EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CJ0517

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 8 juni 2006.
Visserijbedrijf D. J. Koornstra & Zn. vof tegen Productschap Vis.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: College van Beroep voor het bedrijfsleven - Nederland.
Heffing op aanvoer van garnalen met in lidstaat geregistreerde vissersvaartuigen ter financiering van garnalenzeven en garnalenkrakers in dezelfde lidstaat - Artikel 25 EG - Heffing van gelijke werking als douanerechten - Artikel 90 EG - Binnenlandse belasting.
Zaak C-517/04.

Jurisprudentie 2006 I-05015

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2006:375

Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak C‑517/04,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het College van Beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) bij beslissing van 15 december 2004, ingekomen bij het Hof op 20 december 2004, in de procedure

Visserijbedrijf D. J. Koornstra & Zn. vof

tegen

Productschap Vis ,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, J. Makarczyk, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), P. Kūris en J. Klučka, rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 januari 2006,

gelet op de opmerkingen van:

– Visserijbedrijf D. J. Koornstra & Zn. vof, vertegenwoordigd door E. J. Rotshuizen, advocaat,

– het Productschap Vis, vertegenwoordigd door P. C. H. van Schooten, advocaat,

– de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster, C. A. H. M. ten Dam en C. M. Wissels als gemachtigden,

– de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Kanellopoulos en M. Tassopoulou als gemachtigden,

– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. van Beek en F. Clotuche-Duvieusart als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 maart 2006,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 25 EG en 90 EG.

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Visserijbedrijf D. J. Koornstra & Zn. vof (hierna: „Koornstra”) en het Productschap Vis over de heffing die laatstgenoemde aan Koornstra heeft opgelegd over de in 2000 in Denemarken aangevoerde garnalen.

Toepasselijke bepalingen

3. Het Productschap Vis is een Nederlandse publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie die is ingesteld voor de ondernemingen waarin de visserij wordt uitgeoefend, vis wordt be‑ of verwerkt tot producten, welke, al dan niet na verdere be‑ of verwerking tot menselijk of dierlijk voedsel kunnen dienen, en de handel wordt uitgeoefend in vis of uit vis verkregen producten, welke, al dan niet na verdere be‑ of verwerking, tot menselijk voedsel kunnen dienen.

4. Artikel 2, lid 1, van de Verordening financiering garnalenzeven en garnalenkrakers visafslagen 2000 (hierna: „verordening”) luidt als volgt:

„Een ondernemer die met een Nederlands vissersvaartuig garnalen aanvoert, is met ingang van de eerste maandag volgende op de dag van inwerkingtreden van deze verordening, over de door hem aangevoerde en voor menselijke consumptie verkochte garnalen aan en ten behoeve van het Productschap een heffing verschuldigd van 0,01 [NLG] per kg.”

5. Artikel 3, lid 1, van deze verordening bepaalt dat de opbrengst van de heffing bestemd is voor de financiering van de aanschaf van garnalenzeven en garnalenkrakers door het Productschap Vis en van de plaatsing en het onderhoud daarvan.

Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

6. Koornstra is een onderneming die met het vissersvaartuig Elizabeth garnalen aanvoert. Volgens haar opgave van 1 augustus 2002 heeft zij in 2000 52 984 kg garnalen aangevoerd, waarvan 28 774 kg via de afslag in Nederland is verkocht en 24 210 kg rechtstreeks in Denemarken is geleverd om daar in de handel te worden gebracht.

7. Bij besluit van 19 september 2002 heeft het Productschap Vis op grond van artikel 2, lid 1, van de verordening aan Koornstra over deze hoeveelheid van 24 210 kg garnalen een heffing van 109,86 EUR opgelegd.

8. Tegen dit besluit heeft Koornstra bij brief van 25 oktober 2002 bezwaar gemaakt.

9. Bij besluit van 19 maart 2003 (hierna: „litigieus besluit”) heeft het Productschap Vis Koornstra’s bezwaar ongegrond verklaard.

