Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004TJ0462

    Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Vijfde kamer) van 17 december 2008.
    HEG Ltd en Graphite India Ltd tegen Raad van de Europese Unie.
    Gemeenschappelijke handelspolitiek - Antidumpingrechten - Compenserende rechten - Invoer van grafietelektrodesystemen uit India - Rechten van verdediging - Gelijke behandeling - Vaststelling van schade - Causaal verband.
    Zaak T-462/04.

    Jurisprudentie 2008 II-03685

    ECLI identifier: ECLI:EU:T:2008:586

    ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

    17 december 2008 ( *1 )

    „Gemeenschappelijke handelspolitiek — Antidumpingrechten — Compenserende rechten — Invoer van grafietelektrodesystemen uit India — Rechten van verdediging — Gelijke behandeling — Vaststelling van schade — Causaal verband”

    In zaak T-462/04,

    HEG Ltd, gevestigd te New Delhi (India),

    Graphite India Ltd, gevestigd te Kolkata (India),

    aanvankelijk vertegenwoordigd door K. Adamantopoulos, advocaat, en J. Branton, solicitor, vervolgens door Branton,

    verzoeksters,

    tegen

    Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.-P. Hix als gemachtigde, bijgestaan door G. Berrisch, advocaat,

    verweerder,

    ondersteund door

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door T. Scharf en K. Talabér-Ritz als gemachtigden,

    interveniënte,

    wijst

    betreffende een beroep tot nietigverklaring van verordening (EG) nr. 1628/2004 van de Raad van 13 september 2004 tot instelling van een definitief compenserend recht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op grafietelektrodesystemen uit India (PB L 295, blz. 4) en van verordening (EG) nr. 1629/2004 van de Raad van 13 september 2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op grafietelektrodesystemen uit India (PB L 295, blz. 10),

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

    samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, M. Prek (rapporteur) en V. Ciucă, rechters,

    griffier: C. Kantza, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 juni 2008,

    het navolgende

    Arrest

    Aan het geschil ten grondslag liggende feiten

    1

    Verzoeksters, HEG Ltd en Graphite India Ltd, zijn Indiase ondernemingen die het betrokken product vervaardigen en uitvoeren. Het betreft grafietelektroden en de daarvoor gebruikte nippels met een schijnbare dichtheid van minimaal 1,65 g/cm3 en een soortelijke elektrische weerstand van maximaal 6 μΩm, waardoor zij een hoge stroom kunnen voeren (hierna: „betrokken product”).

    2

    Nadat in juli 2003 klachten waren ingediend door de European Carbon and Graphite Association (Europese koolstof- en grafietvereniging), die optrad namens SGL Carbon Group GmbH (hierna: „SGL”) en UCAR SA, die een groot deel van de communautaire productie van het betrokken product vertegenwoordigen, deelde de Commissie op 21 augustus 2003 bij twee afzonderlijke berichten mee dat zij een antidumpingprocedure en een antisubsidieprocedure betreffende de invoer van het betrokken product uit India inleidde (PB C 197, respectievelijk blz. 2 en 5). Het onderzoek bestreek de periode van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2003 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de trends die relevant waren voor de schadebeoordeling had betrekking op de periode van 1 januari 1997 tot het einde van het onderzoektijdvak (hierna: „beoordelingsperiode”).

    3

    De Commissie heeft een vragenlijst toegezonden aan alle haar bekende belanghebbenden, aan alle andere ondernemingen die zich binnen de in de berichten van inleiding van de procedures gestelde termijnen bekend hebben gemaakt, en aan de Indiase autoriteiten. Zij ontving antwoorden van de twee verzoeksters, de twee klagende producenten in de Gemeenschap, acht verwerkende bedrijven en de twee niet-gelieerde importeurs. Daarnaast stuurde één verwerkend bedrijf een schriftelijke verklaring met enkele kwantitatieve inlichtingen en hebben twee organisaties van gebruikers opmerkingen toegezonden.

    4

    Een controle ter plaatse werd uitgevoerd bij vijf producenten in de Gemeenschap, twee niet-gelieerde importeurs in de Gemeenschap, vier gebruikers en de twee verzoeksters.

    5

    Op 13 november 2003 vond een eerste bijeenkomst plaats tussen verzoeksters en de Commissie.

    6

    Op 3 en 4 december 2003 en 26 februari 2004 deden verzoeksters de Commissie aanvullende commentaren toekomen.

    7

    Op 15 april 2004 publiceerde de Commissie een mededeling betreffende de toepassing van antidumpingmaatregelen en compenserende maatregelen na de toetreding van de Republiek Cyprus, de Republiek Estland, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië, de Slowaakse Republiek en de Tsjechische Republiek en mogelijke herzieningen (PB C 91, blz. 2; hierna: „mededeling betreffende mogelijke herzieningen ten gevolge van de uitbreiding”).

    8

    Op 27 april 2004 zond de Commissie verzoeksters drie specifieke mededelingen.

    9

    Op 19 mei 2004 stelde de Commissie verordening (EG) nr. 1008/2004 tot instelling van voorlopige antisubsidierechten op grafietelektrodesystemen uit India (PB L 183, blz. 35) en verordening (EG) nr. 1009/2004 tot instelling van voorlopige antidumpingrechten op grafietelektrodesystemen uit India (PB L 183, blz. 61) vast (hierna: „voorlopige antisubsidieverordening” en „voorlopige antidumpingverordening”, of, gezamenlijk, „voorlopige verordeningen”). Diezelfde dag zond zij verzoeksters een brief met haar opmerkingen over de commentaren die verzoeksters in de loop van de procedure hadden geleverd.

    10

    Op 27 mei 2004 deelden verzoeksters de Commissie hun opmerkingen over de specifieke mededelingen en de voorlopige verordeningen mee.

    11

    Op 14 juni 2004 vond een tweede bijeenkomst plaats tussen verzoeksters en de Commissie.

    12

    Op 22 juni 2004 deelden verzoeksters de Commissie hun opmerkingen over de bijeenkomst van 14 juni 2004 mee.

    13

    Bij brief van 9 juli 2004 deed de Commissie verzoeksters twee algemene mededelingen betreffende de voornaamste feiten en overwegingen die ten grondslag lagen aan het voorstel tot instelling van definitieve antidumping- en compenserende rechten toekomen, en een algemene mededeling betreffende de aspecten van de twee procedures inzake de schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Gemeenschap.

    14

    Bij brief van 19 juli 2004 dienden verzoeksters opmerkingen in over de verschillende stukken van de Commissie. Zij verzochten ook om een nieuwe bijeenkomst en vermeldden dat zij eventueel verbintenissen konden aangaan.

    15

    Op 13 september 2004 stelde de Raad verordening (EG) nr. 1628/2004 tot instelling van een definitief compenserend recht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op grafietelektrodesystemen uit India (PB L 295, blz. 4) en verordening (EG) nr. 1629/2004 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op grafietelektrodesystemen uit India (PB L 295, blz. 10) vast (hierna: „bestreden antisubsidieverordening” en „bestreden antidumpingverordening”, of, gezamenlijk, „bestreden verordeningen”).

    Procesverloop en conclusies van partijen

    16

    Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 november 2004, hebben verzoeksters het onderhavige beroep ingesteld.

    17

    Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 21 april 2005, heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 7 juni 2005 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan. Bij brief van 17 juni 2005 heeft de Commissie het Gerecht meegedeeld dat zij geen memorie in interventie zou indienen, maar eventueel wel zou deelnemen aan de terechtzitting.

    18

    Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Vijfde kamer, naar welke kamer de onderhavige zaak dan ook is verwezen.

    19

    Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

    20

    Bij wijze van maatregel tot organisatie van de procesgang heeft het Gerecht de Raad verzocht, bepaalde stukken over te leggen. De Raad heeft aan dat verzoek voldaan.

    21

    Partijen en interveniënte hebben ter terechtzitting van 4 juni 2008 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

    22

    Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage:

    de bestreden verordeningen nietig te verklaren;

    de Raad te verwijzen in de kosten.

    23

    De Raad concludeert dat het het Gerecht behage:

    het beroep te verwerpen;

    verzoeksters te verwijzen in de kosten.

    24

    De Commissie concludeert tot verwerping van het beroep.

    In rechte

    25

    Verzoeksters voeren vijf middelen aan: het eerste is ontleend aan de omstandigheid dat het onderzoek enkel is geopend met betrekking tot de invoer van het betrokken product uit India, het tweede stelt dat het onderzoek mank gaat doordat het is verricht voor een Gemeenschap van slechts 15 lidstaten, het derde betreft de onjuiste kwalificatie van het Indiase mechanisme van invoerrechtenkrediet als subsidie en de onjuiste vaststelling van het bedrag van de compenserende rechten, en het vierde en het vijfde betwisten met name de niet-inaanmerkingneming van de gevolgen van vroegere mededingingsverstorende praktijken en van de invoer van het betrokken product uit andere landen bij het onderzoek van de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap berokkende schade.

    Eerste middel: het onderzoek is enkel geopend met betrekking tot de invoer van het betrokken product uit India

    Argumenten van partijen

    26

    Volgens verzoeksters hebben de instellingen artikel 9, lid 5, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1), artikel 9, lid 2, van de Overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende Tarieven en Handel 1994 (PB L 336, blz. 103; hierna: „antidumpingcode 1994”) en het non-discriminatiebeginsel geschonden en kennelijke beoordelingsfouten gemaakt door het antidumpingonderzoek te beperken tot de invoer van het betrokken product uit India.

    27

    Verzoeksters stellen in wezen dat de instellingen het non-discriminatiebeginsel hebben geschonden door niet zelf een onderzoek te openen inzake de invoer uit andere staten die dumping kon opleveren of door geen klacht uit te lokken op grond waarvan een parallelle procedure kon worden ingeleid. De Commissie mocht niet enkel de klacht onderzoeken die op hen betrekking had, en had ofwel krachtens artikel 5, lid 6, van verordening nr. 384/96 zelf een parallel onderzoek inzake de invoer uit andere staten moeten openen, ofwel de klagers erover inlichten dat tenzij zij ook een klacht indienden betreffende de andere betrokken landen, de procedure zou worden beëindigd. Er bestaan nauwe economische banden tussen de klagers en de producenten uit de betrokken derde landen, die zelfs samen hebben deelgenomen aan een mededingingsregeling waarvoor de Commissie een sanctie heeft opgelegd, hetgeen verklaart waarom de klacht enkel tegen de invoer uit India was gericht. Verschillende elementen in de klacht en in de gegevens die verzoeksters aan de Commissie hebben meegedeeld, bewijzen dat er ook sprake is van dumping van de betrokken producten uit andere landen dan India (Verenigde Staten, Polen, Japan, Rusland, China, Mexico).

    28

    Het non-discriminatiebeginsel moet ook worden geëerbiedigd bij de vaststelling van het besluit om een onderzoek te openen. Ofschoon artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 slechts ziet op de staten waarvan is vastgesteld dat van daaruit schade veroorzakende dumping werd verricht, volgt uit de gezamenlijke toepassing van dat artikel en het non-discriminatiebeginsel dat ook de ongelijke behandeling daaronder valt die het gevolg is van een onderzoek dat enkel wordt verricht naar de invoer uit slechts één land, terwijl na de inleiding van de procedure overgelegd bewijsmateriaal er op het eerste gezicht op wijst dat ook de invoer uit andere landen moet worden meegewogen.

