EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004TO0291

Beschikking van de president van het Gerecht van 10 februari 2005.
Enviro Tech Europe Ltd en Enviro Tech International, Inc. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen.
Kort geding - Richtlijnen 67/548/EEG en 2004/73/EG.
Zaak T-291/04 R.

Jurisprudentie 2005 II-00475

ECLI identifier: ECLI:EU:T:2005:39

Zaak T‑291/04 R

Enviro Tech Europe Ltd en Enviro Tech International, Inc.

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen

„Kort geding – Richtlijnen 67/548/EEG en 2004/73/EG”

Beschikking van de president van het Gerecht van 10 februari 2005 

Samenvatting van de beschikking

1.     Kort geding – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak – Niet relevant – Grenzen

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 1)

2.     Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorlopige maatregelen – Voorwaarden voor toekenning – Spoedeisendheid – Ernstige en onherstelbare schade – Bewijslast

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)

3.     Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorlopige maatregelen – Voorwaarden voor toekenning – Ernstige en onherstelbare schade – Financiële schade – Situatie waarin voortbestaan van verzoekende vennootschap in gevaar komt of marktpositie ervan onherstelbaar wordt gewijzigd

(Art. 242 EG en 243 EG; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, art. 104, lid 2)




BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

10 februari 2005 (*)

„Kort geding – Richtlijnen 67/548/EEG en 2004/73/EG”

In zaak T‑291/04 R,

Enviro Tech Europe Ltd, gevestigd in Surrey (Verenigd Koninkrijk),

Enviro Tech International, Inc., gevestigd te Chicago, Illinois (Verenigde Staten),

vertegenwoordigd door C. Mereu en K. Van Maldegem, advocaten,

verzoeksters,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door X. Lewis en D. Recchia als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster,

betreffende een verzoek tot enerzijds schorsing van de vermelding van n-propylbromide in richtlijn 2004/73/EG van de Commissie van 29 april 2004 tot negenentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB L 152, blz. 1), en anderzijds het gelasten van andere voorlopige maatregelen,

geeft

DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG

de navolgende

Beschikking

 Rechtskader

 Algemeen rechtskader

1       Richtlijn 67/548/EEG van de Raad van 27 juni 1967 betreffende de aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke stoffen (PB 1967, 196, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 92/32/EEG van de Raad van 30 april 1992 tot zevende wijziging van richtlijn 67/548 (PB L 154, blz. 1), stelt regels vast voor het in de handel brengen van bepaalde „stoffen” die worden omschreven als „chemische elementen en hun verbindingen, zoals zij voorkomen in natuurlijke toestand of bij de productie ontstaan, met inbegrip van alle additieven die nodig zijn voor het behoud van de stabiliteit van het product en alle onzuiverheden ten gevolge van het productieprocédé, doch met uitzondering van elk oplosmiddel dat kan worden afgescheiden zonder dat de stabiliteit van de stof wordt aangetast of de samenstelling ervan wordt gewijzigd”.

2       Sinds de vaststelling ervan is richtlijn 67/548 herhaaldelijk gewijzigd, laatstelijk bij richtlijn 2004/73/EG van de Commissie van 29 april 2004 tot negenentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 (PB L 152, blz. 1).

3       Artikel 4 van richtlijn 67/548, zoals gewijzigd, bepaalt dat de stoffen op basis van hun intrinsieke eigenschappen worden ingedeeld in de in artikel 2, lid 2, gedefinieerde categorieën. Wordt een chemische stof als „gevaarlijke” stof ingedeeld, dan moet op de verpakking daarvan een adequate etikettering worden aangebracht. Deze etikettering moet onder meer omvatten gevarensymbolen, standaardvermeldingen waarin de bijzondere risico’s verbonden aan het gebruik van de stof voorkomen („R‑zinnen”) en standaardvermeldingen waarin de veiligheidsaanbevelingen voor het gebruik van de stof voorkomen („S‑zinnen”).

4       Volgens artikel 2, lid 2, van richtlijn 67/548, zoals gewijzigd, zijn „gevaarlijk” in de zin van deze richtlijn stoffen en preparaten die, onder meer, „zeer licht ontvlamba[a]r”, „licht ontvlamba[a]r”, „ontvlamba[a]r” of „voor de voortplanting vergiftig” zijn.

5       Wat de proeven ten behoeve van de indeling van stoffen betreft, bepaalt artikel 3 van richtlijn 67/548, zoals gewijzigd:

„De in het kader van deze richtlijn uitgevoerde proeven op chemische stoffen worden doorgaans uitgevoerd volgens de in bijlage V omschreven methodes. De fysisch-chemische eigenschappen van de stoffen worden vastgesteld volgens de in bijlage V A genoemde methodes [...]”

6       Bijlage V, punt A.9, bij richtlijn 67/548, zoals gewijzigd, stelt de methodes ter vaststelling van de vlampunten vast.

7       Volgens artikel 4, lid 2, van richtlijn 67/548, zoals gewijzigd, worden de algemene beginselen voor de indeling en het kenmerken van de stoffen en preparaten toegepast volgens de criteria van bijlage VI, behoudens andersluidende voorschriften inzake gevaarlijke preparaten die in bijzondere richtlijnen worden vastgesteld.

8       Bijlage VI, punt 4.2.3, van richtlijn 67/548, zoals gewijzigd, bepaalt de criteria aan de hand waarvan moet worden beoordeeld of een stof schadelijke gevolgen voor de voortplanting heeft, en verdeelt deze stoffen in drie categorieën:

–       categorie 1: „stoffen waarvan bekend is dat zij bij de mens de vruchtbaarheid schaden” en „stoffen waarvan bekend is dat zij bij de mens ontwikkelingsstoornissen veroorzaken”;

–       categorie 2: „stoffen die dienen te worden beschouwd alsof zij bij de mens de vruchtbaarheid schaden” en „stoffen die dienen te worden beschouwd alsof zij bij de mens ontwikkelingsstoornissen veroorzaken”;

–       categorie 3: „stoffen die in verband met hun mogelijke voor de vruchtbaarheid van de mens schadelijke effecten reden geven tot bezorgdheid” en „stoffen die in verband met hun mogelijke voor de ontwikkeling schadelijke effecten reden geven tot bezorgdheid voor de mens”.

 Aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek

9       Artikel 28 van richtlijn 67/548, zoals gewijzigd, bepaalt:

„De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de bijlagen aan te passen aan de vooruitgang van de techniek worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 29.”

10     In haar opmerkingen heeft de Commissie uiteengezet dat zij in de praktijk, wanneer zij een eerste voorstel voor maatregelen tot aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek uitwerkt, de werkgroep voor de indeling en het kenmerken raadpleegt (hierna: „werkgroep”). Deze werkgroep bestaat uit door de lidstaten afgevaardigde deskundigen op het gebied van toxicologie en indeling, vertegenwoordigers van de chemische industrie en vertegenwoordigers van de branche van de industrie die specifiek met de betrokken producten van doen heeft. Na raadpleging van de werkgroep legt de Commissie de ontwerpmaatregelen voor aan het bij artikel 29 van richtlijn 67/548 ingestelde comité (hierna: „regelgevend comité”).

11     Artikel 29 van richtlijn 67/548, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 807/2003 van de Raad van 14 april 2003 tot aanpassing aan besluit 1999/468/EG van de bepalingen betreffende de comités die de Commissie bijstaan in de uitoefening van haar uitvoeringsbevoegdheden die zijn vastgelegd in volgens de raadplegingsprocedure (unanimiteit) goedgekeurde besluiten van de Raad (PB L 122, blz. 36), bepaalt:

„1.      De Commissie wordt bijgestaan door een comité.

2.      Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, zijn de artikelen 5 en 7 van besluit 1999/468/EG van toepassing.

De in artikel 5, lid 6, van besluit 1999/468/EG bedoelde termijn wordt vastgesteld op drie maanden.”

12     Artikel 5 van besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden (PB L 184, blz. 23), bepaalt:

„1.      De Commissie wordt bijgestaan door een regelgevend comité, bestaande uit vertegenwoordigers van de lidstaten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie.

2.      De vertegenwoordiger van de Commissie legt het comité een ontwerp van de te nemen maatregelen voor. Het comité brengt binnen een termijn die de voorzitter naar gelang van de urgentie van de materie kan vaststellen, advies over dit ontwerp uit. Het comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 205, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie moet aannemen. De stemmen van de vertegenwoordigers van de lidstaten in het comité worden gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.

3.      Onverminderd artikel 8 stelt de Commissie de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het comité.

[...]”

 Feiten en procesverloop

13     De stof n-propylbromide (hierna: „nPB”) is een vluchtig organisch oplosmiddel dat onder meer als schoonmaakproduct in de industrie wordt gebruikt.

14     Enviro Tech Europe Ltd en Enviro Tech International Inc. (hierna: „verzoeksters”) houden zich uitsluitend bezig met de productie en de verkoop van een product dat wordt vervaardigd op basis van nPB, genaamd „Ensolv”. Eerstgenoemde onderneming is een Europese dochteronderneming van de tweede onderneming en houdster van een exclusieve licentie voor de verkoop van Ensolv in Europa.

15     Als gevolg van de vaststelling van richtlijn 91/325/EEG van de Commissie van 1 maart 1991 tot twaalfde aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 (PB L 180, blz. 1), is nPB in bijlage I bij richtlijn 67/548 ingedeeld als ontvlambare irriterende stof .

16     Tijdens de bijeenkomst van de werkgroep van 16 tot en met 18 januari 2002 heeft de directeur van Health & Safety Executive (gezondheids‑ en veiligheidsdienst van het Verenigd Koninkrijk; hierna: „HSE”) voorgesteld, nPB in te delen als een voor de voortplanting schadelijke stof van categorie 2.

17     Nadien heeft HSE, in april 2002, op basis van nieuwe wetenschappelijke proeven voorgesteld om nPB in te delen als licht ontvlambare stof.

18     Sindsdien hebben verzoeksters herhaaldelijk tegen dit indelingsvoorstel geprotesteerd bij HSE, het Europees bureau voor chemische stoffen en de werkgroep, waarbij zij hun standpunt onderbouwden met wetenschappelijke gegevens en argumenten.

19     Tijdens de bijeenkomst van januari 2003 heeft de werkgroep besloten, de indeling van nPB aan te bevelen als licht ontvlambare en voor de voortplanting schadelijke stof van categorie 2. Nadat dit besluit genomen was, hebben verzoeksters vergeefs gepoogd de werkgroep ertoe te brengen het debat over nPB te heropenen.

20     Op 29 augustus, respectievelijk 29 september 2003 hebben verzoeksters twee brieven aan de Commissie gezonden, waarin zij haar onder meer verzochten de nodige maatregelen te treffen om de fouten te corrigeren die aan de aanbevelingen van de werkgroep met betrekking tot nPB ten grondslag lagen.

21     Bij twee brieven van 3 november 2003 heeft de Commissie verzoeksters te kennen gegeven, dat de argumenten in hun brieven van 29 augustus en 29 september 2003 geen wijziging rechtvaardigden van de door de werkgroep aanbevolen indeling van nPB (hierna: „antwoorden van de Commissie”).

22     Bij op 23 december 2003 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift hebben verzoeksters beroep tot nietigverklaring tegen de bestreden handelingen ingesteld alsmede een beroep tot schadevergoeding.

23     Kort na de instelling van het beroep in de hoofdzaak vernamen verzoeksters dat het regelgevend comité op 15 januari 2004 zou bijeenkomen om de negenentwintigste aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 goed te keuren.

24     Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 30 december 2003, hebben verzoeksters op grond van de artikelen 242 EG en 243 EG een verzoek om voorlopige maatregelen bij de rechter in kort geding ingediend. Enerzijds verzochten zij om opschorting van de tenuitvoerlegging van de antwoorden van de Commissie en anderzijds om de Commissie te gelasten, tijdens de eerstvolgende vergadering van het regelgevend comité van 15 januari 2004 niet de herindeling van nPB in het kader van de 29e aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548 voor te stellen.

25     Op 3 februari 2004 heeft de president van het Gerecht een beschikking, Enviro Tech Europe en Enviro Tech International/Commissie (T‑422/03 R, Jurispr. blz. II‑469), gegeven, waarbij hij dit verzoek om voorlopige maatregelen afwees.

