Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62004CJ0334

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 25 oktober 2007.
    Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Helleense Republiek.
    Niet-nakoming - Richtlijn 79/409/EEG - Bijlage I - Behoud van vogelstand - Specialebeschermingszones - IBA 2000 - Waarde - Kwaliteit van gegevens - Criteria - Beoordelingsmarge - Kennelijk ontoereikende aanwijzing - Watergebieden.
    Zaak C-334/04.

    Jurisprudentie 2007 I-09215

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2007:628

    Zaak C‑334/04

    Commissie van de Europese Gemeenschappen

    tegen

    Helleense Republiek

    „Niet-nakoming – Richtlijn 79/409/EEG – Bijlage I – Behoud van vogelstand – Specialebeschermingszones – IBA 2000 – Waarde – Kwaliteit van gegevens – Criteria – Beoordelingsmarge – Kennelijk ontoereikende aanwijzing – Watergebieden”

    Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 14 september 2006 

    Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 25 oktober 2007 

    Samenvatting van het arrest

    Milieu – Behoud van vogelstand – Richtlijn 79/409 – Aanwijzing als specialebeschermingszone

    (Richtlijn 79/409 van de Raad, art. 4, leden 1 en 2)

    Artikel 4 van richtlijn 79/409 inzake het behoud van de vogelstand voorziet voor zowel de in bijlage I bij deze richtlijn genoemde soorten als de niet in die bijlage opgenomen trekvogelsoorten in een specifiek op hen gerichte en versterkte regeling die haar rechtvaardiging vindt in het feit dat het gaat om, respectievelijk, de meest bedreigde soorten en de soorten die een gezamenlijk erfgoed van de Europese Gemeenschap vormen. Overigens volgt uit de negende overweging van de considerans van deze richtlijn dat de bescherming, de instandhouding en het herstel van voldoende gediversifieerde en qua oppervlakte toereikende verblijfplaatsen onmisbaar zijn voor de instandhouding van alle vogelsoorten. De lidstaten zijn derhalve verplicht om de nodige maatregelen voor de instandhouding van deze soorten te nemen, en dus om alle gebieden die volgens ornithologische criteria het meest geschikt lijken voor de instandhouding van de betrokken soorten, als specialebeschermingszones (SBZ’s) aan te wijzen.

    Daartoe is actualisering van de wetenschappelijke gegevens noodzakelijk, teneinde de toestand van de meest bedreigde soorten en die van de soorten die tot het gezamenlijk erfgoed van de Gemeenschap behoren, te kunnen bepalen. De „Inventory of Important Bird Areas in the European Community” (inventaris van belangrijke vogelgebieden in de Europese Gemeenschap; IBA 2000) is een geactualiseerde inventaris van de belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand die, bij gebreke van andersluidend wetenschappelijk bewijs, een vergelijkingsmaatstaf is aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of een lidstaat naar aantal en oppervlakte voldoende gebieden als SBZ’s heeft aangewezen om alle in bijlage I bij richtlijn 79/409 genoemde vogelsoorten en de niet in die bijlage genoemde trekvogelsoorten bescherming te bieden.

    Worden dus geen wetenschappelijke studies overgelegd die de resultaten van de IBA 2000 kunnen weerleggen, dan moet worden vastgesteld dat een lidstaat de krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409 op hem rustende verplichtingen niet nakomt wanneer hij als SBZ’s gebieden aanwijst die naar aantal en totale oppervlakte kennelijk kleiner zijn dan de gebieden die voldoen aan de voorwaarden om als SBZ’s te worden aangewezen, geen SBZ’s aanwijst ter bescherming van bepaalde soorten en als SBZ’s gebieden aanwijst waar andere soorten onvoldoende voorkomen.

    Weliswaar zijn alleen de lidstaten verantwoordelijk voor de aanwijzing van SBZ’s en moeten zij zich daarvoor baseren op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis, maar dit betekent niet dat een dergelijke verplichting niet geldt zolang de bevoegde instanties nieuwe wetenschappelijke inzichten niet volledig hebben getoetst en nagetrokken. Deze aanwijzingsverplichting bestaat sinds het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 79/409.

    (cf. punten 24‑25, 28, 32, 34, 48, 60, 62 en dictum)







    ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

    25 oktober 2007 (*)

    „Niet-nakoming – Richtlijn 79/409/EEG – Bijlage I – Behoud van vogelstand – Specialebeschermingszones – IBA 2000 – Waarde – Kwaliteit van gegevens – Criteria – Beoordelingsmarge – Kennelijk ontoereikende aanwijzing – Watergebieden”

    In zaak C‑334/04,

    betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 30 juli 2004,

    Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia en M. van Beek als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verzoekster,

    tegen

    Helleense Republiek, vertegenwoordigd door E. Skandalou als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    verweerster,

    ondersteund door:

    Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door N. Díaz Abad als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    Franse Republiek, vertegenwoordigd door G. de Bergues en C. Jurgensen-Mercier als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    Portugese Republiek, vertegenwoordigd door L. Fernandes en M. Lois als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    Republiek Finland, vertegenwoordigd door T. Pynnä als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

    interveniënten,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),

    samengesteld als volgt: C. W. A. Timmermans, kamerpresident, L. Bay Larsen, R. Silva de Lapuerta, P. Kūris (rapporteur) en J. Klučka, rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 juni 2006,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 september 2006,

    het navolgende

    Arrest

    1       De Commissie van de Europese Gemeenschappen verzoekt het Hof vast te stellen dat de Helleense Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1), zoals met name gewijzigd bij richtlijn 97/49/EG van de Commissie van 29 juli 1997 (PB L 223, blz. 9; hierna: „richtlijn 79/409”),

    –       door als specialebeschermingszones (hierna: „SBZ’s”) gebieden aan te wijzen die naar aantal en totale oppervlakte kennelijk kleiner zijn dan de gebieden die voldoen aan de voorwaarden om als SBZ’s in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/409 te worden aangewezen;

    –       door SBZ’s aan te wijzen die naar oppervlakte kennelijk kleiner zijn dan de overeenkomstige gebieden in de in 2000 gepubliceerde Inventory of Important Bird Areas in the European Community (inventaris van belangrijke vogelgebieden in de Europese Gemeenschap; hierna: „IBA 2000”) die voldoen aan de voorwaarden om als SBZ’s te worden aangewezen;

    –       door geen SBZ’s aan te wijzen voor talrijke vogelsoorten die in bijlage I bij richtlijn 79/409 worden genoemd, of door als SBZ’s gebieden aan te wijzen waar deze soorten onvoldoende voorkomen;

    –       door geen SBZ’s aan te wijzen voor talrijke trekvogelsoorten of door als SBZ’s gebieden aan te wijzen waar deze soorten onvoldoende voorkomen.

     Toepasselijke bepalingen

    2       In de negende overweging van de considerans van richtlijn 79/409 heet het „dat het voor het behoud van alle vogelsoorten noodzakelijk is verblijfplaatsen te beschermen, in stand te houden of te herstellen die voldoende gediversifieerd zijn en qua oppervlakte toereikend; dat voor bepaalde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen ten aanzien van de verblijfplaats dienen te worden getroffen om hun voortbestaan en voortplanting in het verspreidingsgebied veilig te stellen; dat bij deze maatregelen ook de trekvogels inbegrepen zouden moeten worden, en dat deze maatregelen gecoördineerd dienen te worden met het oog op de vorming van een coherent geheel”.

    3       Artikel 1, lid 1, van richtlijn 79/409 bepaalt:

    „Deze richtlijn heeft betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het Verdrag van toepassing is. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.”

    4       Artikel 2 van deze richtlijn bepaalt:

    „De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om de populatie van de in artikel 1 bedoelde soorten op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen.”

    5       Artikel 4, leden 1, 2 en 3, van deze richtlijn luidt als volgt:

    „1.      Voor de leefgebieden van de in bijlage I vermelde soorten worden speciale beschermingsmaatregelen getroffen, opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten.

    In dat verband wordt gelet op:

    a)      soorten die dreigen uit te sterven;

    b)      soorten die gevoelig zijn voor bepaalde wijzigingen van het leefgebied;

    c)      soorten die als zeldzaam worden beschouwd omdat hun populatie zwak is of omdat zij slechts plaatselijk voorkomen;

    d)      andere soorten die vanwege de specifieke kenmerken van hun leefgebied speciale aandacht verdienen.

    Bij de beoordeling wordt rekening gehouden met de tendensen en de schommelingen van het populatiepeil.

    De lidstaten wijzen met name de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszones aan, waarbij rekening wordt gehouden met de bescherming die deze soorten in de geografische zee‑ en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, behoeven.

    2.      De lidstaten nemen soortgelijke maatregelen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee‑ en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed‑, rui‑ en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop besteden de lidstaten zelf bijzondere aandacht aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan de watergebieden van internationale betekenis.

    3.      De lidstaten zenden de Commissie alle nuttige gegevens, zodat zij de geëigende initiatieven kan nemen voor de coördinatie die nodig is om te bereiken dat de zones bedoeld in lid 1, enerzijds, en in lid 2, anderzijds, een samenhangend geheel vormen dat voldoet aan de eisen inzake bescherming van de soorten in de geografische zee‑ en landzone waar deze richtlijn van toepassing is.”

     Precontentieuze procedure

    6       Volgens de Commissie had de Helleense Republiek in 2001 niet alle in de IBA 2000 opgenomen belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand als SBZ’s aangewezen. In deze inventaris worden op basis van de daarin vastgestelde en nader toegelichte ornithologische criteria 186 belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand genoemd, met een totale oppervlakte van 3 320 027 ha, wat overeenkomt met 25,2 % van het nationale grondgebied, die als SBZ’s in de zin van richtlijn 79/409 moeten worden aangewezen.