    29

    Dienaangaande herinneren verzoeksters eraan dat artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 van bijzonder belang is, nu het een uitvloeisel is van artikel 9, lid 2, van de antidumpingcode 1994, die zelf een uitdrukking is van het meestbegunstigingsbeginsel. Op het gebied van dumping verwoordt dat beginsel de noodzaak dat antidumpingrechten de toegang tot de markt van goederen uit lidstaten van de Wereldhandelsorganisatie (WTO) niet op onbillijke wijze beperken, terwijl de invoer uit andere landen met dumping die schade berokkent, niet aan dergelijke rechten wordt onderworpen. De Commissie kan het bestaan van dumping en de juiste omvang van een kennelijke schade echter niet vaststellen zonder een onderzoek te verrichten.

    30

    Bovendien hebben de instellingen kennelijke beoordelingsfouten gemaakt nu zij hebben aangenomen dat de overgelegde bewijzen niet rechtvaardigden dat een onderzoek werd geopend naar de invoer uit andere landen dan India. Dat geen onderzoek werd gevoerd, levert ook schending van het beginsel van behoorlijk bestuur op.

    31

    Verzoeksters verwijten de Commissie ook een discriminerende opstelling bij de bepaling van het betrokken product. De invoer uit China is van het onderzoek uitgesloten op grond dat de producten in kwestie niet werden vervaardigd met gebruikmaking van „premium needle coke”, terwijl de Commissie voor de invoer uit India niet heeft aanvaard dat grafietelektroden en nippels daarvoor die niet met gebruikmaking van „premium needle coke” werden vervaardigd, van het onderzoek werden uitgesloten, omdat het betrokken product wordt gedefinieerd op grond van de fysische en technische basiskenmerken van het eindproduct en de toepassingen, ongeacht de gebruikte grondstoffen. De Chinese producten zijn bestemd voor hetzelfde eindgebruik als de onderkant van het assortiment van het betrokken product.

    32

    In het kader van dit middel stellen verzoeksters ten slotte dat hun rechten van de verdediging zijn geschonden doordat in de niet-vertrouwelijke versie van de klacht bepaalde bewijselementen zijn weggelaten omdat zij afbreuk zouden doen aan de wezenlijke commerciële belangen van een concurrent. Bovendien gaat het om een extra element dat wijst op de heimelijke verstandhouding tussen de klagers en sommige in derde landen gevestigde importeurs van het betrokken product, hetgeen rechtvaardigt dat die bewijselementen niet in aanmerking worden genomen.

    33

    De Raad betwist de argumenten van verzoeksters.

    Beoordeling door het Gerecht

    — De vermeende discriminerende opstelling van de instellingen bij de bepaling van het betrokken product

    34

    Deze grief mist feitelijke grondslag en moet dus meteen worden afgewezen. Blijkens de punten 11 tot en met 14 van de voorlopige antidumpingverordening, waar punt 6 van de bestreden antidumpingverordening naar verwijst, hebben de instellingen het gebruik van „premium needle coke” niet als een element van de definitie van het betrokken product beschouwd. Verzoeksters bewijzen ook niet dat de instellingen op grond van de omstandigheid dat de uit China ingevoerde producten niet worden vervaardigd met gebruikmaking van „premium needle coke” die invoer van het onderzoek hebben uitgesloten.

    — Geen onderzoek naar andere potentiële bronnen van dumping

    35

    Volgens vaste rechtspraak verlangt het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie dat, behoudens objectieve rechtvaardiging, vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld (zie arrest Hof van 15 april 2005, België/Commissie, C-110/03, Jurispr. blz. I-2801, punt 71, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    36

    Stellig mag de Commissie krachtens artikel 5, lid 6, van verordening nr. 384/96 in bepaalde bijzondere omstandigheden ambtshalve een onderzoek openen. Ook staat vast dat in de praktijk de Commissie de klager in bepaalde omstandigheden verzoekt, de werkingssfeer van zijn klacht uit te breiden. Er hoeft echter niet te worden onderzocht of zij dat ook in casu had moeten doen. Een verschillende behandeling die bestaat in de inleiding van een antidumpingprocedure tegen de invoer uit India alleen, terwijl er aanwijzingen waren die rechtvaardigden dat ook andere importen werden onderzocht, mocht die al bewezen zijn, kan immers geen schending van artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96, van artikel 9, lid 2, van de antidumpingcode 1994, noch van het algemeen beginsel van gelijke behandeling opleveren.

    37

    In de eerste plaats bepaalt artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96: „In elke zaak wordt op niet discriminerende grondslag een passend antidumpingrecht geheven op alle producten, ongeacht de oorsprong, waarvan is vastgesteld dat zij met dumping worden ingevoerd en dat daardoor schade wordt veroorzaakt, met uitzondering van de invoer waarvoor krachtens deze verordening verbintenissen zijn aanvaard.”

    38

    Uit de letter van deze bepaling volgt dat zij discriminatie tussen importen waarop antidumpingrechten zijn geheven voor de invoer van hetzelfde product, verbiedt [zie in die zin arrest Gerecht van 12 september 2002, Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad, T-89/00, Jurispr. blz. II-3651, punt 58]. In casu is echter sprake van een gestelde ongelijke behandeling van importen waarop antidumpingrechten zijn geheven en importen waar geen onderzoek naar is gevoerd. De feiten van deze zaak vallen dus niet binnen de werkingssfeer van artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96.

    39

    In de tweede plaats volstaat het met betrekking tot artikel 9, lid 2, van de antidumpingcode 1994 te beklemtonen dat de werkingssfeer daarvan dezelfde is als die van artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96, nu het verbiedt bij de invordering van op een product geheven antidumpingrechten te discrimineren naar gelang van de oorsprong van de import in kwestie. Het is in casu dan ook niet van toepassing.

    40

    In de derde plaats treft ook het argument inzake schending van het algemene beginsel van gelijke behandeling geen doel.

    41

    Dat artikel 9, lid 5, van verordening nr. 384/96 een uitdrukking is van het gelijkheidsbeginsel [arrest Europe Chemi-Con (Deutschland)/Raad, punt 38 supra, punt 51], sluit stellig niet uit dat de instellingen dit beginsel moeten eerbiedigen wanneer zij andere bepalingen van verordening nr. 384/96 toepassen [zie met betrekking tot artikel 2, lid 7, sub b, van deze verordening arrest Gerecht van 23 oktober 2003, Changzhou Hailong Electronics & Light Fixtures en Zhejiang Yankon/Raad, T-255/01, Jurispr. blz. II-4741, punten 60 en 61].

    42

    Volgens vaste rechtspraak moet het beginsel van gelijke behandeling echter te verenigen zijn met de eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, dat meebrengt dat niemand zich ten eigen voordele kan beroepen op een onrechtmatigheid waarvan anderen hebben kunnen profiteren (zie arrest Gerecht van 16 november 2006, Peróxidos Orgánicos/Commissie, T-120/04, Jurispr. blz. II-4441, punt 77, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dat is echter de strekking van verzoeksters’ betoog, dat geheel berust op de omstandigheid dat ook andere importen hadden moeten worden onderzocht. Het beginsel van gelijke behandeling is dus niet van toepassing op deze zaak, en de omstandigheid dat geen onderzoek is geopend naar andere mogelijke bronnen van dumping is irrelevant voor de wettigheid van de bestreden antidumpingverordening.

    43

    Bijgevolg moeten ook de argumenten worden afgewezen die verzoeksters ontlenen aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en aan een kennelijk onjuiste beoordeling van het door verzoeksters overgelegde bewijsmateriaal, aangezien zij ertoe strekken aan te tonen dat de Commissie een onderzoek had moeten openen naar de invoer uit derde landen. Om dezelfde reden is ook verzoeksters’ kritiek op de omstandigheid dat de klagers enkel hebben geklaagd over de invoer uit India irrelevant voor de wettigheid van de bestreden antidumpingverordening.

    — Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging

    44

    Volgens vaste rechtspraak is het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging een grondbeginsel van gemeenschapsrecht (arrest Hof van 27 juni 1991, Al-Jubail Fertilizer/Raad, C-49/88, Jurispr. blz. I-3187, punt 15, en arrest Gerecht van 18 december 1997, Ajinomoto en NutraSweet/Raad, T-159/94 en T-160/94, Jurispr. blz. II-2461, punt 81).

    45

    Op grond van dat beginsel moeten de ondernemingen die betrokken zijn bij een onderzoek dat voorafgaat aan de vaststelling van een antidumpingverordening, in de gelegenheid zijn gesteld om tijdens de administratieve procedure zinvol hun standpunt kenbaar te maken over het bestaan en de relevantie van de beweerde feiten en omstandigheden en omtrent het bewijsmateriaal dat de Commissie gebruikt tot staving van het door haar beweerde bestaan van dumping en van de daaruit voortvloeiende schade (arrest Al-Jubail Fertilizer/Raad, punt 44 supra, punt 17; arrest Gerecht van 17 december 1997, EFMA/Raad, T-121/95, Jurispr. blz. II-2391, punt 84, en arrest Ajinomoto en NutraSweet/Raad, punt 44 supra, punt 83).

    46

    In casu zijn bepaalde bewijselementen in de vertrouwelijke versie van de klacht niet samengevat in de niet-vertrouwelijke versie. Dat is met name het geval voor de bijlagen 1, 5 tot en met 7, 9 tot en met 11, 15 tot en met 18, 20 en 21, 23, 26, 28 tot en met 31, en 33 tot en met 44 bij de klacht, die er 45 bevat.

    47

    Het was evenwel aan verzoeksters om de instellingen in staat te stellen de moeilijkheden te beoordelen die zij konden ondervinden door het ontbreken van een samenvatting van die bewijselementen in de niet-vertrouwelijke versie van de klacht (zie in die zin arrest Ajinomoto en NutraSweet/Raad, punt 44 supra, punten 109 en 110).

    48

    In casu blijkt uit de stukken die verzoeksters bij hun verzoekschrift hebben gevoegd, dat zij dit ontbreken van een samenvatting in een paar woorden hebben aangevoerd bij het begin van de procedure, in hun opmerkingen van 3 oktober 2003 over de klacht, maar dat zij daar in hun latere brieven geen gewag meer van hebben gemaakt.

    49

    Nu verzoeksters de Commissie, en naderhand de Raad, niet afdoende hebben gewaarschuwd, kunnen zij dus niet stellen dat hun rechten van de verdediging zijn geschonden.

    50

    Uit het voorgaande volgt dat het eerste middel moet worden afgewezen.

    Tweede middel: schending van wezenlijke procedurevoorschriften doordat het onderzoek is verricht op basis van een Gemeenschap van slechts 15 lidstaten

    Argumenten van partijen

    51

    Verzoeksters laken dat de bij de bestreden verordeningen ingestelde rechten gelden voor het grondgebied van de tien nieuwe lidstaten, hoewel daar geen onderzoek is verricht, en menen daarom dat er voor die rechten geen rechtsgrondslag is. In dat opzicht verschilt de huidige situatie van die van de rechten die zijn vastgesteld vóór de uitbreiding, waarvoor het onderzoek op een juiste territoriale grondslag is uitgevoerd.