26     Bij akte van 5 april 2004, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op dezelfde datum, hebben verzoeksters een tweede verzoek om voorlopige maatregelen krachtens de artikelen 242 EG en 243 EG ingediend. Zij verzochten de kortgedingrechter daarbij onder meer, te gelasten dat „de vermelding van nPB door de Commissie in het kader van de 29e aanpassing aan de vooruitgang van de techniek van richtlijn 67/548” zou worden geschorst. In hun verzoek gaven verzoeksters aan, dat de bijeenkomst van het regelgevend comité waarop de 29e aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek zou worden goedgekeurd, op 14 april 2004 zou plaatsvinden.

27      Op 29 april 2004 heeft de Commissie formeel richtlijn 2004/73 vastgesteld, houdende indeling van nPB als licht ontvlambare stof (R 11) en als voor de voortplanting vergiftige stof (R 60).

28     Op 2 juli 2004 heeft de president van het Gerecht een beschikking, Enviro Tech Europe en Enviro Tech International/Commissie (T‑422/03 R II, Jurispr. blz. II‑2003), gegeven, waarbij hij het tweede verzoek om voorlopige maatregelen afwees.

29     Bij op 20 juli 2004 ter griffie van het Gerecht ingeschreven verzoekschrift hebben verzoeksters beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van richtlijn 2004/73 alsmede beroep tot schadevergoeding ingesteld.

30     Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 7 september 2004, heeft verweerster een exceptie van niet-ontvankelijkheid krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht opgeworpen. Verzoeksters hebben op 25 oktober 2004 hun opmerkingen over deze exceptie ingediend.

31     Bij afzonderlijke akte, ingeschreven ter griffie van het Gerecht op 3 november 2004, hebben verzoeksters het onderhavige verzoek in kort geding ingediend. Daarin verzochten zij de kortgedingrechter, op basis van artikel 105, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering te beslissen voordat de Commissie haar opmerkingen heeft ingediend.

32     Op 15 november 2004 heeft de Commissie haar opmerkingen over het verzoek in kort geding ingediend.

 Conclusies

33     In hun onderhavig verzoek concluderen verzoeksters dat het de kortgedingrechter behage:

–       „het onderhavige verzoek ontvankelijk en gegrond te verklaren”;

–       „te verklaren dat het noodzakelijk is voorlopige maatregelen te gelasten teneinde onherstelbare schade voor verzoeksters te voorkomen”;

–       „de vermelding door de Commissie van nPB in richtlijn [2004/73] te schorsen totdat uitspraak zal worden gedaan in de hoofdzaak”;

–       „de Commissie te gelasten, de lidstaten kennis te geven van de schorsing van de tenuitvoerlegging om te voorkomen dat zij nPB herindelen totdat uitspraak zal worden gedaan in de hoofdzaak”;

–       „de Commissie in de kosten te verwijzen”.

34     De Commissie verzoekt op haar beurt dat het de kortgedingrechter behage:

–       het verzoek om voorlopige maatregelen af te wijzen;

–       verzoeksters in de kosten te verwijzen.

 In rechte

35     Volgens artikel 104, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet een verzoek om voorlopige maatregelen een duidelijke omschrijving bevatten van het voorwerp van het geschil, van de omstandigheden waaruit het spoedeisende karakter van het verzoek blijkt, en van de middelen, feitelijk en rechtens, op grond waarvan de maatregelen waartoe wordt geconcludeerd, op het eerste gezicht gerechtvaardigd voorkomen (fumus boni juris). Dit zijn cumulatieve voorwaarden, zodat het verzoek om voorlopige maatregelen moet worden afgewezen wanneer aan een van deze voorwaarden niet wordt voldaan [beschikking president Hof van 14 oktober 1996, SCK en FNK/Commissie, C‑268/96 P (R), Jurispr. blz. I‑4971, punt 30]. De kortgedingrechter weegt in voorkomend geval ook de betrokken belangen tegen elkaar af (beschikking president Hof van 23 februari 2001, Oostenrijk/Raad, C‑445/00 R, Jurispr. blz. I‑1461, punt 73).

36     Verder beschikt de kortgedingrechter in het kader van dit algemene onderzoek over een ruime beoordelingsbevoegdheid en kan hij, met inachtneming van de bijzonderheden van de zaak, vrij bepalen hoe en in welke volgorde deze verschillende voorwaarden moeten worden onderzocht, aangezien geen enkele gemeenschapsrechtelijke regel hem voor de beoordeling van de noodzaak van voorlopige maatregelen een vooraf vastgesteld onderzoeksschema voorschrijft [beschikking president Hof van 19 juli 1995, Commissie/Atlantic Container Line e.a., C‑149/95 P (R), Jurispr. blz. I‑2165, punt 23].

37     Tegen de achtergrond van deze beginselen moet het onderhavige verzoek in kort geding worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

 Ontvankelijkheid

38     In haar opmerkingen wijst de Commissie erop dat het beroep in de hoofdzaak en bijgevolg het verzoek in kort geding kennelijk niet-ontvankelijk zijn. Richtlijn 2004/73 is namelijk een handeling van algemene strekking en verzoeksters worden niet individueel geraakt.

39     Wat het beroep tot schadevergoeding van verzoeksters betreft, stelt de Commissie evenzo dat, wanneer een verzoek in kort geding samenhangt met een beroep wegens aansprakelijkheid tot herstel van de gevolgen van een handeling die niet vatbaar is voor beroep tot nietigverklaring, een verzoeker slechts in zeer bijzondere omstandigheden kan stellen een gewettigd belang bij het gelasten van voorlopige maatregelen te hebben (beschikking president Gerecht van 12 december 1995, Connolly/Commissie, T‑203/95 R, Jurispr. blz. II‑2919). Verzoeksters hebben in casu evenwel niets aangevoerd dat op dergelijke bijzondere omstandigheden wijst.

40     Verzoeksters betogen daarentegen dat zij ingevolge artikel 230, vierde alinea, EG om drie redenen procesbevoegd zijn om richtlijn 2004/73 aan te vechten.

41     In de eerste plaats kan volgens de communautaire rechtspraak een beroep tot nietigverklaring worden ingesteld tegen alle handelingen van de instellingen die bestemd zijn om rechtsgevolgen te hebben, ongeacht de aard en vorm ervan.