10. Koornstra heeft bij verzoekschrift van 25 april 2003 bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven beroep ingesteld tegen het litigieuze besluit. Daar dit College twijfelt aan de verenigbaarheid van de in artikel 2, lid 1, van de verordening bedoelde heffing (hierna: „litigieuze heffing”) met het gemeenschapsrecht, heeft het besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1) Is een heffing als in geding, die een ondernemer in een lidstaat verschuldigd is over de aanvoer van garnalen met een vissersvaartuig dat in die lidstaat is geregistreerd, en die strekt ter financiering van garnalenzeven en garnalenkrakers in die lidstaat, verenigbaar met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder de artikelen 25 EG en 90 EG, indien die heffing tevens is verschuldigd voor door een dergelijke ondernemer elders in de Gemeenschap aangevoerde garnalen?

2) Maakt het voor de beantwoording van de voorgaande vraag verschil:

a) waar de garnalen zijn gevangen;

b) of de garnalen na aanvoer elders in de Gemeenschap zijn vervoerd naar de lidstaat waar het vissersvaartuig is geregistreerd;

c) of bij aanvoer elders in de Gemeenschap ook aldaar voor het zeven en kraken van de garnalen is betaald?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

11. Met zijn vragen, die tezamen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een heffing als de onderhavige, een heffing van gelijke werking als een douanerecht in de zin van artikel 25 EG of een bij artikel 90 EG verboden discriminerende binnenlandse belasting kan vormen.

12. Vooraf zij eraan herinnerd dat de bepalingen betreffende heffingen van gelijke werking en die betreffende discriminerende belastingen niet cumulatief toepasselijk zijn, zodat eenzelfde heffing in het systeem van het Verdrag niet gelijktijdig tot beide categorieën kan behoren (arresten van 17 september 1997, UCAL, C‑347/95, Jurispr. blz. I‑4911, punt 17; 22 mei 2003, Freskot, C‑355/00, Jurispr. blz. I‑5263, punt 39, en 27 november 2003, Enirisorse, C‑34/01–C‑38/01, Jurispr. blz. I‑14243, punt 59).

13. Om te beginnen dient dus te worden onderzocht of de litigieuze heffing als een heffing van gelijke werking als uitvoerrechten in de zin van de artikelen 23 EG en 25 EG kan worden aangemerkt. Indien dit niet het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of die heffing een bij artikel 90 EG verboden discriminerende binnenlandse belasting is.

14. In de zaak in het hoofdgeding staat vast dat de litigieuze heffing niet wordt geheven wegens het feit dat de goederen de grens van de betrokken lidstaat overschrijden, maar dat zij systematisch en op uniforme wijze voor de aan boord van een Nederlands vissersvaartuig aangevoerde garnalen geldt, ongeacht of deze voor de binnenlandse markt dan wel voor uitvoer bestemd zijn. Tevens staat vast dat de opbrengst van deze heffing bestemd is voor de financiering van de aanschaf, de plaatsing en het onderhoud van garnalenzeven en garnalenkrakers door het Productschap Vis.

15. Volgens vaste rechtspraak vormt elke eenzijdig opgelegde geldelijke last, hoe gering ook, ongeacht de benaming en de structuur ervan, die wegens grensoverschrijding op goederen wordt geheven en geen douanerecht in eigenlijke zin is, een heffing van gelijke werking in de zin van de artikelen 23 EG en 25 EG, zelfs wanneer die last niet ten behoeve van de staat wordt geheven (arrest UCAL, reeds aangehaald, punt 18; arresten van 9 september 2004, Carbonati Apuani, C‑72/03, Jurispr. blz. I‑8027, punt 20, en 8 november 2005, Jersey Produce Marketing Organisation, C‑293/02, Jurispr. blz. I‑9543, punt 55).