    52

    Een dergelijke automatische uitbreiding van de antidumping- en antisubsidierechten tot de tien nieuwe lidstaten druist in tegen artikel 1, leden 1 en 2, de artikelen 2 tot en met 7 en artikel 9, leden 4 en 5, van verordening nr. 384/96, en tegen artikel 1, lid 1, en de artikelen 8 tot en met 12, 15 en 31 van verordening (EG) nr. 2026/97 van de Raad van 6 oktober 1997 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid van de Europese Gemeenschap zijn (PB L 288, blz. 1). Verzoeksters stellen in wezen dat nu in die bepalingen sprake is van de Gemeenschap of de bedrijfstak van de Gemeenschap, zij impliceren dat het onderzoek wordt verricht op basis van een welomschreven grondgebied, dat van de Gemeenschap, en niet van een deel daarvan. Dat volgt ook uit de relevante bepalingen van de antidumpingcode 1994 en de in de WTO gesloten Overeenkomst inzake subsidies en compenserende maatregelen (PB 1994, L 336, blz. 156; hierna: „SCM-overeenkomst”). Verder merken verzoeksters op dat een onderzoek dat de tien nieuwe lidstaten omvat, noodzakelijk was om nauwkeurig de dumpingmarge, de door de dumping veroorzaakte schade en de door de gestelde subsidies veroorzaakte schade te bepalen. Ten slotte moet de inleiding van een antidumpingprocedure zijn gebaseerd op gegevens betreffende de ontwikkeling van de omvang van de invoer, de gevolgen daarvan op de prijzen van het soortgelijke product en de invloed op de bedrijfstak van de Gemeenschap, zodat maatregelen die zijn vastgesteld op basis van 15 lidstaten niet automatisch kunnen worden opgelegd in een Gemeenschap van 25 lidstaten, zonder dat is nagegaan of de procedures hadden kunnen worden ingeleid op basis van vergelijkbare gegevens voor een uitgebreide Gemeenschap.

    53

    Verzoeksters menen in wezen dat de Commissie bij haar onderzoek rekening mocht houden met de nakende uitbreiding, aangezien niets in de verordeningen nrs. 384/96 en 2026/97 haar verbiedt om verzoeken om inlichtingen te versturen.

    54

    Zij verwerpen het betoog van de Raad dat is gebaseerd op de methode die wordt voorgesteld in de mededeling betreffende mogelijke herzieningen ten gevolge van de uitbreiding. Die mededeling kan niet rechtvaardigen dat de instellingen afwijken van de toepasselijke regeling. Verzoeksters erkennen dat daarin wordt gesteld dat de lopende procedures kunnen leiden tot de toepassing van rechten in alle nieuwe lidstaten, maar zij menen in wezen dat de voorgestelde oplossingen, met name de mogelijkheid om van de Commissie een herziening te verkrijgen, niet relevant zijn voor de procedures die ten tijde van de uitbreiding nog niet zijn beëindigd. Dienaangaande herinneren zij eraan dat niet om een herziening kan worden verzocht voordat ten minste een jaar is verstreken sinds de relevante maatregelen zijn vastgesteld.

    55

    Dat in bepaalde bijzondere gevallen is vastgesteld dat de uitbreiding van de analyse tot de nieuwe lidstaten geen radicale wijziging brengt in de conclusies van het onderzoek, is voor andere dan de onderzochte situaties niet relevant.

    56

    De Raad meent dat de antidumping- en antisubsidiemaatregelen terecht zijn verruimd tot de uitgebreide Gemeenschap. Uit het al bij al beperkte economische belang van de uitbreiding volgt dat de conclusies van de onderzoeken betreffende de Gemeenschap van 15 lidstaten in beginsel ook gelden voor de uigebreide Gemeenschap, hetgeen wordt bevestigd door het geringe aantal verzoeken om herziening. Een stelselmatig heronderzoek van alle bestaande antidumping- en antisubsidiemaatregelen zou voor alle betrokken marktdeelnemers een grote last en extra kosten hebben opgeleverd, en zou in de praktijk ondoenbaar zijn.

    57

    De mededeling betreffende mogelijke herzieningen ten gevolge van de uitbreiding voorziet in een ingewikkelde overgangsregeling, die valt binnen de aan de Gemeenschap toekomende beoordelingsmarge en die berust op een herzieningsmechanisme in twee stappen, dat het mogelijk maakt aanpassingen aan te brengen wanneer die gerechtvaardigd zijn.

    58

    Enerzijds volgt daaruit dat vanaf 1 mei 2004 alle geldende antidumping- en antisubsidiemaatregelen automatisch van toepassing zijn in de uitgebreide Gemeenschap van 25 lidstaten, en dat indien de vóór 1 mei 2004 geopende maar nog niet afgesloten onderzoeken tot maatregelen leiden, deze ook van toepassing zijn bij invoer in de 25 lidstaten van de Gemeenschap.

    59

    Anderzijds is een herzieningsmechanisme ingevoerd, opdat correcties kunnen worden aangebracht. De Raad herinnert er in dat verband aan dat de Commissie bereid was om op verzoek van elke belanghebbende antidumping- en antisubsidiemaatregelen geheel of ten dele opnieuw te onderzoeken overeenkomstig artikel 11, lid 3, van verordening nr. 384/96 en artikel 19 van verordening nr. 2026/97, zonder het verstrijken van de termijn van een jaar af te wachten, aangezien zij publiekelijk heeft meegedeeld dat zij haar recht zou uitoefenen om ambtshalve een procedure tot herziening in te leiden. De Raad merkt op dat verzoeksters geen gebruik hebben gemaakt van die mogelijkheid, en meent dat de reden daarvoor is dat zij er niet van overtuigd waren dat een herziening tot voor hen gunstiger resultaten zou hebben geleid.

    60

    Bovendien zijn verzoeksters’ grieven louter vormelijk van aard, nu zij niet stellen dat een onderzoek dat de 25 lidstaten bestreek tot andere resultaten zou hebben geleid, en zij daarvoor niet het minste bewijsmateriaal hebben overgelegd.

    61

    Ten slotte beklemtoont de Raad dat de Commissie volledigheidshalve de gevolgen van de uitbreiding heeft onderzocht voor alle lopende zaken, met inbegrip van de twee onderhavige, en dat de resultaten niet wezenlijk anders waren.

    Beoordeling door het Gerecht

    62

    Vaststaat dat het onderzoektijdvak duurde van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2003, toen de Gemeenschap uit slechts 15 lidstaten bestond, en dat de voorlopige verordeningen zijn vastgesteld op 19 mei 2004 en de bestreden verordeningen op 13 september 2004, toen de Gemeenschap 25 lidstaten had.

    63

    Antidumpingrechten en compenserende rechten zijn geen sanctie voor eerder gedrag, maar een beschermende maatregel tegen de oneerlijke mededinging die het gevolg is van dumping- en subsidiepraktijken (zie met betrekking tot antidumpingrechten arrest Gerecht van 14 november 2006, Nanjing Metalink/Raad, T-138/02, Jurispr. blz. II-4347, punt 60). Bovendien moet de vaststelling van schade volgens artikel 3, lid 2, van verordening nr. 384/96 en artikel 8, lid 2, van verordening nr. 2026/97 zijn gebaseerd op positief bewijsmateriaal en een objectief onderzoek inhouden van de omvang van de invoer met dumping of subsidie en de gevolgen daarvan voor de prijzen van soortgelijke producten in de Gemeenschap enerzijds en de gevolgen van deze invoer voor de bedrijfstak van de Gemeenschap anderzijds.

    64

    Daaruit volgt dat voor de bepaling van de rechten de samenstelling van de Gemeenschap ten tijde van de vaststelling van de antidumping- en compenserende rechten in aanmerking moet worden genomen. Daar de gegevens die de Commissie tijdens het onderzoektijdvak heeft verzameld niet zijn verkregen in het vooruitzicht van de uitbreiding en zij dus slechts betrekking hebben op de Gemeenschap van 15 lidstaten, was het bij de vaststelling van de voorlopige verordeningen aan de Commissie, en in voorkomend geval bij de vaststelling van de bestreden verordeningen aan de Raad om na te gaan of die gegevens ook relevant waren voor de Gemeenschap van 25 lidstaten.

    65

    Stellig bevatten artikel 6, lid 1, van verordening nr. 384/96 en artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2026/97 het verbod om van na het onderzoektijdvak daterende elementen in aanmerking te nemen. In casu kan de omstandigheid dat de uitbreiding van de Gemeenschap van na het onderzoektijdvak dateert, de instellingen echter geenszins ontslaan van de in het vorige punt genoemde verplichting.

    66

    Met betrekking tot artikel 6, lid 1, van verordening nr. 384/96 heeft het Gerecht reeds beklemtoond dat het onderzoektijdvak en het verbod om rekening te houden met feiten die zich na dat tijdvak hebben voorgedaan, tot doel hebben representatieve en betrouwbare onderzoeksresultaten te waarborgen, door te waarborgen dat de feiten op basis waarvan de dumping en de schade worden vastgesteld, niet worden beïnvloed door het gedrag van de betrokken producenten naar aanleiding van het inleiden van de antidumpingprocedure, en derhalve dat het aan het einde van de procedure opgelegde definitieve antidumpingrecht de door de dumping berokkende schade daadwerkelijk opheft (arrest Nanjing Metalink/Raad, punt 63 supra, punt 59).

    67

    Bovendien staat artikel 6, lid 1, van verordening nr. 384/96, door het gebruik van de term „normaal”, uitzonderingen toe op het verbod om rekening te houden met feiten die zich na het onderzoektijdvak hebben voorgedaan. Wat de in het voordeel van de bij het onderzoek betrokken ondernemingen spelende factoren betreft, is reeds geoordeeld dat de gemeenschapsinstellingen niet gehouden zijn, rekening te houden met gegevens met betrekking tot een tijdvak na het onderzoektijdvak, tenzij deze gegevens nieuwe ontwikkelingen aan het licht brengen op grond waarvan de voorgenomen instelling van een antidumpingrecht kennelijk misplaatst zou zijn (arresten Gerecht van 11 juli 1996, Sinochem Heilongjiang/Raad, T-161/94, Jurispr. blz. II-695, punt 88, en 20 juni 2001, Euroalliages e.a./Commissie, T-188/99, Jurispr. blz. II-1757, punt 75). Indien daarentegen gegevens met betrekking tot een tijdvak na het onderzoektijdvak de instelling of verhoging van een antidumpingrecht rechtvaardigen op grond dat zij de actuele handelwijze van de betrokken ondernemingen weergeven, moet op grond van het voorgaande worden geconstateerd dat de instellingen gerechtigd, ja zelfs verplicht zijn om hiermee rekening te houden (arrest Nanjing Metalink/Raad, punt 63 supra, punt 61). Deze redenering geldt ook voor de toepassing van artikel 11, lid 1, van verordening nr. 2026/97, dat op dit punt eender is verwoord als artikel 6, lid 1, van verordening nr. 384/96.

    68

    Bovendien beschikken de gemeenschapsinstellingen volgens vaste rechtspraak op het gebied van beschermende handelsmaatregelen over een ruime beoordelingsvrijheid wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken (zie arrest Gerecht van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T-35/01, Jurispr. blz. II-3663, punt 48, en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het is ook vaste rechtspraak dat wanneer de instellingen over een dergelijke vrijheid beschikken, de naleving van de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen des te fundamenteler is. Tot die waarborgen behoren met name de verplichting voor de bevoegde instelling om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (arrest Hof van 21 november 1991, Technische Universität München, C-269/90, Jurispr. blz. I-5469, punt 14, en arrest Gerecht van 18 september 1995, Nölle/Raad en Commissie, T-167/94, Jurispr. blz. II-2589, punt 73).

    69

    Vastgesteld moet worden dat de toetreding van tien nieuwe lidstaten tussen het einde van het onderzoektijdvak en de vaststelling van de bestreden verordeningen een relevant gegeven is dat de instellingen moesten onderzoeken in de zin van de in punt 68 aangehaalde rechtspraak, teneinde de invloed ervan op de twee lopende procedures te beoordelen.

    70

    Anders dan de Raad betoogt, kan het gestelde al bij al beperkte economische belang van de uitbreiding alleen de instellingen niet ontslaan van de hiervoor vermelde verplichting, aangezien deze algemene overweging niet ziet op de specifieke economische sector waaronder de betrokken importen vallen.