42     In de tweede plaats worden verzoeksters individueel geraakt door richtlijn 2004/73, want zij hebben meegewerkt aan de administratieve beoordeling van nPB, die verschilt van de wetgevende procedure die tot de vaststelling van richtlijn 2004/73 heeft geleid. Hun medewerking aan de administratieve beoordeling van nPB is op zijn minst het gevolg van de door de Commissie gevestigde praktijk en dus van het gebruik, hetgeen verzoeksters een bijzondere positie verleent. Bovendien is de Commissie bij de administratieve beoordeling van nPB haar verplichting niet nagekomen om de gegevens en bezwaren van verzoeksters zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken. Dit verzuim is vatbaar voor rechterlijke toetsing (arrest Gerecht van 30 januari 2002, max.mobil/Commissie, T‑54/99, Jurispr. blz. II‑313).

43     In de derde plaats hebben zij oudere octrooirechten die hun het recht geven Ensolv te gebruiken, hetgeen hen individueel onderscheidt (zie in die zin arrest Hof van 18 mei 1994, Codorníu/Raad, C‑309/89, Jurispr. blz. II‑1853). Bovendien zijn het „recht op (intellectuele) eigendom” en het recht een economische activiteit uit te oefenen fundamentele rechten.

44     Ten slotte hebben zij een beroep tot schadevergoeding ingesteld waarvoor zij voldoen aan de regels inzake procesbelang.

 Fumus boni juris

45     Verzoeksters achten hun beroep in de hoofdzaak op het eerste gezicht gegrond. Volgens verzoeksters heeft de Commissie bij de vaststelling van richtlijn 2004/73 in de eerste plaats de aanbeveling van de werkgroep gevolgd, in de tweede plaats is zij haar verplichting niet nagekomen om haar beslissingen op de nieuwste wetenschappelijke ontwikkelingen te baseren, in de derde plaats heeft zij de door hen verstrekte documenten niet zorgvuldig en onpartijdig onderzocht en in de vierde plaats heeft zij hun recht van hoor en wederhoor geschonden.

46     Richtlijn 2004/73 is dus kennelijk onrechtmatig doordat zij in de eerste plaats berust op een kennelijke beoordelingsfout en de artikelen 3, 4 en 5 alsook bijlage V, punt A.9, bijlage VI, punt 4.2.3, en bijlage VI, punt 1.1, bij richtlijn 67/547 schendt. In de tweede plaats schendt richtlijn 2004/73 het gewettigd vertrouwen van verzoeksters, dat hun gegevens zorgvuldig, onpartijdig en overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van richtlijn 67/548 worden beoordeeld. In de derde plaats is richtlijn 2004/73 in strijd met artikel 95, lid 3, EG. In de vierde plaats schendt zij het voorzorgsbeginsel. In de vijfde plaats stellen verzoeksters dat de Commissie niet bevoegd was om richtlijn 2004/73 vast te stellen en dat deze het rechtszekerheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het beginsel betreffende de voortreffelijkheid en onafhankelijkheid van wetenschappelijke adviezen, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, het verbod van machtsmisbruik, de verplichting tot toezicht en het beginsel van behoorlijk bestuur schenden. Bovendien heeft de Commissie met de vaststelling van richtlijn 2004/73 het recht van verzoeksters om te worden gehoord en haar verplichting tot zorgvuldig en onpartijdig onderzoek geschonden.

 Spoedeisendheid

47     In hun verzoekschrift stellen verzoeksters dat het dringend noodzakelijk is de omzetting van richtlijn 2004/73 en haar onherstelbare economische en juridische gevolgen te verhinderen.

48     Doordat nPB als licht ontvlambare stof is ingedeeld, moeten verzoeksters een aantal veiligheidsvoorschriften en ‑vereisten naleven die hen beletten hun product verder aan hun klanten te leveren. Mengsels als Ensolv moeten krachtens richtlijn 67/548 juncto richtlijn 1999/45/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 mei 1999 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke preparaten (PB L 200, blz. 1), worden ingedeeld aan de hand van hun bestanddelen. Bovendien moeten preparaten die een ontvlambare stof bevatten, volgens punt 2.2.5 van bijlage VI bij richtlijn 67/548 als zodanig worden ingedeeld tenzij de preparaten „op geen enkele wijze de verbranding kunnen onderhouden”. Deze afwijking geldt evenwel niet voor licht ontvlambare stoffen en kan dus volgens de nieuwe indeling van nPB niet meer worden toegepast. Dit beperkt de mogelijkheid om hun enige product verder in de handel te brengen, waardoor hun voortbestaan wordt bedreigd.

49     Zij zullen onder meer hun reclamemateriaal moeten wijzigen. Bovendien zullen zij de op basis van richtlijn 91/155/EEG van de Commissie van 5 maart 1991 houdende beschrijving en vaststelling van de wijze van uitvoering van het systeem voor specifieke informatie inzake gevaarlijke preparaten krachtens artikel 10 van richtlijn 88/379/EEG van de Raad (PB L 76, blz. 35), opgestelde „veiligheidsinformatiebladen” moeten wijzigen. Voorts zullen zij ook hun productie‑ en transportprocedure moeten wijzigen en hun klanten moeten meedelen dat zij hun praktijk van opslag, hantering en transport aanzienlijk moeten wijzigen. Gelet op deze nieuwe lasten en de daarmee verbonden kosten, onder meer door aanzienlijke verhogingen van de verzekeringspremies, zal Ensolv niet meer gelden als een aantrekkelijk product dat in plaats van andere gevaarlijkere stoffen kan worden gebruikt, waardoor het handelsvoordeel ervan teniet wordt gedaan. Aangezien verzoeksters’ activiteit tot dit product is beperkt, komt hun voortbestaan in gevaar.

50     Voorts zal de indeling van nPB als voor de voortplanting vergiftige stof van categorie 2, binnen de kortste tijd, ingevolge richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties (PB L 85, blz. 1), ervoor zorgen dat eerst nPB en vervolgens Ensolv van de markt verdwijnen. De nieuwe indeling heeft bovendien een wijziging van de goedkeuringsprocedure voor nPB in het kader van de toekomstige „REACH”-verordening tot gevolg.

