat het verwijt van niet-naleving van de arbeidstijden enkel in het loopbaanontwikkelingsrapport had mogen worden opgenomen indien hij vooraf in de gelegenheid was gesteld betreffende dit verwijt zijn opmerkingen te maken, hetgeen in casu niet het geval was geweest. Toen het gestelde ontbreken van stiptheid zich voordeed had hij tot de orde moeten worden geroepen, waardoor hij zijn standpunt kenbaar had kunnen maken.

17. Het Gerecht heeft de Commissie verzocht een standpunt te bepalen over de mogelijke relevantie voor de litigieuze beoordelingsprocedure van artikel 26 van het Statuut en van de rechtspraak volgens welke deze bepaling ertoe strekt het recht van verweer van de ambtenaar te waarborgen.

18. De Commissie heeft daarop geantwoord dat artikel 26 van het Statuut het bestaan van „stukken” vooronderstelt en dat deze bepaling geen verplichting bevat om stukken, inzonderheid in de vorm van tot de ambtenaar gerichte schriftelijke waarschuwingen, op te stellen.

19. In punt 94 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het vierde middel aanvaard, waar het in verband met het verwijt betreffende de arbeidstijden heeft vastgesteld dat de Commissie het in artikel 26 van het Statuut gewaarborgde recht van verweer had geschonden.

20. Dientengevolge heeft het Gerecht in de punten 95 en 96 van het arrest het derde middel aanvaard, en verklaard dat het betrokken verwijt, nu was komen vast te staan dat het ontbreken van stiptheid onwettig was vastgesteld, moest worden geacht niet in het loopbaanontwikkelingsrapport te zijn vermeld, zodat in niet geringe mate afbreuk werd gedaan aan de samenhang tussen de beoordeling „voldoende” en het commentaar in het onderdeel „Gedrag in de dienst”.

21. Voor het overige heeft het Gerecht verzoekers middelen afgewezen.

22. Ten slotte heeft het Gerecht het litigieuze besluit nietig verklaard en de Commissie verwezen in de kosten.

23. In punt 83 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de eerbiediging van het recht van verweer van de beoordeelde ambtenaar inhoudt dat feitelijke gegevens zoals die waarover het in de onderhavige zaak gaat, hem alleen kunnen worden tegengeworpen wanneer zij zijn opgenomen in „stukken” in de zin van artikel 26, eerste en tweede alinea, van het Statuut die vooraf aan zijn persoonsdossier zijn toegevoegd of hem althans vooraf ter kennis zijn gebracht.

24. In punt 86 van zijn arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat de ambtenaar, ter voorkoming van schending van zijn in artikel 26 van het Statuut gewaarborgde recht van verweer, tijdig, dat wil zeggen binnen een redelijke termijn na het verweten feit, door middel van een schriftelijke waarschuwing had moeten worden geconfronteerd met de vaststelling dat hij onvoldoende stipt was, waardoor hij met name zijn belangen naar behoren had kunnen verdedigen, door dat verwijt te betwisten dan wel door er rekening mee te houden om zijn gedrag in de dienst te verbeteren, al was het maar om gunstig te worden beoordeeld.

25. In punt 91 van het bestreden arrest heeft het Gerecht overigens vastgesteld dat punt 3.1 van de beoordelingsgids, die de Commissie zichzelf als gedragsregel heeft gesteld, de beoordelaars verzoekt om gedurende de gehele beoordelingsperiode voorbeelden van prestaties te verzamelen, er kopieën van bij te houden of aantekeningen te maken. In hetzelfde punt van het bestreden arrest heeft het Gerecht opgemerkt dat punt 3.2 van de beoordelingsgids stelt dat de feedback moet refereren aan concrete gedragingen en zo snel mogelijk na een prestatie dient te worden gegeven.

Conclusies van partijen voor het Hof

26. De Commissie concludeert dat het het Hof behage:

– het bestreden arrest te vernietigen;

– de zaak zelf af te doen, haar conclusies in eerste aanleg toe te wijzen, en bijgevolg, het beroep te verwerpen;

– subsidiair, de zaak te verwijzen naar het Gerecht;

– De Bry te verwijzen in de kosten van het geding, met inbegrip van zijn eigen kosten in de procedure voor het Gerecht.