    7       Op 11 oktober 2001 hebben de Griekse autoriteiten de Commissie een lijst doen toekomen met voorstellen voor de aanwijzing van nieuwe SBZ’s, de uitbreiding van bestaande SBZ’s en de intrekking van SBZ’s die deel zouden gaan uitmaken van de nieuwe SBZ’s. Aangezien deze voorstellen, anders dan artikel 4, lid 3, van richtlijn 79/409 bepaalt, niet vergezeld gingen van de geografische gegevens, met name in termen van oppervlakte, noch van de technische inlichtingen die nodig waren om de aanwijzing van de gebieden als SBZ’s af te ronden, heeft de Commissie zich op het standpunt gesteld dat de Helleense Republiek de krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet was nagekomen en heeft zij haar op 21 december 2001 een aanmaningsbrief gestuurd.

    8       In haar antwoord van 25 maart 2002 op de aanmaningsbrief heeft de Griekse regering de voor het opstellen van de IBA 2000 gebruikte methode en criteria gedeeltelijk betwist, en heeft zij de Commissie op de hoogte gebracht van de moeilijkheden die zij ondervond om een aantal in die inventaris genoemde gebieden als SBZ’s aan te wijzen. Daarna hebben de Griekse autoriteiten zich ertoe verbonden de Commissie een lijst te sturen van ongeveer 40 nieuwe gebieden die zij als SBZ’s wilden aanwijzen.

    9       Bij brief van 30 september 2002 hebben de Griekse autoriteiten de Commissie cartografische en technische gegevens gestuurd ter vervollediging van de aanwijzing als SBZ’s van de gebieden die in de op 11 oktober 2001 meegedeelde lijst waren opgenomen. Op basis van deze gegevens heeft de Commissie vastgesteld dat de Helleense Republiek 110 SBZ’s met een totale oppervlakte van 811 236 ha had aangewezen. Daar zij geen aanvullende inlichtingen had ontvangen met betrekking tot de aanwijzing van andere SBZ’s, heeft de Commissie op 19 december 2002 een met redenen omkleed advies uitgebracht waarbij zij deze lidstaat verzocht om binnen een termijn van twee maanden na kennisgeving ervan de nodige maatregelen te nemen om aan dit advies te voldoen.

    10     In hun eerste antwoord op het met redenen omkleed advies hebben de Griekse autoriteiten bij brief van 20 februari 2003 technische en cartografische gegevens over 51 gebieden verstrekt, waarbij zij voorstelden om de grenzen van 10 daarvan te wijzigen.

    11     De Commissie heeft kennis genomen van dit antwoord van de Griekse autoriteiten en van hun aanvullende antwoorden van 5 mei en 2 december 2003, waarna zij, van mening dat de toestand nog steeds onbevredigend was, het onderhavige beroep heeft ingesteld.

    12     Bij beschikking van de president van het Hof van 10 december 2004 zijn het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Portugese Republiek en de Republiek Finland toegelaten tot interventie aan de zijde van de Helleense Republiek.

     Het beroep

     Eerste en tweede grief: aanwijzing als SBZ’s van gebieden die naar aantal en totale oppervlakte kennelijk kleiner zijn dan de gebieden die voldoen aan de voorwaarden om als SBZ’s in de zin van richtlijn 79/409 te worden aangewezen, en aanwijzing van SBZ’s die naar oppervlakte kennelijk kleiner zijn dan de overeenkomstige gebieden in de IBA 2000

    13     Vooraf zij erop gewezen dat de eerste twee grieven van de Commissie dienen te worden onderzocht als één enkele grief ontleend aan niet-aanwijzing en ontoereikende aanwijzing als SBZ’s van in de IBA 2000 opgenomen gebieden.

     Argumenten van partijen

    14     De Commissie stelt dat de Helleense Republiek 45 belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand niet heeft aangewezen en 141 dergelijke gebieden die voldoen aan de voorwaarden om als SBZ’s in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/409 te worden aangewezen, slechts gedeeltelijk heeft aangewezen. Deze gebieden vormen 151 SBZ’s waarvoor geen enkele juridisch bindende maatregel is vastgesteld, daar de Commissie geen gezamenlijk besluit van de ministers van Leefmilieu, Ruimtelijke Ordening en Openbare Werken, en Landbouw heeft ontvangen. Voorts gaat het volgens de Commissie bij deze aanwijzing om een oppervlakte van 1 360 069 ha, overeenkomende met slechts 40 % van de totale oppervlakte van de 186 in de IBA 2000 opgenomen belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand.