51     Ten slotte zal de herindeling van nPB ertoe leiden dat het geoctrooieerde mengsel van verzoeksters „zijn handelsfunctie niet meer zal uitoefenen of niet meer zal kunnen uitoefenen en dus zinloos zal worden”. Het octrooi van verzoeksters voor Ensolv en de technologie van reiniging door dampontvetting waarop het berust, hangt af van de niet-ontvlambaarheid en de ongevaarlijkheid van nPB, zoals beschreven in dit octrooi. De herindeling ontneemt nPB alle technische waarde en „doet de met dit octrooi verbonden marktpositie van verzoeksters teniet”. Indien nPB wegens bepaalde juridische en financiële belemmeringen geleidelijk van de markt wordt gehaald of niet meer wordt gekocht, zullen verzoeksters, naar zij stellen, hun activiteiten staken. De toekomstige verliezen en schade kunnen derhalve niet worden gekwantificeerd of hersteld.

52     Daartegen brengt de Commissie in, dat verzoeksters de schade die zij zouden lijden, hebben overdreven en dat deze door toekenning van een schadevergoeding kan worden hersteld.

53     In de eerste plaats preciseren verzoeksters niet afdoende de gevolgen van richtlijn 2004/73 voor hun octrooi. Enerzijds zegt het octrooi niets over de ontvlambaarheid van nPB zelf. Anderzijds is nPB reeds in 1991 ingedeeld als ontvlambaar, maar is het octrooi eerst op 23 december 1996 aangevraagd en op 29 september 1999 toegekend. Bovendien is niet te begrijpen in hoeverre de indeling van nPB als voor de voortplanting vergiftige stof van categorie 2 gevolgen voor het betrokken octrooi zou hebben. Voorts hebben verzoeksters niet aangetoond dat de herindeling van nPB gevolgen heeft voor de met dit octrooi beschermde reinigingsmethode of dat het onmogelijk is nPB door een ander oplosmiddel te vervangen.

54     In de tweede plaats gaat de analyse van verzoeksters over de gevolgen van richtlijn 67/548 in samenhang met richtlijn 1999/45 niet op, in het bijzonder wat de noodzaak betreft om Ensolv – in plaats van nPB alleen – opnieuw in te delen als licht ontvlambaar preparaat.

55     In de derde plaats leidt de herindeling van nPB als voor de voortplanting vergiftige stof van categorie 2 er niet onvermijdelijk toe dat nPB ingevolge richtlijn 1999/13 van de markt verdwijnt.

56     Het betoog van verzoeksters over de mogelijke gevolgen van de „REACH”-verordening is speculatief en berust op gissingen, aangezien enerzijds deze regeling nog niet is vastgesteld en anderzijds het resultaat van de in dit kader te verrichten proeven niet vooraf kan worden beoordeeld.

57     Dat verzoeksters een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid hebben ingesteld, zonder echter om vooruitbetaling of voorlopige schadevergoeding te hebben verzocht, bewijst dat een financiële vergoeding ook huns inziens een afdoende herstel kan bieden.

58     Gesteld al dat verzoeksters marktaandelen verliezen, hebben zij voorts niet aangetoond dat het wegens structurele of juridische belemmeringen onmogelijk zou zijn om een aanzienlijk gedeelte daarvan terug te winnen, met name door adequate reclame [beschikking president Hof van 11 april 2001, Commissie/Cambridge Healthcare Supplies, C‑471/00 P(R), Jurispr. blz. I‑2865, punten 110 en 111].

59     Ten slotte hebben verzoeksters niet aangetoond dat zij door richtlijn 2004/73 gedwongen zouden kunnen zijn hun activiteit te staken. Het ontbreken van enig bewijs van die schade is des te veelzeggender daar het enerzijds weinig waarschijnlijk is dat richtlijn 2004/73 vóór de afloop van de omzettingstermijn, dat wil zeggen vóór 31 oktober 2005, gevolgen sorteert en anderzijds geen enkele lidstaat tot dusver de Commissie heeft meegedeeld dat hij de richtlijn heeft omgezet.

 Beoordeling door de kortgedingrechter

60     Aangezien de schriftelijke opmerkingen alle informatie bevatten die noodzakelijk is om te beslissen op het verzoek om voorlopige maatregelen, hoeven partijen niet te worden gehoord in hun mondelinge toelichtingen.

61     Volgens vaste rechtspraak behoort de ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak in beginsel niet in kort geding te worden onderzocht, teneinde de beslissing in de hoofdzaak niet te prejudiciëren. Wanneer evenwel wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding verband houdt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het niettemin noodzakelijk zijn vast te stellen of de ontvankelijkheid van dat beroep voorshands aannemelijk is gemaakt (beschikkingen president Gerecht van 15 februari 2000, Hölzl e.a./Commissie, T‑1/00 R, Jurispr. blz. II‑251, punt 21, en 8 augustus 2002, VVG International e.a./Commissie, T‑155/02 R, Jurispr. blz. II‑3239, punt 18).

62     Artikel 230, vierde alinea, EG bepaalt: „Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan [...] beroep instellen tegen de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen die, hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken.” Ofschoon artikel 230, vierde alinea, EG niet uitdrukkelijk spreekt over de ontvankelijkheid van door particulieren ingestelde beroepen tot nietigverklaring van een richtlijn, volstaat dat volgens de rechtspraak op zich niet om dergelijke beroepen niet-ontvankelijk te verklaren (arrest Gerecht van 17 juni 1998, UEAPME/Raad, T‑135/96, Jurispr. blz. II‑2335, punt 63, en beschikking Gerecht van 10 september 2002, Japan Tobacco en JT International/Parlement en Raad, T‑223/01, Jurispr. blz. II‑3259, punt 28).

63     Volgens vaste rechtspraak heeft een handeling een algemene strekking, indien zij van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor algemeen en abstract aangewezen categorieën van personen (arrest Gerecht van 10 juli 1996, Weber/Commissie, T‑482/93, Jurispr. blz. II‑609, punt 55, en beschikking Gerecht van 15 december 2000, Galileo en Galileo International/Raad, T‑113/99, Jurispr. blz. II‑4141, punt 48).