    71

    De mededeling van de Commissie betreffende mogelijke herzieningen ten gevolge van de uitbreiding is geenszins afdoende om de gevolgen van de uitbreiding voor de lopende procedures in aanmerking te nemen. Integendeel, deze methode bestaat erin de gevolgen van de uitbreiding niet ambtshalve te onderzoeken, maar de mogelijkheid van een latere herziening van de betrokken maatregelen open te houden. De enkele mogelijkheid van een dergelijke herziening, die aan het oordeel van de Commissie wordt overgelaten en die plaatsvindt na de vaststelling van de verordeningen, kan de instellingen niet ontslaan van hun verplichting om zich ervan te vergewissen dat de uitbreiding van de Gemeenschap geen gevolgen kon hebben voor de hoogte van de antidumping- en antisubsidierechten.

    72

    Uit de algemene mededeling betreffende de aspecten van de twee procedures inzake de schade, het oorzakelijk verband en het belang van de Gemeenschap blijkt evenwel dat de Commissie in casu de gevolgen van de uitbreiding voor de relevantie van de tijdens het onderzoektijdvak verkregen gegevens heeft onderzocht. In die mededeling stelt de Commissie — en verzoeksters weerspreken haar niet — dat de prijs van de importen uit India in de nieuwe lidstaten enigszins lager was dan de prijzen die tijdens het onderzoektijdvak waren geconstateerd, en dat het aandeel van de nieuwe lidstaten zowel wat de verkoop, de productie als de invoer van het betrokken product betreft, minimaal was. Verder wordt daarin vermeld dat de enige twee bekende plaatsen waar het betrokken product in de nieuwe lidstaten wordt geproduceerd, in Polen zijn gelegen, en dat de Commissie gegevens heeft verkregen uit een antidumpingonderzoek van de Poolse autoriteiten uit 2003, waaruit blijkt dat de prijs van de importen uit India in Polen 4 % lager lag dan die van de importen in de Gemeenschap.

    73

    Door deze verificatie na het onderzoektijdvak heeft de Commissie zich ervan vergewist dat de gegevens die zij tijdens het onderzoek had verkregen, representatief waren voor de Gemeenschap zoals die bestond ten tijde van de vaststelling van de antidumping- en compenserende rechten. Dusdoende heeft zij haar verplichting om alle relevante gegevens van het geval te onderzoeken, dus niet verzuimd.

    74

    Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het argument dat de instellingen hadden moeten nagaan of de gegevens waarover zij beschikten, het mogelijk maakten een onderzoek in de uitgebreide Gemeenschap te openen, moet worden afgewezen. Uit die overwegingen volgt immers noodzakelijkerwijs dat de gegevens op grond waarvan de Commissie heeft beslist de betrokken procedures in te leiden, ook de opening van een onderzoek in de Gemeenschap van 25 lidstaten rechtvaardigden.

    75

    Met betrekking tot de verwijzing naar de bepalingen van de antidumpingcode 1994 en de SCM-overeenkomst, volstaat de vaststelling dat verzoeksters niet aantonen waarin zij verschillen van de bepalingen van de verordeningen nrs. 384/96 en 2026/97 waarmee uitvoering is gegeven aan de daarin vervatte bijzondere verplichtingen.

    76

    Uit een en ander volgt dat het tweede middel moet worden afgewezen.

    Derde middel: kwalificatie van het mechanisme van invoerrechtenkrediet als subsidie en vaststelling van het bedrag van de compenserende rechten

    Argumenten van partijen

    77

    Verzoeksters stellen dat de bestreden antisubsidieverordening indruist tegen het evenredigheidsbeginsel, artikel 1, lid 1, artikel 2, lid 1, sub a-ii, en artikel 15, lid 2, van verordening nr. 2026/97 en bijlage III daarbij, en artikel 1, lid 1, sub a, 1, ii, en artikel 19, lid 3, van de SCM-overeenkomst, en dat daarbij een kennelijke beoordelingsfout en procedurefouten zijn gemaakt doordat compenserende rechten zijn ingesteld waarvan de hoogte niet passend is.

    78

    Zij herinneren er allereerst aan dat het Indiase mechanisme van invoerrechtenkrediet (hierna: „DEPB”) het mogelijk maakt dat een exporteur een invoerkrediet krijgt voor het bedrag van de rechten die zijn betaald bij de invoer van grondstoffen die nodig zijn voor de vervaardiging van het uitgevoerde product, dat per eenheid wordt berekend aan de hand van de zogenoemde „standard technical input-output”-norm (hierna: „SION”). Zij beklemtonen het belang van de terugbetaling van de rechten die zijn geheven bij de invoer van de elementen die noodzakelijk zijn voor de vervaardiging van het betrokken product, met name van het duurste daarvan, de „premium needle coke”, die in India niet voorhanden is.

    79

    Verzoeksters betwisten de kwalificatie van dat mechanisme als subsidie in de bestreden antisubsidieverordening. Zelfs als discussie mogelijk is over de vraag of de DEPB subsidie-elementen bevat, is hoe dan ook ten onrechte beslist dat het voordeel dat aanleiding geeft tot compenserende rechten bestaat uit de normaal invorderbare invoerrechten. Enkel het ontvangen overschot kan een subsidie opleveren.

    80

    In de eerste plaats volgt die conclusie uit artikel 2, lid 1, sub a-ii, van verordening nr. 2026/97 in samenhang met bijlage I, sub i, bij die verordening. Ook bijlage II, punt I 2, bevestigt die analyse. Daaruit blijkt dat slechts sprake kan zijn van subsidies wanneer een terugbetalingsregeling leidt tot een te grote terugbetaling, en slechts tot beloop van het te veel betaalde. De Commissie moest dus bewijzen dat te veel werd terugbetaald, alvorens zij de terugbetaling als subsidie kon aanmerken. Dezelfde benadering wordt gevolgd in de definitie in bijlage III, punt I. Aangezien de DEPB volgens verzoeksters moet worden aangemerkt als een terugbetalingsregeling voor vervangende inputs, was bijlage III bij verordening nr. 2026/97 van toepassing, welke bijlage de Raad heeft verzuimd te onderzoeken.

    81

    Het argument van de Raad dat er zelfs sprake kan zijn van subsidie wanneer niet te veel wordt terugbetaald, indien de regeling in kwestie niet nauwkeurig beantwoordt aan de bepalingen van de bijlagen I tot en met III bij verordening nr. 2026/97, berust op de onjuiste premisse dat die bijlagen de verschillende voorwaarden neerleggen waaraan een terugbetalingsregeling moet voldoen om volmaakt te zijn, terwijl het veeleer gaat om richtsnoeren om te bepalen of er garanties zijn dat niet te veel wordt terugbetaald.

    82

    In de tweede plaats is ten onrechte aangenomen dat de DEPB geen correcte terugbetalingsregeling is omdat er in India geen procedure bestaat om te verifiëren of zij juist ten uitvoer wordt gelegd. Volgens verzoeksters is er wel degelijk een dergelijk mechanisme, dat bestaat uit de volgende elementen: de toepassing en de strikte uitvoering van de SION, en de omstandigheid dat de kredieten worden verleend bij uitvoer en slechts kunnen worden gebruikt voor de invoer van inputgrondstoffen, volgens de zogenoemde „input-output”-normen. De meeste Indiase exporteurs gebruiken de DEPB op dezelfde wijze als een terugbetalingsregeling die de strikte verplichting oplegt om elke terugbetaling te gebruiken voor de betaling van invoerrechten op inputs die worden gebruikt bij de vervaardiging van de exportproducten, aangezien het economisch zinvol is aldus te handelen. Deze regeling, die uitgaat van de aanmoediging van de marktdeelnemers, beantwoordt aldus aan praktische overwegingen en aan de noodzaak van administratieve vereenvoudiging op het gehele Indiase grondgebied.

    83

    In de derde plaats verwijten verzoeksters de instellingen dat zij geen onderzoek hebben uitgevoerd om zich ervan te vergewissen dat te veel inputs in aanmerking werden genomen, en dat zij aldus het beginsel van behoorlijk bestuur en de grondbeginselen van verordening nr. 2026/97 hebben geschonden. Zij stellen in wezen dat de Commissie een specifieke verplichting heeft om te onderzoeken of de overheid van het land van uitvoer een regeling of een procedure heeft ingevoerd aan de hand waarvan kan worden bepaald welke inputs worden verbruikt bij de productie van het exportproduct, en voor welk bedrag. Nu werd aangenomen dat er in India niet een dergelijke regeling bestond, diende de Commissie te onderzoeken of de DEPB in de praktijk werkte, en in welke mate daardoor aan de exporteurs te veel kon worden terugbetaald, teneinde alleen daarop een compenserend bedrag toe te passen. Het is onlogisch te stellen dat de Indiase autoriteiten een nieuw onderzoek moeten verrichten, aangezien dit veronderstelt dat afdoende verificatieregelingen bestaan, die, zo zij hadden bestaan, hadden belet dat te veel werd terugbetaald. Hoe dan ook is het vaststellen van het bestaan van subsidie en in voorkomend geval van de omvang daarvan, een taak van de gemeenschapsinstellingen.

    84

    In de vierde plaats verwijzen verzoeksters naar het bestaan van een door de SCM-overeenkomst en de communautaire douaneregeling bevestigd volkenrechtelijk beginsel, volgens hetwelk een fabrikant niet de rechten hoeft te betalen op goederen die uitsluitend zijn ingevoerd om ze te verwerken en vervolgens weer uit te voeren. Er is evenwel geen dwingende internationale definitie van de voorwaarden waaraan een dergelijke regeling moet voldoen. De benadering van de gemeenschapsinstellingen komt erop neer dat aan India, een ontwikkelingsland dat niet over een ontwikkelde douaneregeling beschikt, een regeling wordt opgedrongen die precies overeenstemt met die van het communautair douanewetboek.

    85

    In de vijfde plaats stellen verzoeksters subsidiair, voor het geval mocht worden beslist dat de subsidie bestaat uit het gehele terugbetaalde bedrag, ongeacht of dat excessief is, dat de Commissie nog de hoogte van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidie moet berekenen. Volgens artikel 5 van verordening nr. 2026/97 is dat enkel het door de ontvanger daarmee verkregen voordeel. Aangezien algemeen wordt erkend dat inputs die bij de productie van het exportproduct worden verbruikt, vrijgesteld zijn van invoerrechten, kan er slechts een voordeel zijn indien een exporteur meer terugbetaald krijgt dan het bedrag van de invoerrechten die zijn betaald op de inputs die bij de productie van het exportproduct worden verbruikt.

    86

    De Raad betwist de juistheid van dit middel.

    Beoordeling door het Gerecht

    87

    Met dit middel verwijten verzoeksters de instellingen in wezen dat zij bij de uitlegging van het begrip subsidie blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dat zij de DEPB juridisch onjuist hebben gekwalificeerd, en dat zij een procedurele verplichting hebben geschonden doordat zij de werking van de DEPB in de praktijk niet hebben onderzocht.

    88

    Het opschrift van dit middel ziet ook op het evenredigheidsbeginsel. Verzoeksters zetten echter nergens uiteen hoe de kwalificatie van de DEPB als subsidie in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Die grief voldoet dus niet aan de vereisten van artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, daar zij niet voldoende duidelijk en nauwkeurig is opdat de verweerder zijn verdediging kan voorbereiden en het Gerecht eventueel zonder andere ondersteunende informatie op het beroep uitspraak kan doen; zij moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard (zie in die zin arrest Gerecht van 14 mei 1998, Mo och Domsjö/Commissie, T-352/94, Jurispr. blz. II-1989, punten 333 en 334).