    15     Ten slotte benadrukt de Commissie dat de gedeeltelijke aanwijzing van de in de IBA 2000 geïdentificeerde belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand in het bijzonder betrekking heeft op de in artikel 4, lid 2, van richtlijn 74/409 bedoelde watergebieden, met name de watergebieden van internationale betekenis als die welke zijn vastgesteld in de Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels, die op 2 februari 1971 te Ramsar is ondertekend (hierna: „overeenkomst van Ramsar”).

    16     De Griekse regering erkent dat 45 in de IBA 2000 genoemde belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand niet als SBZ’s zijn aangewezen; deze zullen worden onderzocht in het kader van het „Herbeoordelingsprogramma van 11 februari 2004 voor 69 belangrijke vogelgebieden met het oog op de aanwijzing ervan als SBZ’s voor de vogelfauna. Uitwerking van actieplannen ter bescherming van prioritaire soorten” (hierna: „herbeoordelingsprogramma”).

    17     Verder benadrukt de Griekse regering dat de 151 SBZ’s zijn aangewezen op basis van de meest recente ornithologische gegevens zoals vastgesteld door de bevoegde Griekse autoriteiten en een bijzonder interministerieel comité, met de medewerking van de Elliniki Ornithologiki Etaireia (Griekse ornithologische vereniging; hierna: „EOE”).

    18     Met betrekking tot de watergebieden is de Griekse regering ten slotte van mening dat alle watergebieden die belangrijk zijn voor het behoud van de vogelstand als SBZ’s zijn aangewezen. Wat meer bepaald de watergebieden van internationale betekenis betreft, stelt zij dat deze gebieden, met uitzondering van Nestou Delta en Vistonida, voor meer dan 85 % van hun oppervlakte als SBZ’s zijn aangewezen. De zeezones die onder de in de overeenkomst van Ramsar vastgestelde watergebieden vallen zijn ook in de SBZ’s opgenomen. De SBZ’s verschillen naar oppervlakte van de in deze overeenkomst vastgestelde gebieden omdat een aantal van deze gebieden uit ornithologisch oogpunt onvoldoende belangrijk zijn om als SBZ’s te worden aangewezen.

    19     Samenvattend stelt de Griekse regering zich op het standpunt dat de als SBZ’s aangewezen gebieden naar aantal en oppervlakte weliswaar kleiner, maar niet kennelijk kleiner zijn dan de in de IBA 2000 opgenomen belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand, daar zij met 151 SBZ’s 141 van de 186 in die inventaris opgenomen belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand – dat wil zeggen meer dan de helft daarvan – heeft aangewezen.

    20     Volgens de Spaanse regering is de IBA 2000 een gebrekkige inventaris, met name omdat geen enkel bestuursorgaan met bevoegdheid op milieugebied op de uitwerking ervan toezicht heeft gehouden teneinde de nauwkeurigheid en juistheid van de daarin opgenomen gegevens te garanderen, zodat hij niet dezelfde waarde kan hebben als de in 1989 gepubliceerde Inventory of Important Bird Areas in the European Community (hierna: „IBA 89”).

    21     De Franse regering stelt dat de IBA 2000 een nuttige maatstaf vormt, maar niet volstaat om de daarin genoemde gebieden als SBZ’s in de zin van richtlijn 79/409 aan te wijzen, en dat deze richtlijn geen criteria voor de identificatie van SBZ’s in termen van totale oppervlakte of percentage vastlegt.

    22     De Portugese regering betoogt dat de lidstaten een redelijke termijn moet worden verleend om de nodige studies te verrichten. Inventarissen als de IBA 2000 zijn weliswaar erkende en onbetwistbare referentiepunten, maar kunnen niet dienen als kwantitatieve overzichten om toezicht te houden op de uitvoering van de bij richtlijn 79/409 opgelegde verplichtingen.

    23     Volgens de Finse regering leidt toepassing van de IBA 2000 tot een onevenredige bewijslast voor de lidstaten, omdat deze verplicht zijn wetenschappelijke gegevens over te leggen ten bewijze dat een gebied niet voldoet aan de voorwaarden om als SBZ te worden aangewezen, ofschoon het in die inventaris wel als zodanig wordt aangewezen.

     Beoordeling door het Hof

    24     Er zij aan herinnerd dat artikel 4 van richtlijn 79/409 voor zowel de in bijlage I bij deze richtlijn genoemde soorten als de niet in die bijlage opgenomen trekvogelsoorten voorziet in een specifiek op hen gerichte en versterkte regeling die haar rechtvaardiging vindt in het feit dat het gaat om, respectievelijk, de meest bedreigde soorten en de soorten die een gezamenlijk erfgoed van de Gemeenschap vormen (arrest van 13 juli 2006, Commissie/Portugal, C‑191/05, Jurispr. blz. I‑6853, punt 9 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Overigens volgt uit de negende overweging van de considerans van deze richtlijn dat de bescherming, de instandhouding en het herstel van voldoende gediversifieerde en qua oppervlakte toereikende verblijfplaatsen onmisbaar is voor de instandhouding van alle vogelsoorten. De lidstaten zijn derhalve verplicht om de nodige maatregelen voor de instandhouding van deze soorten te nemen (arrest van 28 juni 2007, Commissie/Spanje, C‑235/04, Jurispr. blz. I‑00000, punt 23).