64     In casu heeft de uit richtlijn 2004/73 voortvloeiende wijziging van de voorschriften voor het indelen en kenmerken van nPB, bepaalde gevolgen voor de producenten en gebruikers van nPB in de Gemeenschap. Bijgevolg is richtlijn 2004/73 op het eerste gezicht van toepassing op objectief bepaalde situaties en heeft zij rechtsgevolgen voor algemeen en abstract aangewezen categorieën van personen. Op het eerste gezicht is deze richtlijn naar aard en strekking dus een algemene regeling.

65     Het is evenwel niet uitgesloten dat een bepaling die naar aard en strekking algemeen is, een natuurlijke of rechtspersoon individueel kan raken wanneer zij hem treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hem daardoor individualiseert op soortgelijke wijze als de geadresseerde (arresten Hof van 16 mei 1991, Extramet Industrie/Raad, C‑358/89, Jurispr. blz. I‑2501, punt 13; Codorníu/Raad, reeds aangehaald, punt 19, en 22 november 2001, Antillean Rice Mills/Raad, C‑451/98, Jurispr. blz. I‑8949, punt 49).

66     In casu valt, gelet op het betoog van verzoeksters, ernstig te betwijfelen of zij door richtlijn 2004/73 daadwerkelijk individueel worden geraakt.

67     In de eerste plaats individualiseert de omstandigheid dat een persoon op enigerlei wijze betrokken is geweest bij het proces dat tot de vaststelling van een gemeenschapshandeling heeft geleid, hem ten aanzien van de betrokken handeling namelijk slechts, indien de toepasselijke gemeenschapsregeling voorziet in bepaalde procedurele waarborgen voor die persoon (beschikkingen Gerecht van 3 juni 1997, Merck e.a./Commissie, T‑60/96, Jurispr. blz. II‑849, punt 73, en 15 september 1998, Molkerei Großbraunshain en Bene Nahrungsmittel/Commissie, T‑109/97, Jurispr. blz. II‑3533, punten 67 en 68).

68     In casu verlenen de door verzoeksters in hun verzoek in kort geding aangehaalde bepalingen hun op het eerste gezicht geen procedurele rechten in het kader van het proces van aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek. In het bijzonder kan punt 1.2 van bijlage VI bij richtlijn 67/548, dat bepaalt dat deze bijlage „is bedoeld als handleiding voor een ieder (fabrikant, importeur, nationale overheden) die betrokken is bij de indeling en het kenmerken van gevaarlijke stoffen en preparaten”, niet worden geacht verzoeksters een dergelijke procedurele garantie te verlenen. Hetzelfde geldt op het eerste gezicht voor de punten 1.7.2 en 4.1 van bijlage VI bij richtlijn 67/548. Op het eerste gezicht houden deze bepalingen voor de fabrikanten, importeurs of distributeurs enkel de mogelijkheid of de verplichting in, de lidstaten bepaalde inlichtingen of voorstellen mee te delen, maar verlenen zij hun geen bijzonder procedureel voorrecht in het kader van het proces van aanpassing van richtlijn 67/548 aan de vooruitgang van de techniek.

69     Voorts komen verzoeksters blijkbaar met het argument, dat zij hebben meegewerkt aan een „administratieve procedure” die verschilt van de „wetgevende procedure” die tot de vaststelling van richtlijn 2004/73 heeft geleid. Op het eerste gezicht is evenwel vast te stellen dat dit verschil nog benadrukt dat verzoeksters niet zijn geïndividualiseerd ten aanzien van de uiteindelijk vastgestelde handeling, althans voorzover hun geen specifieke procedurele garantie is verleend wat de vaststelling van deze handeling betreft. Op dit laatste punt vermogen de door verzoeksters in hun verzoek in kort geding aangevoerde elementen op het eerste gezicht evenwel niet aan te tonen dat zij door richtlijn 2004/73 individueel worden geraakt, omdat zij als gevolg van de praktijk van de Commissie of van het „gebruik” een recht zouden hebben om deel te nemen aan de aan de vaststelling van richtlijn 2004/73 voorafgaande „administratieve procedure”. Ook beroepen verzoeksters zich op het eerste gezicht tevergeefs op de verplichting van de Commissie om hun brieven van 29 augustus en 29 september 2003 zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken. Op het eerste gezicht betekent die verplichting namelijk niet dat de Commissie voor de vaststelling van richtlijn 2004/73 rekening moest houden met de bijzondere situatie van verzoeksters of ze specifiek moest betrekken bij het proces van vaststelling van deze handeling.

70     In de tweede plaats blijken verzoeksters zich door hun licentie op het octrooi voor Ensolv, anders dan zij stellen, op het eerste gezicht niet te bevinden in een soortgelijke positie als de verzoekster in de zaak Codorníu/Raad (punt 43 supra). In die zaak verhinderde de litigieuze bepaling, die het recht om de vermelding „crémant” te gebruiken aan de Franse en Luxemburgse producenten voorbehield, Codorníu namelijk een grafisch merk te gebruiken waarvan zij sinds 1924 gebruik maakte. Op het eerste gezicht kunnen de door verzoeksters aangevoerde elementen evenwel niet aantonen dat richtlijn 2004/73 hen verhindert hun exclusieve rechten te gebruiken of hun deze rechten ontzegt.

71     Of verzoeksters door richtlijn 2004/73 individueel worden geraakt, valt dus ernstig te betwijfelen. De kortgedingrechter acht het in de onderhavige omstandigheden evenwel niet nodig nader in te gaan op de ontvankelijkheid op het eerste gezicht van het beroep tot nietigverklaring. Evenmin hoeft dus te worden beslist op de argumenten van de Commissie over de niet-ontvankelijkheid van het verzoek op grond dat het samenhangt met een beroep tot vergoeding van de schade die het gevolg is van een handeling die niet vatbaar is voor een beroep tot nietigverklaring. Verzoeksters hebben namelijk hoe dan ook niet aangetoond dat het dringend noodzakelijk was de gevraagde voorlopige maatregelen te gelasten.