27. De Bry concludeert dat het het Hof behage:

– de hogere voorziening kennelijk ongegrond te verklaren;

– de Commissie te verwijzen in de kosten.

De hogere voorziening

28. Rekwirante voert één middel tot nietigverklaring aan, dat uit twee onderdelen bestaat, te weten dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van het beginsel van de eerbiediging van het recht van verweer, enerzijds, en van artikel 26, tweede alinea, van het Statuut anderzijds.

Argumenten van partijen

29. Met het eerste onderdeel van haar middel stelt de Commissie dat het Gerecht de draagwijdte van het algemeen beginsel van de eerbiediging van het recht van verweer heeft geschonden.

30. Dit recht wordt volgens de Commissie enkel uitgeoefend in het kader van de procedure zelf die tot de vaststelling van een bezwarend besluit kan leiden.

31. Het verplicht degene die een dergelijk besluit vaststelt niet om de betrokken persoon vóór de i nleiding van een procedure schriftelijk te waarschuwen.

32. Met het tweede onderdeel van haar middel stelt de Commissie dat de door het Gerecht bekrachtigde verplichting om een feitelijk gegeven dat aan een ambtenaar kan worden verweten, schriftelijk vast te leggen, niet uit artikel 26, tweede alinea, van het Statuut voortvloeit.

33. Volgens de Commissie vooronderstelt deze laatste bepaling het bestaan van „bescheiden” in de zin van de eerste alinea, sub a, van artikel 26. Zij bevat geen verplichting om dergelijke stukken op te stellen.

34. De Bry stelt dat artikel 26 van het Statuut ertoe strekt het recht van verweer van de ambtenaar te waarborgen. Dit artikel beoogt te voorkomen dat besluiten van het TABG die de ambtelijke positie en de loopbaan van de beoordeelde ambtenaar raken, worden genomen op basis van feitelijke gegevens betreffende zijn gedrag die niet in zijn persoonsdossier zijn opgenomen en hem evenmin ter kennis zijn gebracht.

35. Het Gerecht heeft volgens hem derhalve terecht en conform vaste rechtspraak het litigieuze besluit nietig verklaard.

36. De Bry merkt nog op dat het Gerecht wel degelijk diende na te gaan of de Commissie bij de opstelling van het loopbaanontwikkelingsrapport de door haar in acht te nemen nieuwe interne richtsnoeren had toegepast die in het bijzonder uit punt 3.1 van de beoordelingsgids voortvloeiden.

Beoordeling door het Hof

37. Volgens vaste rechtspraak is de eerbiediging van het recht van verweer in iedere procedure die tot een voor de belanghebbende bezwarend besluit kan leiden, te beschouwen als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij gebreke van enig voorschrift omtrent de betrokken procedure in acht moet worden genomen (zie met name arresten van 10 juli 1986, België/Commissie, 234/84, Jurispr. blz. 2263, punt 27, en 5 oktober 2000, Duitsland/Commissie, C‑288/96, Jurispr. blz. I‑8237, punt 99).

38. Volgens dit beginsel moet de betrokkene in staat worden gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarvan in het vast te stellen besluit jegens hem zouden kunnen worden uitgegaan (zie in die zin arrest België/Commissie, reeds aangehaald, punt 27 in fine, en arrest van 3 oktober 2000, Industrie des poudres sphériques/Raad, C‑458/98 P, Jurispr. blz. I‑8147, punt 99).

39. Aangezien sprake is van een procedurele garantie, kan het grondbeginsel van de eerbiediging van het recht van verweer echter niet aldus worden uitgelegd dat daar op het gebied van de beoordeling van het personeel van de Europese Gemeenschappen dwingend uit volgt dat vóór de procedure die tot een dergelijke beoordeling leidt, een waarschuwing moet worden gegeven.

40. Aan die vaststelling wordt niet afgedaan door artikel 26, eerste en tweede alinea, van het Statuut, waarin is bepaald dat de rapporten betreffende de kundigheden, prestaties of gedrag van de ambtenaar hem slechts kunnen worden tegengeworpen, indien zij hem zijn medegedeeld voordat zij aan zijn dossier werden toegevoegd.