    25     Daartoe is actualisering van de wetenschappelijke gegevens noodzakelijk, teneinde de toestand van de meest bedreigde soorten en die van de soorten die tot het gezamenlijk erfgoed van de Gemeenschap behoren, te kunnen bepalen en zo de meest geschikte SBZ’s te kunnen aanwijzen. Bijgevolg moeten de meest actuele wetenschappelijke gegevens worden gebruikt die aan het einde van de termijn van het met redenen omkleed advies beschikbaar waren (arrest Commissie/Spanje, reeds aangehaald, punt 24).

    26     Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat de nationale inventarissen, waaronder de door de EOE opgestelde IBA 2000, de eerste pan-Europese studie, te weten de IBA 89, hebben herzien en nauwkeurigere en actuelere wetenschappelijke gegevens verschaffen.

    27     Gelet op het wetenschappelijke karakter van de IBA 89 heeft het Hof, ingeval elk wetenschappelijk bewijs van de zijde van een lidstaat ontbreekt waaruit met name blijkt dat aan de verplichtingen van artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409 kon worden voldaan door aanwijzing als SBZ’s van andere dan de in deze inventaris genoemde gebieden met een kleinere totale oppervlakte dan daar bedoeld, geoordeeld dat deze inventaris, ook al is hij niet juridisch bindend, als maatstaf kan worden gebruikt om te beoordelen of een lidstaat naar aantal en oppervlakte voldoende gebieden als SBZ’s in de zin van bovengenoemde bepalingen van richtlijn 79/409 heeft aangewezen (zie in die zin arresten van 19 mei 1998, Commissie/Nederland, C‑3/96, Jurispr. blz. I‑3031, punten 68‑70; 20 maart 2003, Commissie/Italië, C‑378/01, Jurispr. blz. I‑2857, punt 18, en Commissie/Spanje, reeds aangehaald, punt 26).

    28     Vastgesteld moet worden dat de IBA 2000 een geactualiseerde inventaris van de belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand in Griekenland is die, bij gebreke van andersluidend wetenschappelijk bewijs, een vergelijkingsmaatstaf is aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of deze lidstaat naar aantal en oppervlakte voldoende gebieden als SBZ’s heeft aangewezen om alle in bijlage I bij richtlijn 79/409 genoemde vogelsoorten en de niet in die bijlage genoemde trekvogelsoorten bescherming te bieden.

    29     In dit verband zij erop gewezen dat de gegevens in de IBA 2000 met betrekking tot Griekenland, zoals de Griekse regering zelf stelt, met name door de EOE zijn vastgesteld. Overigens zijn de 151 SBZ’s geselecteerd in samenwerking met deze vereniging, die wetenschappelijke en technische bijstand heeft verleend.

    30     In onderhavig geval staat vast dat de Helleense Republiek, met de voortzetting van het herbeoordelingsprogramma waarvan de resultaten bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies nog steeds niet beschikbaar waren, zonder dat de Commissie aan het einde van die termijn informatie over de in dat programma gevolgde methode en andere wetenschappelijke gegevens is bezorgd, geen gegevens heeft verstrekt die de in de IBA 2000 vervatte resultaten kunnen weerleggen.

    31     Aan de voorgaande vaststelling wordt niet afgedaan door het argument dat de lidstaten een redelijke termijn moeten krijgen om observationele en cartografische langetermijnstudies te verrichten teneinde de belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand af te bakenen.

    32     Zoals de advocaat-generaal immers in de punten 48 en 49 van haar conclusie heeft opgemerkt, zijn weliswaar alleen de lidstaten verantwoordelijk voor de aanwijzing van SBZ’s en moeten zij zich daarvoor baseren op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis, maar betekent dit niet dat een dergelijke verplichting komt te vervallen zolang de bevoegde instanties nieuwe wetenschappelijke inzichten niet volledig hebben getoetst en nagetrokken. Deze aanwijzingsverplichting bestaat sinds het verstrijken van de omzettingstermijn van richtlijn 79/409, dat wil zeggen voor Griekenland sinds 6 april 1981.

    33     Gelet op het voorgaande, zij vastgesteld dat de IBA 2000, nu geen wetenschappelijke studies zijn overgelegd die de daarin vervatte resultaten kunnen weerleggen, de meest actuele en nauwkeurige maatstaf vormt ter bepaling van de gebieden die naar aantal en oppervlakte het meest geschikt zijn voor het behoud van de vogelstand.