72     In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat de spoedeisendheid van een verzoek in kort geding moet worden getoetst naar de maatstaf, of een voorlopige beslissing noodzakelijk is ter voorkoming van ernstige en onherstelbare schade voor de partij die om de voorlopige maatregel verzoekt (beschikking president Hof van 6 februari 1986, Deufil/Commissie, 310/85 R, Jurispr. blz. 537, punt 15, en beschikking president Gerecht van 30 juni 1999, Pfizer Animal Health/Raad, T‑13/99 R, Jurispr. blz. II‑1961, punt 134). Deze partij moet aantonen dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder een dergelijke schade te lijden (beschikking president Hof van 8 mei 1991, België/Commissie, C‑356/90 R, Jurispr. blz. II‑2423, punt 23, en beschikking president Gerecht van 15 november 2001, Duales System Deutschland/Commissie, T‑151/01 R, Jurispr. blz. II‑3295, punt 187).

73     Het is niet nodig dat met volstrekte zekerheid wordt aangetoond dat er onmiddellijk schade dreigt te ontstaan. Vooral wanneer het intreden van de schade van een reeks factoren afhangt, volstaat het dat zij met een zekere mate van waarschijnlijkheid voorzienbaar is [beschikking president Hof van 14 december 1999, HFB e.a./Commissie, C‑335/99 P(R), Jurispr. blz. I‑8705, punt 67]. De verzoeker blijft echter gehouden de feiten te bewijzen waarop hij zijn verwachting van ernstige en onherstelbare schade baseert (beschikking HFB e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 67).

74     Ten slotte kan, ofschoon financiële schade, uitzonderingen daargelaten, niet als onherstelbaar of zelfs maar moeilijk herstelbaar kan worden beschouwd, aangezien er later steeds een geldelijke vergoeding kan worden geboden (beschikking president Hof van 18 oktober 1991, Abertal e.a./Commissie, C‑213/91 R, Jurispr. blz. I‑5109, punt 24, en beschikking president Gerecht van 28 mei 2001, Poste Italiane/Commissie, T‑53/01 R, Jurispr. blz. II‑1479, punt 119), een voorlopige maatregel worden toegestaan wanneer de verzoeker anders in een situatie zou geraken die zijn voortbestaan in gevaar brengt of zijn marktpositie op onherstelbare wijze verandert (zie in die zin beschikkingen president Gerecht van 20 juli 2000, Esedra/Commissie, T‑169/00 R, Jurispr. blz. II‑2951, punt 45, en 27 juli 2004, TQ3 Travel Solutions Belgium/Commissie, T‑148/04 R, Jurispr. blz. II‑3027, punt 46).

75     In casu moet worden nagegaan of verzoeksters genoegzaam hebben aangetoond dat de herindeling van nPB, zoals zij voortvloeit uit richtlijn 2004/73, hun belangen zodanig kan aantasten dat zij ernstige en onherstelbare schade lijden voordat het Gerecht op het beroep in de hoofdzaak beslist.

76     Daartoe dienen afzonderlijk te worden onderzocht, in de eerste plaats de gevolgen van de indeling van nPB als licht ontvlambare stof voor de economische en financiële situatie van verzoeksters, in de tweede plaats de gevolgen van de indeling van nPB als voor de voortplanting vergiftige stof van categorie 2 voor deze situatie en in de derde plaats de gevolgen van deze beide indelingen voor de rechten van verzoeksters op het octrooi voor Ensolv.

77     Wat in de eerste plaats de indeling van nPB als licht ontvlambare stof betreft, stellen verzoeksters in wezen dat Ensolv ingevolge de gewijzigde richtlijn 67/548 in samenhang met richtlijn 1999/45 als licht ontvlambaar preparaat moet worden ingedeeld. Deze indeling zou tot gevolg hebben dat zij hun reclamemateriaal, hun „veiligheidsinformatiebladen” en hun productie‑ en transportprocedure moeten wijzigen. Bovendien zou Ensolv zich als gevolg van de aan de indeling ervan verbonden nadelen niet meer van andere producten onderscheiden en zou het gebruik ervan tot prohibitieve kosten leiden, waardoor het in de loop van de laatste jaren verkregen handelsvoordeel teniet zou worden gedaan.

78     Ook al zou de indeling van nPB als licht ontvlambare stof daadwerkelijk tot een herindeling van Ensolv leiden, hetgeen de Commissie betwijfelt, moet worden vastgesteld dat verzoeksters hoe dan ook niet hebben bewezen dat een dergelijke wijziging zware en onherstelbare gevolgen voor hun financiële en commerciële positie zou hebben.

79     Om te beginnen brengen verzoeksters geen bewijs bij, aan de hand waarvan de financiële kosten kunnen worden beoordeeld die zij zouden hebben voor de wijziging van hun reclamemateriaal, hun „veiligheidsinformatiebladen” en hun productie‑ en transportprocedure.

80     Vervolgens zijn de argumenten en bewijselementen die verzoeksters in hun verzoek in kort geding aanvoeren, tegelijk te onnauwkeurig en ontoereikend om te beoordelen hoe ernstig de beperkingen voor hun klanten wegens de eventuele indeling van Ensolv als licht ontvlambare stof zouden kunnen zijn. Die elementen zijn overigens ook onvoldoende voor de beoordeling van de kenmerken van de markt waarop Ensolv wordt verkocht, bijvoorbeeld de kenmerken van de concurrerende producten, en nog veel meer voor het bewijs dat de herindeling van nPB en in voorkomend geval van Ensolv een ernstige en onherstelbare daling van de omzet van verzoeksters of van hun marktaandelen zal meebrengen.

81     Dienaangaande vormt de bij het verzoek in kort geding gevoegde, onder ede afgelegde verklaring van een van de bedrijfleiders van Envirotech Europe, geen afdoende bewijs voor de gestelde gevolgen.

82     Evenmin levert de eveneens bij het verzoek in kort geding gevoegde verklaring van een van de distributeurs van verzoeksters afdoende bewijs op. In deze verklaring zegt de betrokken distributeur namelijk dat hij, voorzover zijn klanten geen Ensolv meer kopen, geen bestellingen meer bij verzoeksters zal plaatsen. Enerzijds bewijzen de verklaringen van deze distributeur evenwel niet afdoende dat de eindverbruikers zo zullen reageren en in voorkomend geval hoe ernstig de gevolgen ervan voor verzoeksters zullen zijn. Anderzijds preciseren verzoeksters niet het aandeel in hun totale omzet van de aankopen van deze distributeur, die overigens slechts in het Verenigd Koninkrijk en in Ierland actief blijkt te zijn.