41. Die bepalingen, die ertoe strekken het recht van verweer van de ambtenaar te waarborgen (zie onder meer arresten van 28 juni 1972, Brasseur/Parlement, 88/71, Jurispr. blz. 499, punt 11, en 12 februari 1987, Bonino/Commissie, 233/85, Jurispr. blz. 739, punt 11), zien immers op reeds bestaande stukken. Zij staan eraan in de weg dat dergelijke stukken in de loop van de beoordelingsprocedure tegen de beoordeelde ambtenaar worden gebruikt zonder dat zij hem ter kennis zijn gebracht voordat zij aan zijn persoonsdossier zijn toegevoegd. Zij bevatten geen verplichting om vooraf stukken op te stellen waarin alle feiten die de betrokkene worden verweten, formeel worden vastgelegd.

42. Net als het grondbeginsel zelf bevat artikel 26 van het Statuut dus geen waarschuwingsverplichting.

43. Het grondbeginsel van de eerbiediging van het recht van verweer dient de betrokkene in staat te stellen in de loop van de beoordelingsprocedure verweer te voeren tegen het aanvoeren van feiten die tegen hem zouden kunnen worden gebruikt. Aan deze doelstelling wordt in het bijzonder uitvoering gegeven door artikel 26, eerste en tweede alinea, van het Statuut, en door het uitvoeringsbesluit, waarvan de bepalingen het beginsel van hoor en wederhoor gedurende de gehele beoordelingsprocedure waarborgen, zoals blijkt uit punt 7 van het onderhavige arrest.

44. Het grondbeginsel van de eerbiediging van het recht van verweer heeft niet ook nog als functie de ambtenaar in staat te stellen zijn toekomstig gedrag aan te passen om te voorkomen dat vastgestelde feiten hem daadwerkelijk zouden worden verweten. Zoals de advocaat-generaal in de punten 53 en 54 van zijn conclusie heeft benadrukt, is de verbetering van het gedrag in de dienst een doelstelling die buiten de werkingssfeer van de eerbiediging van het recht van verweer valt en in werkelijkheid wordt gediend door het beoordelingsverslag zelf.

45. Bijgevolg heeft het Gerecht, met de vaststelling in de punten 83 en 86 van het bestreden arrest, dat inbreuk was gemaakt op het bij artikel 26 van het Statuut gewaarborgde recht van verweer omdat geen schriftelijke waarschuwing was gegeven, zowel het grondbeginsel van de eerbiediging van het recht van verweer als artikel 26 van het Statuut geschonden.

46. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de motivering in punt 91 van het bestreden arrest, betreffende de beoordelingsgids, die de Commissie zich volgens het Gerecht als gedragsregel heeft gesteld.

47. Hoewel hoofdstuk 3 van de beoordelingsgids aandringt op „regelmatige en tijdige constructieve feedback” betreffende „concrete gedragingen”, die „zo snel mogelijk na een prestatie” wordt gegeven, en de beoordelaars verzoekt om „voorbeelden van prestaties te verzamelen, er kopieën van bij te houden of aantekeningen te maken”, wordt daarin immers ook gesteld dat de feedback „bijvoorbeeld door middel van formele en informele beoordelingen en een individueel gesprek” wordt gegeven. Bedoeld hoofdstuk behelst dus geenszins een verplichting om voor elk feit dat iemand zou kunnen worden verweten, systematisch een schriftelijke waarschuwing op te stellen.

48. Ten slotte moet worden vastgesteld dat het Gerecht, vanwege onjuiste rechtsopvattingen bij de uitlegging van het grondbeginsel van de eerbiediging van het recht van verweer en van artikel 26 van het Statuut, vervolgens, in de punten 95 en 96 van het bestreden arrest, op onregelmatige wijze tot het besluit is gekomen dat er een gebrek aan samenhang bestond dat gevolgen had voor de inhoud van het loopbaanontwikkelingsrapport, en het derde voor hem aangevoerde middel heeft aanvaard (zie punt 20 van onderhavig arrest).