    34     Ten aanzien van de grief dat kennelijk te weinig gebieden die voldoen aan de voorwaarden om te worden aangewezen als SBZ’s in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/409, als SBZ’s zijn aangewezen, moet eraan worden herinnerd dat de lidstaten verplicht zijn om alle gebieden die volgens ornithologische criteria het meest geschikt lijken voor de instandhouding van de betrokken soorten als SBZ’s aan te wijzen (zie arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 62).

    35     In casu staat vast dat met 141 van de 151 door de Helleense Republiek aangewezen SBZ’s slechts 40 % van de totale oppervlakte van de 186 in de IBA 2000 opgenomen belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand kan worden beschermd. Hieruit volgt dat 45 belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand, overeenkomend met 60 % van de bedoelde totale oppervlakte, niet als SBZ’s zijn aangewezen.

    36     Vastgesteld moet worden dat bij gebrek aan wetenschappelijke gegevens waarmee de resultaten van de IBA 2000 kunnen worden weerlegd, de Helleense Republiek als SBZ’s gebieden heeft aangewezen die naar aantal en totale oppervlakte kennelijk kleiner zijn dan de gebieden die het meest geschikt worden geacht voor de instandhouding van de betrokken soorten. Het beroep moet op dit punt dus worden toegewezen.

    37     Wat ten slotte de gedeeltelijke aanwijzing van de belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand betreft, meer in het bijzonder die van de watergebieden, zij eraan herinnerd dat de lidstaten overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 79/409 bijzonder belang moeten hechten aan de bescherming van de watergebieden, vooral de watergebieden van internationale betekenis (zie arrest Commissie/Spanje, reeds aangehaald, punt 81).

    38     Dienaangaande blijkt uit de IBA 2000 dat 32 watergebieden meer dan 1 % van de biogeografische watervogelpopulaties en 49 andere gebieden meer dan 1 % van de populaties van een of meer watertrekvogels herbergen.

    39     Onderzocht moet dus worden of de Helleense Republiek, zoals de Commissie stelt, is overgegaan tot aanwijzing als SBZ’s van een aantal watergebieden van internationale betekenis, met name die welke in de overeenkomst van Ramsar worden genoemd, die naar oppervlakte slechts gedeeltelijk overeenkomen met de respectievelijk in de IBA 2000 opgenomen belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand, en of, steeds volgens de Commissie, bepaalde gebieden die voldoen aan de in deze overeenkomst gestelde voorwaarden en volgens de IBA 2000 belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand vormen, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van richtlijn 79/409 als SBZ’s moeten worden aangewezen en dat tot op heden niet zijn.

    40     Als voorbeelden van watergebieden van internationale betekenis die niet of voor minder dan 50 % van hun oppervlakte als SBZ’s zijn aangewezen, noemt de Commissie de gebieden nrs. 45 (Lake Vegoritis and Lake Petron), 91 (Lakes Trichonida and Lysimachia), 99 (Kotychi Lagoon), 166 (Mount Dikios, Cape Louros, Lake Psalidi, and Alyki) en 180 (Lake Kourna, Almyrou Delta and Georgioupolis Beach). De Griekse regering zet in dit verband uiteen waarom de door haar als SBZ’s aangewezen gebieden niet overeenkomen met de in de IBA 2000 opgenomen belangrijke gebieden voor het behoud van de vogelstand.

    41     Opgemerkt zij dat de Griekse regering met betrekking tot gebied nr. 45 betoogt dat enkel Lake Petron als SBZ moet worden aangewezen omdat de dwergaalscholver (Phalacrocorax pygmæus) alleen daar voorkomt. Hetzelfde geldt voor gebied nr. 91 waar alleen Lake Lysimachia van belang is voor de witoogeend (Aythya nyroca).

    42     Er zij aan herinnerd dat de beoordelingsmarge van de lidstaten bij de keuze van de meest geschikte gebieden om als SBZ’s te worden aangewezen, betrekking heeft op de toepassing van de ornithologische criteria om te bepalen welke gebieden het meest geschikt zijn voor de instandhouding van de betrokken soorten (zie in die zin arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 61).

    43     Zoals de advocaat-generaal in punt 54 van haar conclusie heeft gesteld, zijn de twee hiervóór genoemde gebieden gekozen op basis van de criteria van de overeenkomst van Ramsar, dat wil zeggen omwille van hun betekenis voor de dwergaalscholver en de witoogeend. Aangezien de Commissie het ontbreken van belang van de niet-aangewezen oppervlakten voor deze twee soorten niet betwist, moet het betoog van de Griekse regering op dit punt worden aanvaard.

    44     Met betrekking tot gebied nr. 166 blijkt uit de beschrijving in de IBA 2000 dat dit gebied bestaat uit een bergmassief, met overheersend struikgewas en wouden, en dat het ook watergebieden omvat. Het wordt erin omschreven als een belangrijke broed‑ en doorgangsplaats voor roofvogels.