83     Ook al zouden verzoeksters genoegzaam hebben bewezen dat zij door de herindeling van nPB aanzienlijke marktaandelen zouden verliezen, hebben zij toch niet aangetoond dat er structurele of juridische belemmeringen zijn die hen beletten om een aanzienlijk gedeelte van die marktaandelen terug te winnen, met name door adequate reclame (zie naar analogie beschikking Commissie/Cambridge Healthcare Supplies, punt 58 supra, punt 111).

84     Ten slotte hebben verzoeksters, ook al zouden toch aangetoond dat zij, door de handhaving van richtlijn 2004/73, in de Gemeenschap geen Ensolv meer zouden kunnen verkopen, niet aangetoond dat hun voortbestaan daardoor in gevaar komt.

85     Om te beginnen verklaren verzoeksters weliswaar dat zij slechts een enkel product, namelijk Ensolv, verkopen, maar zij preciseren niet welk aandeel de verkoop van dit product in de Gemeenschap in hun totale omzet vertegenwoordigt. Zij hebben dus niet aangetoond dat zij buiten de Gemeenschap geen afzet hebben, die hun voortbestaan tot de uitspraak van het Gerecht in de hoofdzaak mogelijk maakt.

86     Vervolgens hebben verzoeksters geen enkel bewijs over hun huidige financiële situatie bijgebracht. Ook ingeval zij hun activiteit in de Gemeenschap volledig zouden moeten staken, blijkt bij gebrek aan dit bewijs niet dat zij niet zouden beschikken over voldoende financiële reserves om tot de uitspraak van het Gerecht in de hoofdzaak te kunnen voortbestaan.

87     Gelet op de gegevens in het dossier, kan de indeling van nPB als licht ontvlambare stof dus niet worden geacht ernstige en onherstelbare gevolgen voor de financiële en commerciële situatie van verzoeksters te hebben.

88     Wat in de tweede plaats de gevolgen van de indeling van nPB als voor de voortplanting vergiftige stof van categorie 2 betreft, stellen verzoeksters in wezen dat deze indeling tot gevolg zal hebben dat nPB en Ensolv van de markt zullen verdwijnen. Zonder dat hoeft te worden nagegaan of dit gevolg zich zal voordoen, dient om te beginnen te worden vastgesteld dat verzoeksters om de reeds vermelde redenen (punten 84 tot en met 86 hierboven) niet hebben aangetoond dat zij, ook al zouden zij de verkoop van Ensolv in de Gemeenschap moeten staken, ernstige en onherstelbare schade zouden lijden.

89     Voorzover verzoeksters stellen dat zij door de indeling van nPB als voor de voortplanting vergiftige stof van categorie 2 marktaandelen zouden kunnen verliezen, hebben zij niet genoegzaam de werkelijkheid of de ernst van dit verlies aangetoond, noch dat er structurele of juridische belemmeringen zijn die hen beletten een aanzienlijk gedeelte van die marktaandelen terug te winnen (zie punt 83 hierboven).

90     Wat ten slotte de gevolgen betreft van de nieuwe goedkeuringsprocedure die in het kader van het „REACH”-programma toepasselijk zal zijn, zijn de door verzoeksters aangehaalde regelingen nog niet vastgesteld en is de schade die eruit zou kunnen voortvloeien bijgevolg zuiver hypothetisch. Een dergelijke schade kan geen grond opleveren voor het gelasten van de gevraagde voorlopige maatregelen (zie in die zin beschikkingen president Gerecht van 15 juli 1998, Prayon-Rupel/Commissie, T‑73/98 R, Jurispr. blz. II‑2769, punten 22, 26 en 38; 8 december 2000, BP Nederland e.a./Commissie, T‑237/99 R, Jurispr. blz. II‑3849, punten 57 en 66, en 15 januari 2001, Le Canne/Commissie, T‑241/00 R, Jurispr. blz. II‑37, punt 37).

91     Gelet op de gegevens in het dossier, kan de herindeling van nPB als voor de voortplanting vergiftige stof van categorie 2 dus niet worden geacht ernstige en onherstelbare gevolgen te hebben voor de financiële en commerciële situatie van verzoeksters.

92     Ten slotte, en op de derde plaats, is het betoog van verzoeksters dat de herindeling van nPB het octrooi voor Ensolv „uitholt”, te vaag om toekomstige ernstige en onherstelbare schade te bewijzen. Voorzover verzoeksters proberen aan te tonen dat de herindeling van nPB hun uitsluitende rechten juridisch kan aantasten, is hun betoog onvoldoende nauwkeurig, gedetailleerd en onderbouwd om te bewijzen dat dergelijke gevolgen waarschijnlijk, ernstig en onherstelbaar zijn. Wat voorts de poging van verzoeksters betreft om te bewijzen dat de handhaving van richtlijn 2004/73 de handelswaarde van hun licentie zou aantasten, is bij gebrek aan bewijselementen inzake hun financiële situatie, in de eerste plaats niet aangetoond dat een dergelijke schade ernstig zou zijn (zie in die zin beschikking president Hof van 23 mei 1990, Comos-Tank e.a./Commissie, C‑51/90 R en C‑59/90 R, Jurispr. blz. II‑2167, punt 26), in de tweede plaats dat het voortbestaan van verzoeksters in gevaar kan komen (zie punten 85 en 86 hierboven) en in de derde plaats dat deze schade niet financieel zou kunnen worden vergoed.

93     Verzoeksters hebben dus niet aangetoond dat bij handhaving van richtlijn 2004/73, voor hen een ernstige en onherstelbare schade dreigt. Bijgevolg moet het verzoek in kort geding worden afgewezen, zonder dat onderzoek van de voorwaarde van fumus boni juris en afweging van de belangen noodzakelijk zijn.


DE PRESIDENT VAN HET GERECHT

beschikt:

1)      Het verzoek in kort geding wordt afgewezen.

2)      De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Luxemburg, 10 februari 2005.

De griffier

 

      De president

H. Jung

 

      B. Vesterdorf


* Procestaal:Engels.

Top