    — De gestelde onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip subsidie

    89

    Artikel 2, lid 1, sub a, ii, van verordening nr. 2026/97 bepaalt: „Subsidie wordt geacht aanwezig te zijn indien […] de overheid in het land van oorsprong of in dat van uitvoer een financiële bijdrage levert, dat wil zeggen wanneer […] de overheid afstand doet van inkomsten die haar normaal toekomen of deze niet int, bijvoorbeeld fiscale stimuli zoals belastingkredieten; in dit verband wordt de vrijstelling, ten behoeve van een uitgevoerd product, van op het soortgelijke product, indien dat voor binnenlands ge- of verbruik is bestemd, rustende rechten en belastingen of de gehele of gedeeltelijke terugbetaling of kwijtschelding van deze rechten en belastingen voor bedragen die niet hoger zijn dan de betaalde of verschuldigde bedragen, niet als subsidie beschouwd, mits een dergelijke terugbetaling of kwijtschelding overeenkomstig de bepalingen van de bijlagen I, II en III geschiedt”.

    90

    Uit deze bepaling volgt dat de bijlagen I tot en met III bij verordening nr. 2026/97, anders dan verzoeksters betogen, geen loutere richtsnoeren zijn om te bepalen of er garanties zijn dat niet te veel wordt terugbetaald, maar dat zij regels stellen die moeten worden geëerbiedigd opdat een terugbetaling of vrijstelling van rechten niet als subsidie wordt aangemerkt. Deze conclusie volgt onomstotelijk uit de bijzonder duidelijke bewoordingen van artikel 2, lid 1, sub a-ii, van verordening nr. 2026/97. Uit de opzet van dat artikel volgt trouwens dat de afwijking voor vrijstellingen of terugbetalingen van rechten een uitzondering is op het beginsel dat de omstandigheid dat de overheid afstand doet van inkomsten die haar normaal toekomen of deze niet int, een subsidie oplevert. Deze afwijking moet dan ook restrictief worden uitgelegd.

    91

    Door in de punten 8 en 9 van de bestreden antisubsidieverordening te beslissen dat, aangezien niet was voldaan aan de bepalingen van de bijlagen I tot en met III bij verordening nr. 2026/97, het voordeel dat aanleiding geeft tot compenserende rechten bestaat uit de kwijtgescholden invoerrechten, heeft de Raad dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van verordening nr. 2026/97. Dat enkel het te veel ontvangene als subsidie kan worden aangemerkt, zoals verzoeksters betogen, veronderstelt namelijk allereerst dat de terugbetalings- of vrijstellingsregeling verenigbaar is met artikel 2, lid 1, sub a-ii, van verordening nr. 2026/97, en derhalve met de bijlagen I tot en met III bij die verordening.

    92

    Om dezelfde reden moet ook het argument worden afgewezen dat is ontleend aan schending van artikel 5 van verordening nr. 2026/97, dat bepaalt dat de „hoogte van tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies wordt […] berekend in termen van het door de ontvanger daarmee verkregen voordeel waarvan het bestaan wordt vastgesteld in het onderzoektijdvak voor de subsidiëring”. Het berust immers op dezelfde onjuiste premisse dat de exporteurs recht hebben op terugbetaling van de rechten die zijn geheven op de in de exportproducten gebruikte inputs, terwijl uit hetgeen voorafgaat blijkt dat dit recht afhankelijk is van de naleving van artikel 2, lid 1, sub a-ii, van verordening nr. 2026/97.

    93

    Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de verwijzing naar bijlage I, sub i, bijlage II, punt I 2, en bijlage III, punt I, waarin in wezen wordt gesteld dat een terugbetalingsregeling een subsidie kan opleveren indien zij leidt tot de betaling van bedragen die hoger zijn dan de bedragen die zijn geheven. Het volstaat te beklemtonen dat die bepalingen herinneren aan het in artikel 2, lid 1, sub a-ii, van verordening nr. 2026/97 neergelegde beginsel, maar er niet toe strekken de criteria te verduidelijken waaraan een terugbetalingsregeling moet voldoen om verenigbaar te zijn met dat artikel, welke criteria worden vermeld in andere bepalingen van de bijlagen II en III bij verordening nr. 2026/97.

    94

    Wat ten slotte artikel 1, lid 1, en artikel 15, lid 2, van verordening nr. 2026/97, alsmede artikel 1, lid 1, sub a, 1, iii, en artikel 19, lid 3, van de SCM-overeenkomst betreft, die in de tekst van dit middel worden genoemd, zetten verzoeksters niet uiteen hoe die enige invloed zouden hebben op de analyse van de voorwaarden waaraan een regeling voor de terugbetaling of vrijstelling van invoerrechten moet voldoen om niet als subsidie te worden aangemerkt.

    — De gestelde onjuiste kwalificatie van de DEPB als subsidie

    95

    Punt II 4 van bijlage II bij verordening nr. 2026/97 bepaalt: „Wanneer wordt beweerd dat een regeling voor de […] terugbetaling van invoerrechten een subsidie inhoudt omdat de kwijtschelding van de indirecte belastingen of de terugbetaling van invoerrechten op ‚inputs’ die bij de productie van het exportproduct worden verbruikt, te hoog is, stelt de Commissie normalerwijze eerst vast of de overheid van het land van uitvoer een regeling of procedure kent of toepast aan de hand waarvan kan worden nagegaan welke ‚inputs’ bij de productie van het exportproduct worden verbruikt en in welke hoeveelheden. Wordt vastgesteld dat een dergelijke regeling of procedure wordt toegepast, dan onderzoekt de Commissie normalerwijze vervolgens of deze redelijk is, aan het gestelde doel beantwoordt en gebaseerd is op in het land van uitvoer algemeen aanvaarde handelspraktijken.” Punt II 2 van bijlage III bij verordening nr. 2026/97 is in vergelijkbare termen gesteld met betrekking tot terugbetalingen voor vervangende inputs.

    96

    Punt II 5 van bijlage II bij verordening nr. 2026/97 luidt: „Indien een dergelijke regeling of procedure niet bestaat, deze niet redelijk is of wanneer een dergelijke regeling of procedure wel is ingesteld en redelijk bevonden, maar blijkt niet of niet daadwerkelijk te worden toegepast, dient het land van uitvoer normalerwijze een verder onderzoek naar de werkelijk verbruikte ‚inputs’ in te stellen teneinde vast te stellen of te veel is betaald. Indien de Commissie zulks nodig acht, wordt een verder onderzoek uitgevoerd overeenkomstig punt [II] 4.” Punt II 3 van bijlage III bij verordening nr. 2026/97 is in vergelijkbare termen gesteld met betrekking tot terugbetalingen voor vervangende inputs.

    97

    De Raad heeft zijn oordeel dat de DEPB niet kon worden aangemerkt als een aanvaardbare terugbetalingsregeling voor inputs of vervangende inputs met name gebaseerd op de in punt 9 van de bestreden antisubsidieverordening beschreven omstandigheid dat:

    „de Indiase regering geen gedegen verificatieregeling of verificatieprocedure heeft toegepast om te bevestigen dat inputs bij de vervaardiging van het uitgevoerde product werden gebruikt, en om vast te stellen welke hoeveelheden werden gebruikt (Bijlage II [punt II 4, bij verordening nr. 2026/97] en, in het geval van terugbetalingsregelingen voor vervangende inputs, bijlage III [punt II 2, bij verordening nr. 2026/97]). Bovendien stelde de Indiase regering na de uitvoer geen onderzoek in naar de werkelijk verbruikte inputs om vast te stellen of te veel was terugbetaald hoewel dit onder normale omstandigheden vereist is indien er geen gedegen verificatieregeling wordt toegepast (Bijlage II [punt II 5] en bijlage III [punt II 3, bij verordening nr. 2026/97])”.

    98

    Vastgesteld moet worden dat de Raad de criteria in de bijlagen II en III bij verordening nr. 2026/97 juist heeft uitgelegd, welke criteria ertoe strekken te verifiëren dat de terugbetalingsregeling in de staat van uitvoer het mogelijk maakt te controleren dat de inputs of de vervangende inputs wel degelijk zijn verbruikt. Het eerste criterium betreft het bestaan van een regeling of procedure die een dergelijke verificatie mogelijk maakt. Het tweede criterium, dat subsidiair wordt toegepast wanneer een dergelijke regeling of procedure niet bestaat of niet voldoet, bestaat erin dat het land van uitvoer een onderzoek instelt naar de waarachtigheid van de gebruikte inputs en van de transacties.

    99

    De Raad heeft terecht geoordeeld dat de DEPB niet voldeed aan de criteria van de bijlagen II en III bij verordening nr. 2026/97.

    100

    In de eerste plaats blijkt uit de beschrijving van de DEPB in de punten 23 tot en met 30 van de voorlopige antisubsidieverordening — die de Raad in punt 6 van de bestreden antisubsidieverordening heeft bevestigd en die verzoeksters niet betwisten — niet dat de Indiase overheid een verificatieprocedure of -mechanisme heeft ingesteld. Anders dan verzoeksters betogen, kan een samenstel van factoren, waaronder de toepassing van de SION, het gebruik van de kredieten voor de invoer van inputs en de in hun stukken aangevoerde omstandigheid dat de meeste Indiase exporteurs de DEPB op dezelfde wijze gebruiken als een terugbetalingsregeling die de strikte verplichting oplegt om elke terugbetaling te gebruiken voor de betaling van de invoerrechten op de inputs die worden gebruikt bij de vervaardiging van de exportproducten, niet worden gelijkgesteld met een verificatieprocedure of -regeling in de zin van bijlage II, punt II 4, en bijlage III, punt II 2, bij verordening nr. 2026/97.

    101

    In de tweede plaats staat vast dat de Indiase autoriteiten geen onderzoek hebben ingesteld na de uitvoer, zoals zij volgens bijlage II, punt II 5, bij verordening nr. 2026/97 en bijlage III, punt II 3, bij die verordening bij gebreke van een verificatieprocedure of -regeling hadden moeten doen. Dit wordt trouwens bevestigd door het betoog van verzoeksters dat de Gemeenschap dat onderzoek moet instellen.

    102

    De Raad mocht dus aannemen dat de DEPB niet voldeed aan de criteria van de bijlagen II en III bij verordening nr. 2026/97, en dus niet kon worden aangemerkt als een aanvaardbare terugbetalingsregeling voor inputs of vervangende inputs in de zin van artikel 2, lid 1, sub a-ii, van die verordening.

    103

    Het gebruik van het bijwoord „normalerwijze” in de bijlagen II en III bij verordening nr. 2026/97 doet aan deze conclusie niet af. Hoewel dit impliceert dat de instellingen in bijzondere omstandigheden eventueel andere criteria kunnen hanteren, kan het hun niet de mogelijkheid ontnemen om zich op het ontbreken van de genoemde criteria te baseren om te constateren dat geen sprake is van een aanvaardbare terugbetalingsregeling voor inputs of vervangende inputs.

    104

    De argumenten van verzoeksters dat een dwingende definitie van een terugbetalingsregeling op internationaal vlak ontbreekt en dat India een ontwikkelingsland is, kunnen deze conclusie niet ontkrachten. Dienaangaande volstaat het te beklemtonen dat de bijlagen II en III bij verordening nr. 2026/97 stroken met de bijlagen II en III bij de SCM-overeenkomst en dat in deze laatste geen onderscheid wordt gemaakt dat de ontwikkelingslanden ten goede komt.