16. Een dergelijke last is echter geen heffing van gelijke werking als een douanerecht, maar een binnenlandse belasting in de zin van artikel 90 EG, indien hij deel uitmaakt van een algemeen stelsel van binnenlandse belastingen waardoor groepen producten stelselmatig worden getroffen volgens objectieve, onafhankelijk van de oorsprong of de bestemming van het product toegepaste criteria (arrest van 23 april 2002, Nygård, C‑234/99, Jurispr. blz. I‑3657, punt 19, en arrest Carbonati Apuani, reeds aangehaald, punt 17).

17. In deze context blijkt eveneens uit de rechtspraak van het Hof, dat het voor de juridische kwalificatie van een heffing die volgens dezelfde criteria wordt toegepast op binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, én op binnenlandse producten die ongewijzigd worden uitgevoerd, noodzakelijk kan zijn rekening te houden met de bestemming van de opbrengst van de belasting (arrest Nygård, reeds aangehaald, punt 21).

18. Immers, indien de opbrengst van een dergelijke belasting bestemd is voor activiteiten waarvan inzonderheid de binnenlandse producten profiteren die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, kan de volgens dezelfde criteria opgelegde heffing uiteindelijk toch een discriminerende belasting vormen, voorzover de fiscale last op de producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, wordt geneutraliseerd door de voordelen die zij dient te financieren, terwijl die op de ongewijzigd uitgevoerde producten een nettobelasting vormt (arrest Nygård, reeds aangehaald, punt 22).

19. Indien de voordelen die voortvloeien uit de bestemming van de opbrengst van een belasting, die behoort tot een algemeen stelsel van binnenlandse heffingen waardoor binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld én die welke ongewijzigd worden uitgevoerd, stelselmatig worden getroffen, volledig de last compenseren die bij het in de handel brengen ervan drukt op het binnenlandse product dat op de binnenlandse markt wordt verwerkt of verhandeld, vormt die belasting een met de artikelen 23 EG en 25 EG strijdige heffing van gelijke werking als een douanerecht. Daarentegen is een dergelijke belasting in strijd met het discriminatieverbod van artikel 90 EG, wanneer de uit de bestemming van de opbrengst van de belasting voortvloeiende voordelen voor de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, de op deze producten drukkende last slechts ten dele compenseren (arrest Nygård, reeds aangehaald, punt 23).

20. Wanneer deze voordelen voor de binnenlandse productie die op de binnenlandse markt wordt verwerkt of verhandeld, de daarop drukkende last volledig compenseren, moet de op het product toegepaste heffing, als heffing van gelijke werking als een douanerecht, volledig onwettig worden geacht. Wanneer de voordelen de last die op de op binnenlandse markt verwerkte of verhandelde binnenlandse producten drukt, daarentegen gedeeltelijk compenseren, moet de heffing op de uitgevoerde binnenlandse producten, die in beginsel wettig is, worden verboden voorzover zij deze last compenseert en naar evenredigheid worden verminderd (zie in die zin reeds aangehaalde arresten UCAL, punt 23, en Nygård, punt 42).

21. Om dit compensatiecriterium nuttig en juist te kunnen toepassen moet ten aanzien van een referentieperiode worden onderzocht of de bedragen die in totaal uit hoofde van de betrokken heffing zijn geïnd over de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, geldelijk gelijkwaardig zijn aan de voordelen die uitsluitend aan deze producten ten goede komen (arrest van 17 september 1997, Fricarnes, C‑28/96, Jurispr. blz. I‑4939, punt 27, en arrest Nygård, reeds aangehaald, punt 43).

22. Gelet op deze zojuist in herinnering gebrachte beginselen, moet de verwijzende rechter zich er dus van vergewissen dat de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, uit de diensten van de instelling waarvoor de litigieuze heffing bestemd is, niet in feite een uitsluitend of een relatief groter voordeel behalen dan de uitgevoerde binnenlandse producten, dat de last van die heffing eventueel geheel of gedeeltelijk kan compenseren (zie in die zin arresten UCAL, reeds aangehaald, punt 26, en Fricarnes, reeds aangehaald, punt 29).