    45     Bij ontbreken van andersluidende wetenschappelijke gegevens lijkt het in de IBA 2000 opgenomen gebied nr. 166 dan ook het meest geschikt voor de instandhouding van de betrokken soorten (zie arrest Commissie/Nederland, reeds aangehaald, punt 62). Bijgevolg volstaat de aanwijzing als SBZ van enkel Lake Psalidi and Alyki, als watergebieden, niet ter nakoming van de verplichtingen uit hoofde van artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409. Het beroep van de Commissie moet op dit punt dus worden toegewezen.

    46     Wat meer in het bijzonder de gebieden nrs. 99 en 180 betreft, is de Griekse regering van mening dat zij ornithologisch niet van betekenis zijn. De Commissie betwist dit argument omdat haar geen wetenschappelijke beoordeling is overgelegd. Aangezien de Griekse regering aan het einde van de termijn in het met redenen omkleed advies geen andersluidend wetenschappelijk bewijs heeft verstrekt, moet het beroep van de Commissie op dit punt worden toegewezen.

    47     Ten aanzien van de andere door de Commissie genoemde gebieden, te weten de gebieden nrs. 59 (Pinios Delta), 61 (Reservoirs of former Lake Karla), 89 (Lake Amvrakia), 98 (Kalogria lagoon, Strofilia forest, and Lamia marshes) waarvan grote gedeelten niet onder de SBZ vallen, 132 (Lakes Khortaro and Alyki, Moudros gulf, Diapori fen, and Fakos peninsula) waarvan Moudros gulf buiten de SBZ valt, en 138 (Gera Gulf-Dipi and Haramida marshes, Lesvos) dat gedeeltelijk als SBZ is aangewezen, zij vastgesteld dat de Helleense Republiek heeft laten weten zij deze zou herbeoordelen.

    48     Gelet op het voorgaande, moet, nu geen wetenschappelijke studies zijn overgelegd die de resultaten van de IBA 2000 kunnen weerleggen, worden vastgesteld dat de Helleense Republiek de krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, omdat zij als SBZ’s gebieden heeft aangewezen die naar aantal en totale oppervlakte kennelijk kleiner zijn dan de gebieden die voldoen aan de voorwaarden om als SBZ’s te worden aangewezen.

     Derde en vierde grief: niet-aanwijzing van SBZ’s voor talrijke in bijlage I bij richtlijn 79/409 genoemde vogelsoorten alsmede voor talrijke niet in deze bijlage genoemde trekvogelsoorten, dan wel aanwijzing als SBZ’s van gebieden waar deze soorten onvoldoende voorkomen

     Argumenten van partijen

    49     Volgens de Commissie zijn onvoldoende SBZ’s aangewezen voor de volgende in bijlage I bij richtlijn 79/409 genoemde vogelsoorten: de kuifaalscholver (Phalacrocorax aristotelis desmarestii), de lammergier (Gypætus barbatus), de monniksgier (Ægypius monachus), de schreeuwarend (Aquila pomarina), de keizerarend (Aquila heliaca), de arendbuizerd (Buteo rufinus), de havikarend (Hieraætus fasciatus), de kleine torenvalk (Falco naumanni), de Eleonora-valk (Falco eleonoræ), de lannervalk (Falco biarmicus), Krüpers boomklever (Sitta krueperi), en de smyrna-gors (Emberiza cineracea).

    50     Ten aanzien van de trekvogelsoorten stelt de Commissie dat talrijke in de IBA 2000 geïdentificeerde gebieden ook erg belangrijk zijn voor deze krachtens artikel 4, lid 2, van richtlijn 79/409 beschermde soorten, met name bepaalde anseriformes, de charadriiformes, en een aantal frequenter voorkomende soorten die in bijlage I bij deze richtlijn worden genoemd in verband met migratie of overwintering.

    51     Volgens de Griekse regering zijn de in bijlage I bij richtlijn 79/409 genoemde soorten voldoende beschermd, met uitzondering van de arendbuizerd, de kleine torenvalk, Krüpers boomklever en de smyrna-gors. Ten aanzien van de keizerarend preciseert zij dat na afronding van de studie van de tien pilootgebieden recenter bewijsmateriaal beschikbaar zal zijn.

    52     De Griekse regering stelt voorts dat de vergelijking, voor een bepaalde soort, van de populatie die door SBZ’s wordt beschermd met die waarvan in de IBA 2000 wordt uitgegaan, niet het enige en onbetwistbare criterium kan zijn om te toetsen of deze soort voldoende bescherming wordt geboden. Volgens haar is het mogelijk dat, naargelang de verspreiding van de betrokken soort over een gebied, niet is voldaan aan de in de IBA 2000 opgenomen criteria van de C-groep (groep betreffende de landen van de Europese Unie), wat de populatie van deze soort betreft.