    105

    Ten overvloede zij nog opgemerkt dat de DEPB niet is gebaseerd op de waarachtigheid van de in het exportproduct gebruikte inputs of vervangende inputs, maar op een eenvoudige raming van de hoeveelheid daarvan. Die regeling stelt dus geen voorwaarde inzake het daadwerkelijke gebruik van de inputs in het exportproduct. Het bestaan van die voorwaarde volgt echter impliciet maar noodzakelijkerwijs uit artikel 2, lid 1, sub a-ii, van verordening nr. 2026/97 en de bijlagen II en III daarbij.

    — De werking van de DEPB in de praktijk is niet onderzocht

    106

    Zoals blijkt uit de punten 95 en 96, moet de Commissie enkel nagaan of de overheid van het land van uitvoer een controleregeling of -procedure heeft ingesteld en toepast. Anders dan verzoeksters stellen, is zij geenszins verplicht de werking van de DEPB in de praktijk te onderzoeken. Integendeel, bij gebreke van een deugdelijke controleregeling of -procedure moet niet de Gemeenschap, maar het land van uitvoer een verder onderzoek naar de werkelijk verbruikte inputs en de reële transacties instellen. Deze grief moet dus worden afgewezen.

    107

    Bijgevolg moet het derde middel worden afgewezen.

    Vierde middel: bij de vaststelling van de schade is geen rekening gehouden met de gevolgen van de mededingingsverstorende praktijken op de communautaire markt waarvoor een sanctie is opgelegd

    Argumenten van partijen

    108

    Verzoeksters stellen dat de bestreden verordeningen zowel artikel 1, lid 1, artikel 3, leden 1, 6 en 7, en artikel 9, lid 4, van verordening nr. 384/96 en de artikelen 3 en 9 van de antidumpingcode 1994 schenden als artikel 1, lid 1, artikel 8, leden 1, 6 en 7, en artikel 15, lid 1, van verordening nr. 2026/97 en de artikelen 15 en 19 van de SCM-overeenkomst, en dat zij blijk geven van een kennelijk onjuiste beoordeling nu daarbij definitieve rechten zijn opgelegd op de invoer van het betrokken product zonder dat de schade juist en afdoende is berekend, nu dat met name is gebeurd op grond van gegevens die door het bestaan van een mededingingsverstorende overeenkomst weinig betrouwbaar zijn.

    109

    Antidumping- en compenserende rechten mogen slechts worden opgelegd na een onderzoek waaruit is gebleken dat de bedrijfstak van de Gemeenschap aanmerkelijke schade lijdt. Op grond van de WTO-regels moet zeker zijn dat beschermende handelsmaatregelen de toegang van de betrokken importen tot de markt van de Gemeenschap niet beletten, aangezien de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap door andere factoren kan zijn veroorzaakt. Een nauwkeurige berekening van de schade is dan ook noodzakelijk om te vermijden dat door andere factoren veroorzaakte schade wordt toegerekend aan de onderzochte importen, en om een doeltreffende toepassing van de regel van het lagere recht te kunnen toepassen.

    110

    Verzoeksters beklemtonen ook het belang dat de gemeenschapsrechter hecht aan de bepaling van de rol die andere factoren hebben gespeeld in de aan de bedrijfstak van de Gemeenschap berokkende schade, met name eventuele mededingingsverstorende praktijken. Zo heeft het Hof in het arrest van 11 juni 1992, Extramet Industrie/Raad (C-358/89, Jurispr. blz. I-3813), een recht nietig verklaard omdat de Commissie de door de importen berokkende schade niet nauwkeurig had bepaald en evenmin had onderzocht of de bedrijfstak van de Gemeenschap door zijn mededingingsverstorende handelwijze niet zelf ten grondslag lag aan zijn schade.

    111

    Volgens verzoeksters moet de Commissie overeenkomstig het arrest van het Gerecht van 19 september 2001, Mukand e.a./Raad (T-58/99, Jurispr. blz. II-2521), nagaan of de markt waarop het onderzoek betrekking heeft, werd beïnvloed door de mededingingsverstorende handelingen in kwestie, en zo ja, of met betrekking tot de schade betrouwbare conclusies kunnen worden getrokken. Ook mogen de instellingen overeenkomstig artikel 8, leden 6 en 7, van verordening nr. 2026/97 en artikel 3, leden 6 en 7, van verordening nr. 384/96 aan de onderzochte importen niet de ongunstige gevolgen toerekenen die voor de bedrijfstak van de Gemeenschap voortvloeien uit zijn eigen mededingingsverstorende gedragingen. Zij leiden daaruit af dat wanneer een mededingingsverstorende praktijk leidt tot de vaststelling van de prijzen op de communautaire markt van de producten waarnaar een antidumping- of antisubsidieonderzoek wordt gevoerd, de Commissie de procedure moet beëindigen omdat deze mededingingsverstorende activiteit de vaststelling van de schade en het oorzakelijk verband ongeldig of zelfs onmogelijk maakt.

    112

    In casu stellen verzoeksters dat rekening had moeten worden gehouden met de mededingingsverstorende gedragingen waarvoor de Commissie een sanctie heeft opgelegd bij beschikking 2002/271/EG van 18 juli 2001 in een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (PB 2002, L 100, blz. 1). De belangrijkste gevolgen daarvan waren enerzijds kunstmatig hoge prijzen tot in maart 1998. Dat belet zowel een nauwkeurige bepaling van de gestelde abnormaal lage prijzen van de importen uit India als van het passende rentabiliteitsniveau van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Anderzijds leidden de mededingingsverstorende praktijken ook tot een kunstmatige toename van het marktaandeel van de communautaire producenten. Uit de daling van de prijzen kan dus geen enkele conclusie worden getrokken. Verzoeksters leiden daaruit af dat de Commissie de schade-indicatoren niet op betrouwbare wijze kon onderzoeken. Zij had zich zelfs moeten afvragen of de moeilijkheden van de bedrijfstak van de Gemeenschap niet aan zijn eigen handelingen te wijten waren. De omstandigheden van deze zaak maken de analyse gemakkelijker dan in de zaak waarin het arrest Mukand e.a./Raad (punt 111 supra) is gewezen, aangezien de mededingingsverstorende praktijken gevolgen sorteren op dezelfde markt als de betrokken importen. Verzoeksters leiden uit dit alles af dat een vergelijking van het niveau van de prijzen van de communautaire en de Indiase grafietelektroden onmogelijk is.

    113

    Verzoeksters betwisten de analyse dat het kartel bij het begin van het onderzoektijdvak, op 1 januari 1999, geen gevolgen meer sorteerde. Het is illusoir te denken dat de gevolgen van een mededingingsregeling tot vaststelling van prijzen en verdeling van de markten onmiddellijk kunnen verdwijnen, vooral op een oligopolide markt. Op 1 januari 1999 was het onderzoek van de Commissie naar het kartel nog maar net begonnen, en bereikten de gevolgen van dat kartel hun hoogtepunt, met name daar de prijzen de vorige jaren waren vastgesteld en dus zeer hoog waren. De daarna geconstateerde prijsdaling moet dus eerder worden geweten aan het geleidelijke verdwijnen van de gevolgen van het kartel, dan aan de import uit India. In dat verband stellen verzoeksters dat zij de Commissie gegevens hebben verstrekt waaruit bleek dat de markt niet van de gevolgen van het kartel bevrijd was, en die bestonden uit bewijzen voor gelijktijdige en identieke prijsstijgingen.

    114

    Uit een en ander leiden verzoeksters af dat zowel bij de vaststelling van de schade als van het oorzakelijk verband kennelijke beoordelingsfouten zijn gemaakt. Enerzijds beschikte de Commissie niet over goede en betrouwbare gegevens om de schade te meten. Verzoeksters betogen in wezen dat nu compenserende en antidumpingmaatregelen in beginsel strekken tot het herstel van de mededinging op een markt, het noodzakelijk is dat de Commissie precies weet welk niveau van mededinging op die markt moet bestaan. In casu was het enige meetbare gegeven de daling van de prestaties van de bedrijfstak van de Gemeenschap, die niet kan worden gelijkgesteld met een grote schade die de instelling van rechten kan billijken. Wat het onderzoek van het oorzakelijk verband betreft, moet de daling van de prestaties van de communautaire producenten anderzijds worden geacht voort te vloeien uit hun eigen handelingen, namelijk hun mededingingsverstorende praktijken, en niet uit de import uit India.

    115

    De Raad betoogt dat de instellingen hebben onderzocht of het eerdere bestaan van een kartel invloed had op de gegevens die met betrekking tot de schade in aanmerking moesten worden genomen, en dat zij terecht hebben geconcludeerd dat zulks niet het geval was.

    Beoordeling door het Gerecht

    116

    Artikel 1, lid 1, van verordening nr. 384/96 bepaalt dat een antidumpingrecht kan worden toegepast op ieder product ten aanzien waarvan dumping plaatsvindt, wanneer het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen daarvan schade veroorzaakt.

    117

    Artikel 3 van die verordening bepaalt:

    „1.   Voor de toepassing van deze verordening wordt onder ‚schade’, tenzij anders bepaald, verstaan aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap, dreiging van aanmerkelijke schade voor een bedrijfstak van de Gemeenschap of aanmerkelijke vertraging van de vestiging van een dergelijke bedrijfstak en wordt dit begrip overeenkomstig de bepalingen van dit artikel uitgelegd.

    […]

    6.   Aan de hand van het […] relevante bewijsmateriaal moet worden aangetoond, dat de invoer met dumping schade in de zin van deze verordening veroorzaakt. […]

    7.   Andere [b]ekende factoren dan de invoer met dumping die de bedrijfstak van de Gemeenschap terzelfder tijd schade toebrengen, worden ook onderzocht, om te voorkomen dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade overeenkomstig het bepaalde in lid 6 aan de invoer met dumping wordt toegeschreven. Relevant in dit verband zijn […] de hoeveelheden en de prijzen van de niet tegen dumpingprijzen verkochte invoer, […] handelsbeperkende praktijken van en de concurrentie tussen buitenlandse producenten en producenten in de Gemeenschap […]”

    118

    Artikel 9, lid 4, van verordening nr. 384/96 bepaalt: „Wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt en daardoor schade wordt veroorzaakt en het belang van de Gemeenschap maatregelen […] noodzakelijk maakt, stelt de Raad […] een definitief antidumpingrecht in.”

    119

    De artikelen 1, 8 en 15 van verordening nr. 2026/97 zijn met betrekking tot compenserende rechten in soortgelijke termen gesteld.

    120

    Het is vaste rechtspraak dat voor een antwoord op de vraag of de bedrijfstak van de Gemeenschap schade heeft geleden en of deze schade is veroorzaakt door importen die het voorwerp vormen van dumping of subsidies, en of importen uit andere landen of meer algemeen andere bekende factoren hebben bijgedragen aan de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, ingewikkelde economische situaties moeten worden onderzocht, waarbij de instellingen over een ruime beoordelingsvrijheid beschikken. De toetsing van de gemeenschapsrechter dient zich dus te beperken tot de vraag, of de procedurevoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt, juist zijn vastgesteld, en of geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arrest Gerecht van 28 september 1995, Ferchimex/Raad, T-164/94, Jurispr. blz. II-2681, punt 131, en arrest Mukand e.a./Raad, punt 111 supra, punt 38).

    121

    Wat in de eerste plaats het argument betreft dat de schade-indicatoren onbetrouwbaar waren, moet eraan worden herinnerd dat krachtens artikel 3, leden 2 en 3, van verordening nr. 384/96 en artikel 8, leden 2 en 3, van verordening nr. 2026/97, de schade met name wordt vastgesteld aan de hand van de stijging van de import, het prijsverloop op de markt van de Gemeenschap en de rentabiliteit van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Het is dus belangrijk dat de indicatoren waarop de instellingen zich baseren in overeenstemming zijn met de normale marktvoorwaarden (zie in die zin arrest Mukand e.a./Raad, punt 111 supra, punt 46).