49. Uit wat voorafgaat volgt dat het bestreden arrest gedeeltelijk moet worden vernietigd, voor zover daarbij het litigieuze besluit nietig is verklaard wegens schending van het door artikel 26 van het Statuut gewaarborgde recht van verweer, en dientengevolge, wegens gebrek aan samenhang tussen bepaalde beschrijvende commentaren en de desbetreffende punten, wat het verwijt van niet-naleving van de arbeidstijden betreft.

Gevolgen van de vernietiging van het bestreden arrest

50. Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie kan het Hof, wanneer het de beslissing van het Gerecht vernietigt, de zaak zelf afdoen wanneer deze in staat van wijzen is.

51. Deze bepaling moet in casu worden toegepast, aangezien de zaak in staat van wijzen is.

Het middel inzake schending van het recht van verweer

52. Om de in de punten 37 tot en met 44 van het onderhavige arrest aangehaalde redenen, volgt uit het grondbeginsel van de eerbiediging van het recht van verweer en uit artikel 26, eerste en tweede alinea, van het Statuut niet, dat een feit ten laste in het loopbaanontwikkelingsrapport van een ambtenaar slechts mag worden opgenomen, wanneer voorafgaand aan de procedure tot vaststelling van dat rapport, een schriftelijke waarschuwing is opgesteld en hem ter kennis is gebracht.

53. Verzoeker kan tegen de Commissie dus niet aanvoeren dat zij het verwijt van niet-naleving van de arbeidstijden in het loopbaanontwikkelingsrapport had opgenomen zonder hem vóór de beoordelingsprocedure tot de orde te hebben geroepen.

54. Bijgevolg moet het middel inzake schending van het recht van verweer worden afgewezen.

Het middel inzake het gebrek aan samenhang tussen bepaalde beschrijvende commentaren en de desbetreffende punten, wat het verwijt van niet-naleving van de arbeidstijden betreft

55. Nu de vaststelling inzake het ontbreken van stiptheid niet onwettig is verklaard, moet het daarop gebaseerde verwijt geacht worden op wettige wijze in het litigieuze loopbaanontwikkelingsrapport te zijn opgenomen.

56. In die omstandigheden wordt geen afbreuk gedaan aan de samenhang tussen de beoordeling „voldoende” en het commentaar in het onderdeel „Gedrag in de dienst”.

57. Bijgevolg moet ook het middel inzake het ontbreken van samenhang tussen bepaalde beschrijvende commentaren en de desbetreffende punten worden afgewezen, wat het verwijt van niet-naleving van de arbeidstijden betreft.

58. Uit wat voorafgaat volgt dat het beroep moet worden verworpen.

Kosten

59. Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het de zaak zelf afdoet. Volgens artikel 69, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 118 daarvan ook van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Overeenkomstig artikel 70 van het Reglement voor de procesvoering, dat ingevolge artikel 122, tweede alinea, daarvan ook van toepassing is op hogere voorzieningen die door de instellingen zijn ingesteld, blijven de kosten door de instellingen gemaakt in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden, evenwel te hunnen laste.

60. In de onderhavige zaak is De Bry in het ongelijk gesteld en heeft de Commissie gevorderd dat hij wordt verwezen in de kosten. Krachtens de hiervoor genoemde bepalingen van het Reglement voor de procesvoering dient elke partij haar eigen kosten in de onderhavige procedure en in de procedure in eerste aanleg te dragen.

Dictum

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

1) Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 12 juli 2005, De Bry/Commissie (T‑157/04), wordt gedeeltelijk vernietigd, voor zover daarbij het besluit van de Commissie van 26 mei 2003 houdende definitieve vaststelling van het loopbaanontwikkelingsrapport van De Bry over de periode van 1 juli 2001 tot en met 31 december 2002, nietig is verklaard wegens schending van het door artikel 26 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen gewaarborgde recht van verweer, en, dientengevolge, wegens ontbreken van samenhang tussen bepaalde beschrijvende commentaren en de desbetreffende punten, wat het verwijt van niet-naleving van de arbeidstijden betreft.

2) Het beroep wordt verworpen.

3) Elke partij draagt haar eigen kosten in de onderhavige procedure en in de procedure in eerste aanleg.

Top