23. Blijkens de verwijzingsbeschikking komen de met de litigieuze heffing gefinancierde garnalenzeven en garnalenkrakers uitsluitend ten goede aan de ondernemingen die garnalen aanvoeren in Nederland.

24. Bovendien staat het volgens de verwijzende rechter vast dat de ondernemingen die garnalen aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen in andere lidstaten aanvoeren, wel aan de heffing zijn onderworpen, maar niet van die zeven en krakers profiteren.

25. Daaruit volgt dat de litigieuze heffing de voor uitvoer bestemde producten zwaarder belast dan de voor de Nederlandse markt bestemde producten.

26. Indien dus mocht blijken dat de voordelen die uit de bestemming van de opbrengst van de litigieuze heffing voortvloeien, de last die drukt op de ondernemingen die aan boord van Nederlandse vissersvaartuigen garnalen aanvoeren die bestemd zijn voor verwerking of verhandeling op de binnenlandse markt, volledig compenseren, dan zou de toepassing van die heffing op de voor uitvoer bestemde producten een met de artikelen 23 EG en 25 EG strijdige heffing van gelijke werking als een douanerecht vormen, die in haar geheel als onwettig moet worden beschouwd. Een dergelijke heffing zou daarentegen in strijd met het discriminatieverbod van artikel 90 EG zijn, indien de uit de bestemming van de opbrengst van deze heffing voortvloeiende voordelen voor de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, de op deze producten drukkende last slechts ten dele compenseren.

27. De plaats waar de garnalen zijn gevangen, het feit dat de garnalen na hun aanvoer in een andere lidstaat zijn vervoerd naar de lidstaat waar het vissersvaartuig is geregistreerd, en de omstandigheid dat bij aanvoer in een andere lidstaat ook aldaar voor het zeven en kraken van de garnalen is betaald, maken voor dit oordeel geen verschil.

28. Gelet op het voorgaande dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat een heffing die door een publiekrechtelijke instelling van een lidstaat volgens dezelfde criteria over de voor de binnenlandse markt bestemde binnenlandse producten en over de voor uitvoer naar andere lidstaten bestemde binnenlandse producten wordt geheven, een heffing van gelijke werking als een bij de artikelen 23 EG en 25 EG verboden uitvoerrecht vormt, indien de opbrengst van die heffing strekt ter financiering van activiteiten die enkel ten goede komen aan de voor de binnenlandse markt bestemde binnenlandse producten, en indien de voordelen die uit de bestemming van de opbrengst van die heffing voortvloeien, de op die producten drukkende last volledig compenseren. Een dergelijke heffing is daarentegen in strijd met het discriminatieverbod van artikel 90 EG, indien de uit de bestemming van de opbrengst van deze heffing voortvloeiende voordelen voor de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, de daarop drukkende last slechts ten dele compenseren.

Kosten

29. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Dictum

Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart voor recht:

Een heffing die door een publiekrechtelijke instelling van een lidstaat volgens dezelfde criteria over de voor de binnenlandse markt bestemde binnenlandse producten en over de voor uitvoer naar andere lidstaten bestemde binnenlandse producten wordt geheven, vormt een heffing van gelijke werking als een bij de artikelen 23 EG en 25 EG verboden uitvoerrecht, indien de opbrengst van die heffing strekt ter financiering van activiteiten die enkel ten goede komen aan de voor de binnenlandse markt bestemde binnenlandse producten, en indien de voordelen die uit de bestemming van de opbrengst van die heffing voortvloeien, de op die producten drukkende last volledig compenseren. Een dergelijke heffing is daarentegen in strijd met het discriminatieverbod van artikel 90 EG, indien de uit de bestemming van de opbrengst van deze heffing voortvloeiende voordelen voor de binnenlandse producten die op de binnenlandse markt worden verwerkt of verhandeld, de daarop drukkende last slechts ten dele compenseren.

Top