    122

    Onderzoek van de relevante passages van de voorlopige verordeningen, die bij de bestreden verordeningen zijn bevestigd, toont niet aan dat de instellingen een kennelijke beoordelingsfout hebben gemaakt door aan te nemen dat bij het begin van het onderzoektijdvak, op 1 januari 1999, de gevolgen van de mededingingsverstorende handelingen waarvoor bij beschikking 2002/271 een sanctie was opgelegd, nagenoeg verdwenen waren (punt 46 van de voorlopige antidumpingverordening en punt 90 van de voorlopige antisubsidieverordening, respectievelijk bevestigd door punt 18 van de bestreden antidumpingverordening en punt 27 van de bestreden antisubsidieverordening).

    123

    Uit de punten 77 tot en met 81 van de voorlopige antidumpingverordening en de punten 121 tot en met 125 van de voorlopige antisubsidieverordening, die door de Raad zijn bevestigd in punt 21 van de bestreden antidumpingverordening en punt 29 van de bestreden antisubsidieverordening, blijkt namelijk dat deze conclusie wordt gestaafd door een voldoende overtuigende analyse, nu het gaat om een materie waarin aan de instellingen een ruime beoordelingsvrijheid is toegekend.

    124

    Zo is voor de vaststelling dat het kartel op de als begin van het onderzoektijdvak gekozen datum van 1 januari 1999 geen gevolgen meer sorteerde, opgemerkt dat vrijwel alle transacties feitelijk gefactureerd en betaald waren in 1999 en dat de prijzen het gevolg waren van overeenkomsten die waren afgesloten na de beëindiging van het kartel (maart 1998). Deze vaststelling was zelf gebaseerd op de volgende omstandigheid, die wordt genoemd in punt 78 van de voorlopige antidumpingverordening en punt 122 van de voorlopige antisubsidieverordening:

    „Uit het onderzoek bleek dat in de periode 1998-1999 ongeveer 40 % van de transacties geschiedde op grond van een jaarcontract, ongeveer 35 % op grond van een halfjaarcontract en ongeveer 25 % op grond van kwartaalcontracten of losse bestellingen. Sinds kort winnen langetermijncontracten (bijvoorbeeld voor drie jaar) terrein, maar in de periode 1997-1998 bestonden deze niet of nauwelijks, zoals te verwachten valt binnen een markt die gekenmerkt wordt door hoge prijzen.”

    125

    Verder baseert de Raad zich op de vaststelling in punt 80 van de voorlopige antidumpingverordening en punt 124 van de voorlopige antisubsidieverordening dat een analyse van de prijsontwikkeling op lange termijn van het betrokken product op de communautaire markt een geleidelijke stijging van de prijzen in de jaren negentig te zien gaf, met een maximum in 1998, en daarna een daling met 14 % in 1998 en 1999.

    126

    Ook heeft de Commissie uiteengezet waarom de prijsontwikkeling op een andere markt, namelijk die van de elektroden met een grote diameter (meer dan 700 mm), niet relevant was (punt 79 van de voorlopige antidumpingverordening en punt 123 van de voorlopige antisubsidieverordening).

    127

    Onderzocht moet nog worden of de argumenten van verzoeksters de vorige overwegingen weerleggen.

    128

    Om aan te tonen dat de mededingingsregeling op 1 januari 1999 nog gevolgen sorteerde op de relevante markt stellen verzoeksters ten eerste dat het onderzoek van de Commissie naar het kartel op die datum nog maar net begonnen was, en dat de mededingingsverstorende gevolgen toen hun hoogtepunt bereikten. Het volstaat vast te stellen dat de instellingen zich terecht hebben gebaseerd op beschikking 2002/271, waaruit blijkt dat het onderzoek is begonnen op 5 juni 1997 (punt 32) en dat de inbreuk heeft voortgeduurd tot februari/maart 1998 (punt 155).

    129

    Ten tweede beklemtonen verzoeksters onder verwijzing naar de oligopolide structuur van de relevante markt en naar de omstandigheid dat de mededinging er onbestaande of zeer beperkt was, dat de mededinging niet ineens, maar slechts geleidelijk kon worden hersteld. Zoals duidelijk is uit de punten 122 tot en met 126 van dit arrest, blijkt bij lezing van de voorlopige en de definitieve verordeningen alleen niet, dat er sprake is van een kennelijke beoordelingsfout. Het staat dus aan verzoeksters de bewijselementen over te leggen op grond waarvan het Gerecht tot een andere conclusie kan komen (zie in die zin arresten Gerecht van 17 december 1997, EFMA/Raad, punt 45 supra, punt 106, en 28 oktober 1999, EFMA/Raad, T-210/95, Jurispr. blz. II-3291, punt 58, en arrest Mukand e.a./Raad, punt 111 supra, punt 41).

    130

    Dienaangaande leggen verzoeksters verschillende elementen over waaruit volgens hen blijkt dat SGL en UCAR na 1 januari 1999 gelijktijdig hun prijzen hebben verhoogd, en dat er dus geen sprake was van een terugkeer naar normale marktvoorwaarden. In hun brief van 22 juni 2004 hebben verzoeksters deze elementen in herinnering gebracht en hebben zij er andere gesignaleerd.

    131

    Zonder dat behoeft te worden onderzocht wat de bewijswaarde is van sommige van die stukken die afkomstig zijn van Internetsites (uittreksels van de site Yahoo Finance en van de Internetsites van UCAR en SGL), volstaat de vaststelling dat zij geen betrekking hebben op het essentiële element dat de Commissie in aanmerking heeft genomen, en dat de Raad heeft bevestigd, om ervan uit te gaan dat op 1 januari 1999 de normale concurrentievoorwaarden waren hersteld, namelijk de sterke daling van de prijzen met 14 % in 1998 en 1999. Met die stukken pogen verzoeksters namelijk enkel aan te tonen dat na 1 januari 1999 en met name van 2002 tot 2004 de prijzen gelijktijdig zijn verhoogd. Die stukken doen dus niet af aan de redenering dat de gevolgen van de mededingingsverstorende gedragingen op 1 januari 1999 nagenoeg verdwenen waren en dat de schade-indicatoren dus voldoende betrouwbaar waren. Nu deze analyse niet rechtstreeks wordt ontkracht, kan niet worden aangenomen dat de gestelde gelijktijdige prijsstijging haar oorsprong vindt in de praktijken waarvoor bij beschikking 2002/271 een sanctie is opgelegd, of dat zij bewijst dat er geen sprake was van normale marktvoorwaarden.

    132

    In dat opzicht verschillen de feiten van deze zaak van die van de zaak waarin het door verzoeksters aangehaalde arrest Mukand e.a./Raad (punt 111 supra) is gewezen, waarin de Raad niet het bestaan betwistte van het element dat volgens het Gerecht de analyse van de prijzen van het betrokken product weinig betrouwbaar maakte.

    133

    In de tweede plaats moeten dus ook de andere argumenten van verzoeksters worden afgewezen.

    134

    Allereerst hebben de instellingen geen kennelijke beoordelingsfout gemaakt door aan te nemen dat zodra de gevolgen van de praktijken waarvoor bij beschikking 2002/271 een sanctie was opgelegd, nagenoeg verdwenen waren, op de markt van de Gemeenschap een normale concurrentiesituatie bestond.

    135

    Verder zijn de Raad en de Commissie bij de vaststelling van de schade stellig verplicht te onderzoeken of de schade wel degelijk door invoer met dumping is veroorzaakt, en alle schade die door andere factoren is veroorzaakt, buiten beschouwing te laten, met name schade die haar oorzaak vindt in de eigen gedragingen van de producenten in de Gemeenschap (arrest Extramet Industrie/Raad, punt 110 supra, punt 16, en arrest Gerecht van 14 maart 2007, Aluminium Silicon Mill Products/Raad, T-107/04, Jurispr. blz. II-669, punt 72). Om de hiervoor genoemde redenen moet evenwel worden aangenomen dat de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap communautaire eventueel aan zichzelf had kunnen berokkenen, bij het begin van het onderzoektijdvak niet langer bestond.

    136

    Wat ten slotte de door verzoeksters gestelde schending van de artikelen 3 en 9 van de antidumpingcode 1994 en de artikelen 15 en 19 van de SCM-overeenkomst betreft, blijkt dat verzoeksters niet betogen dat die bepalingen verschillen van de bepalingen van de verordeningen nrs. 384/96 en 2026/97 waarmee uitvoering is gegeven aan de daarin vervatte bijzondere verplichtingen.

    137

    Bijgevolg moet het vierde middel worden afgewezen.

    Vijfde middel: bij de vaststelling van de schade is geen rekening gehouden met de gevolgen van andere factoren, en keuze van de methode om die schade te berekenen

    Argumenten van partijen

    138

    Verzoeksters verwijten de instellingen in wezen dat zij alle schade wijten aan de invoer uit India, terwijl een passend onderzoek naar andere factoren en inzonderheid naar andere importen tegen abnormaal lage prijzen stellig zou hebben geleid tot de erkenning dat er ook sprake was van dumping bij invoer uit andere landen dan India en met name uit Japan. Bijgevolg zijn zowel de voorlopige als de bestreden verordeningen in strijd met artikel 3, lid 7, van verordening nr. 384/96, of met artikel 8, lid 7, van verordening nr. 2026/97.

    139

    Verder had de Commissie in deze zaak, waarin bij de daling van de prijs van de producten andere factoren een rol kunnen hebben gespeeld, de schademarge niet mogen berekenen op basis van een richtprijs die beantwoordt aan de prijs zoals die zonder dumping of subsidie zou zijn geweest (underselling price), maar had zij integendeel de vaste praktijk van de onderbieding van de prijzen moeten volgen (undercutting price). De door de Commissie in casu gehanteerde methode, die uitgaat van een vergelijking tussen de Indiase exportprijzen en de richtprijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap en die een redelijk geachte winstmarge omvat, komt erop neer dat de import uit India de last draagt van de gehele schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap zou lijden, terwijl de Commissie zelf heeft geconcludeerd dat hij daarvan niet de enige oorzaak was. Dat is juist het gevolg dat artikel 3, lid 7, van verordening nr. 384/96 en artikel 8, lid 7, van verordening nr. 2026/97 willen vermijden.

    140

    Volgens verzoeksters lijkt de Raad de onderscheiden begrippen oorzakelijk verband en uitsluiting van andere factoren bij de vaststelling van de schade door elkaar te halen. Zij stellen niet dat in een bepaald geval waarin sprake is van dumping of subsidie, het bestaan van andere factoren die aan de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap ten grondslag liggen, deze bedrijfstak elke bescherming moet ontzeggen, maar betogen enkel dat krachtens artikel 3, lid 7, van verordening nr. 384/96 de door andere factoren berokkende schade niet mag worden toegeschreven aan de invoer met dumping.

    141

    Volgens de Raad moet dit middel worden afgewezen.

    Beoordeling door het Gerecht

    142

    Artikel 3, lid 7, van verordening nr. 384/96 en artikel 8, lid 7, van verordening nr. 2026/97 bepalen dat ook een onderzoek ingesteld wordt naar andere bekende factoren dan de invoer met dumping of subsidie die terzelfder tijd de bedrijfstak van de Gemeenschap schade toebrengen, om zekerheid te hebben dat de door deze andere factoren veroorzaakte schade niet aan de invoer met dumping of subsidie wordt toegeschreven.

    143

    Het Hof heeft beklemtoond dat schade kan worden toegerekend aan de betrokken importen, zelfs indien de gevolgen van die importen slechts een gedeelte vormen van een grotere schade die is toe te schrijven aan andere factoren, met name de invoer uit derde landen (zie in die zin arrest Hof van 5 oktober 1988, Canon e.a./Raad, 277/85 en 300/85, Jurispr. blz. 5731, punt 62).

    144

    Het is evenwel aan de instellingen om na te gaan of de gevolgen van die andere factoren niet het oorzakelijk verband hebben verbroken tussen de importen in kwestie en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade (zie in die zin arresten Gerecht van 14 juli 1995, Koyo Seiko/Raad, T-166/94, Jurispr. blz. II-2129, punten 79, 81 en 82, en 29 januari 1998, Sinochem/Raad, T-97/95, Jurispr. blz. II-85, punt 98).

    145

    Zij moeten zich er ook van vergewissen dat de aan die andere factoren te wijten schade niet in aanmerking wordt genomen bij de vaststelling van de schade in de zin van artikel 3, lid 7, van verordening nr. 384/96 en van artikel 8, lid 7, van verordening nr. 2026/97, en dat het antidumping- of compenserende recht dus niet hoger is dan nodig is om de door de invoer met dumping of subsidie veroorzaakte schade op te heffen [zie in die zin, met betrekking tot de toepassing van artikel 4, lid 1, van verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 209, blz. 1), dat in vergelijkbare termen is gesteld als artikel 3, lid 7, van verordening nr. 384/96 en artikel 8, lid 7, van verordening nr. 2026/97, arrest van 28 oktober 1999, EFMA/Raad, punt 129 supra, punten 59 en 60].

    146

    Derhalve moeten de instellingen niet alleen bij de analyse van het oorzakelijk verband tussen de onderzochte importen en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, maar ook bij de vaststelling van die schade de gevolgen van de andere bekende factoren beoordelen, met name die van de invoer van het betrokken product uit derde landen.

    147

    De grieven van verzoeksters betreffende de niet-inaanmerkingneming van de gevolgen van andere factoren en betreffende de keuze van de methode voor de vaststelling van de schademarge moeten worden onderzocht tegen de achtergrond van die overwegingen.

    — De grief betreffende de niet-inaanmerkingneming van de gevolgen van andere factoren

    148

    Verzoeksters formuleren slechts één uitdrukkelijke kritiek: de niet-inaanmerkingneming van de gevolgen van de invoer uit Japan.

    149

    In de voorlopige verordeningen, waarvan de relevante punten (83-88 van de voorlopige antidumpingverordening en 127-132 van de voorlopige antisubsidieverordening) door de Raad zijn bevestigd (punt 21 van de bestreden antidumpingverordening en punt 29 van de bestreden antisubsidieverordening), heeft de Commissie zich beijverd om aan te tonen dat niets erop wees dat de invoer uit bepaalde andere derde landen dan India had bijgedragen tot de schade van de bedrijfstak van de Gemeenschap.

    150

    In punt 87 van de voorlopige antidumpingverordening en punt 131 van de voorlopige antisubsidieverordening kwam zij tot de volgende conclusie:

    „Gezien de gemiddelde prijs, de geringe omvang van [de] invoer [uit andere derde landen dan India], het kleine marktaandeel en de bovenstaande overwegingen met betrekking tot het productgamma, bestaan er geen aanwijzingen dat deze invoer, al dan niet uit fabrieken in derde landen van de twee klagende EG-producenten, bijgedragen hebben aan de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden heeft, met name wat betreft marktaandeel, omvang van de verkoop, werkgelegenheid, investeringen, winstgevendheid, investeringsrendement en kasstroom.”

    151

    Deze conclusie is gebaseerd op verschillende elementen, die verzoeksters niet uitdrukkelijk bekritiseren.

    152

    Zo wordt niet betwist dat enkel de invoer uit drie andere landen dan India, namelijk Japan, Polen en de Verenigde Staten, tijdens het onderzoektijdvak in de Gemeenschap een marktaandeel van meer dan 1 % had, en dat de prijs franco grens Gemeenschap daarvan (hierna: „cif-prijs”) hoger was dan die van de invoer uit India. De cif-prijs van de invoer uit Polen was hoger dan die van de bedrijfstak van de Gemeenschap. Wat de Verenigde Staten betreft, wordt in de voorlopige verordeningen geconstateerd dat hun marktaandeel was gedaald van 5,3 tot 4,7 %.

    153

    De voorlopige verordeningen bevatten inderdaad weinig gegevens met betrekking tot de invoer uit Japan. Zij vermelden enkel dat het marktaandeel van Japan steeg van 2,1 % tot 2,6 % en dat de cif-prijzen van die invoer lager waren dan de prijzen van de bedrijfstak van de Gemeenschap, maar hoger dan die van de invoer uit India (punt 128 van de voorlopige antisubsidieverordening en punt 84 van de voorlopige antidumpingverordening).

    154

    Ofschoon dergelijke importen niet het oorzakelijk verband kunnen verbreken tussen de onderzochte importen en de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, moesten de instellingen nagaan of zij aan de bedrijfstak van de Gemeenschap geen autonome schade berokkenden, en mochten zij die in voorkomend geval niet wijten aan de onderzochte importen.

    155

    Ook al is de motivering van de bestreden verordeningen met betrekking tot de invoer uit Japan beknopt, toch blijkt uit de bestreden verordeningen en de voorlopige verordeningen waarnaar zij verwijzen rechtens genoegzaam dat een dergelijk gevolg onbestaande werd geacht, of zo verwaarloosbaar dat het geen merkbare schade kon veroorzaken.

    156

    Daaruit blijkt dat een juiste uitlegging is gegeven aan de verplichting van de instellingen om aan de onderzochte importen niet de schade toe te rekenen die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden ten gevolge van andere factoren, met name de invoer van het betrokken product uit derde landen. In punt 117 van de voorlopige antisubsidieverordening, en op vergelijkbare wijze in punt 73 van de voorlopige antidumpingverordening, wordt namelijk het volgende beklemtoond:

    „Overeenkomstig artikel 8, lid 6 en 7, van [verordening nr. 2026/97] heeft de Commissie onderzocht of de schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap door de gesubsidieerde invoer heeft geleden als aanmerkelijk kan worden beschouwd. De Commissie heeft eveneens andere factoren dan de invoer van gesubsidieerde producten onderzocht om te voorkomen dat schade die door andere factoren is veroorzaakt aan de gesubsidieerde invoer wordt toegeschreven.”

    157

    Ook mochten de instellingen terecht aannemen dat de importen uit derde landen in casu slechts zeer beperkte of zelfs helemaal geen gevolgen hadden, en dat zij dus niet de oorzaak waren van enige merkbare schade die zij niet mochten toeschrijven aan de onderzochte importen.

    158

    Dienaangaande wordt in punt 136 van de voorlopige antisubsidieverordening, en op vergelijkbare wijze in punt 92 van de voorlopige antidumpingverordening, beklemtoond: „De recessie in de staalsector, de terugkeer naar de normale concurrentieverhoudingen, de prestaties van andere EG-producenten, de invoer uit andere derde landen en de exportprestaties van de bedrijfstak van de Gemeenschap hadden niet of nauwelijks effect op de afname van de vraag, en doen derhalve niets af aan de voorlopige conclusie dat er een werkelijk en aanzienlijk oorzakelijk verband is tussen de gesubsidieerde invoer uit India en de aanmerkelijke schade die de bedrijfstak van de Gemeenschap heeft geleden.”

    159

    Een dergelijke conclusie aangaande importen die tijdens het onderzoektijdvak met slechts 0,5 % zijn toegenomen, op een gebied waarop de instellingen om de in punt 120 genoemde redenen een ruime beoordelingsvrijheid hebben, komt niet kennelijk onjuist voor.

    160

    Verzoeksters’ eerste grief moet dan ook worden afgewezen.

    — De grief inzake de keuze van de methode voor de vaststelling van de schademarge

    161

    De keuze van de methode voor de vaststelling van de schademarge valt onder de beoordelingsvrijheid van de instellingen met betrekking tot de vaststelling van de door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade, en is gerechtvaardigd door de ingewikkelde economische beoordelingen die daaraan inherent zijn. De gebruikmaking van een berekeningsmethode die uitgaat van de winstmarge die de bedrijfstak van de Gemeenschap had kunnen verwachten wanneer er geen sprake was geweest van deloyale praktijken, in plaats van een berekeningsmethode die enkel is gebaseerd op onderbieding van de prijzen, geeft geen blijk van enige kennelijke beoordelingsfout.

    162

    De door de Raad gehanteerde winstmarge ter berekening van de richtprijs waarbij de schade kan worden opgeheven, mag ten hoogste de winstmarge zijn die de bedrijfstak van de Gemeenschap onder normale concurrentievoorwaarden, zonder invoer met dumping of subsidie, in redelijkheid mag verwachten (arrest van 28 oktober 1999, EFMA/Raad, punt 129 supra, punt 60). Verzoeksters hebben niet kunnen aantonen dat zulks in casu niet het geval was.

    163

    Bijgevolg moet deze tweede grief en dus ook het vijfde middel worden afgewezen.

    164

    Derhalve moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.

    Kosten

    165

    Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Voorts dragen volgens artikel 87, lid 4, van dit Reglement de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

    166

    Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Raad behalve in hun eigen kosten ook worden verwezen in de kosten van de Raad. De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

     

    HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

    rechtdoende, verklaart:

     

    1)

    Het beroep wordt verworpen.

     

    2)

    HEG Ltd en Graphite India Ltd zullen hun eigen kosten alsmede die van de Raad dragen.

     

    3)

    De Commissie zal haar eigen kosten dragen.

     

    Vilaras

    Prek

    Ciucă

    Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 17 december 2008.

    ondertekeningen

    Inhoud

     

    Aan het geschil ten grondslag liggende feiten

     

    Procesverloop en conclusies van partijen

     

    In rechte

     

    Eerste middel: het onderzoek is enkel geopend met betrekking tot de invoer van het betrokken product uit India

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Gerecht

     

    — De vermeende discriminerende opstelling van de instellingen bij de bepaling van het betrokken product

     

    — Geen onderzoek naar andere potentiële bronnen van dumping

     

    — Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging

     

    Tweede middel: schending van wezenlijke procedurevoorschriften doordat het onderzoek is verricht op basis van een Gemeenschap van slechts 15 lidstaten

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Gerecht

     

    Derde middel: kwalificatie van het mechanisme van invoerrechtenkrediet als subsidie en vaststelling van het bedrag van de compenserende rechten

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Gerecht

     

    — De gestelde onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van het begrip subsidie

     

    — De gestelde onjuiste kwalificatie van de DEPB als subsidie

     

    — De werking van de DEPB in de praktijk is niet onderzocht

     

    Vierde middel: bij de vaststelling van de schade is geen rekening gehouden met de gevolgen van de mededingingsverstorende praktijken op de communautaire markt waarvoor een sanctie is opgelegd

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Gerecht

     

    Vijfde middel: bij de vaststelling van de schade is geen rekening gehouden met de gevolgen van andere factoren, en keuze van de methode om die schade te berekenen

     

    Argumenten van partijen

     

    Beoordeling door het Gerecht

     

    — De grief betreffende de niet-inaanmerkingneming van de gevolgen van andere factoren

     

    — De grief inzake de keuze van de methode voor de vaststelling van de schademarge

     

    Kosten


    ( *1 ) Procestaal: Engels.

    Top