    53     Ten aanzien van de gebruikte methode en criteria stelt de Commissie, enerzijds, dat de Griekse autoriteiten de criteria van de IBA 2000 in sommige gevallen betwisten, maar er in andere gevallen dan weer op terugvallen, waardoor zij zichzelf tegenspreken, en anderzijds, dat zij hun argumenten baseren op de betekenis van een aantal gebieden, terwijl het beoogde resultaat de bescherming van de soorten is.

     Beoordeling door het Hof

    54     Met haar derde en vierde grief verwijt de Commissie de Helleense Republiek dat zij geen SBZ’s heeft aangewezen voor talrijke in bijlage I bij richtlijn 79/409 genoemde vogelsoorten en voor talrijke niet in deze bijlage genoemde trekvogelsoorten, dan wel dat zij als SBZ’s gebieden heeft aangewezen waarin deze soorten onvoldoende voorkomen.

    55     De vorderingen van de Commissie tot vaststelling dat de Helleense Republiek de krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, omdat zij geen SBZ’s heeft aangewezen voor talrijke in bijlage I bij richtlijn 79/409 genoemde vogelsoorten en voor de niet in deze bijlage genoemde trekvogelsoorten, moeten meteen worden afgewezen.

    56     Uit de procedure blijkt namelijk, enerzijds met betrekking tot de in bijlage I bij richtlijn 79/409 genoemde soorten, dat Krüpers boomklever de enige soort is waarvoor de belangrijkste broedplaats niet als SBZ is aangewezen, en anderzijds met betrekking tot de niet in deze bijlage genoemde trekvogelsoorten, dat voor geen enkele soort geen gebieden zijn aangewezen. Daar de Griekse regering de grief van de Commissie inzake Krüpers boomklever heeft erkend, moeten de vorderingen van de Commissie inzake de niet-aanwijzing van SBZ’s enkel wat deze soort betreft worden toegewezen.

    57     Met haar grief inzake de aanwijzing als SBZ’s van gebieden waar talrijke in bijlage I bij richtlijn 79/409 genoemde vogelsoorten en talrijke niet in deze bijlage genoemde trekvogelsoorten onvoldoende zouden voorkomen, betoogt de Commissie specifiek met betrekking tot de populatie van twaalf vogelsoorten dat de door Griekenland afgebakende SBZ’s naar oppervlakte onvoldoende overeenkomen met de in de IBA 2000 geïdentificeerde gebieden waar deze soorten leven.

    58     De Griekse regering heeft deze grief uitdrukkelijk erkend wat de arendbuizerd, de kleine torenvalk en de smyrna-gors betreft, zodat het beroep voor deze soorten moet worden toegewezen.

    59     Wat de andere soorten betreft, te weten de kuifaalscholver, de lammergier, de monniksgier, de schreeuwarend, de keizerarend, de havikarend, de Eleonora-valk en de lannervalk, moet worden vastgesteld dat de Griekse regering, door te refereren aan het herbeoordelingsprogramma en de studie van de tien pilootgebieden, waarbij de beoordeling in geen van beide gevallen was afgerond, en door niet de studie van de EOE over de monniksgier over te leggen, geen wetenschappelijke studies heeft verstrekt waarmee de resultaten van de IBA 2000 kunnen worden weerlegd en kan worden aangetoond dat als SBZ’s gebieden zijn aangewezen waar deze soorten voldoende voorkomen. Het beroep van de Commissie moet op dit punt dus worden toegewezen.

    60     Gelet op het voorgaande, moet worden vastgesteld dat de Helleense Republiek de krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen, door geen SBZ’s aan te wijzen ter bescherming van Krüpers boomklever en door als SBZ’s gebieden aan te wijzen waar de kuifaalscholver, de lammergier, de monniksgier, de schreeuwarend, de keizerarend, de arendbuizerd, de havikarend, de kleine torenvalk, de Eleonora- valk, de lannervalk en de smyrna-gors onvoldoende voorkomen.

    61     Het beroep van de Commissie is derhalve gegrond.

    62     Gelet op een en ander, moet worden vastgesteld dat de Helleense Republiek de krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 74/409 op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen:

    –       door als SBZ’s gebieden aan te wijzen die naar aantal en totale oppervlakte kennelijk kleiner zijn dan de gebieden die voldoen aan de voorwaarden om als SBZ’s in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409 te worden aangewezen;

    –       door geen SBZ’s aan te wijzen ter bescherming van Krüpers boomklever, en

    –       door als SBZ’s gebieden aan te wijzen waar de kuifaalscholver, de lammergier, de monniksgier, de schreeuwarend, de keizerarend, de arendbuizerd, de havikarend, de kleine torenvalk, de Eleonora-valk, de lannervalk en de smyrna-gors onvoldoende voorkomen.

     Kosten

    63     Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Helleense Republiek op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen. Overeenkomstig artikel 69, lid 4, eerste alinea, van dit Reglement dragen het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Portugese Republiek en de Republiek Finland, die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten.

    Het Hof van Justitie (Tweede kamer) verklaart:

    1)      De Helleense Republiek is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand, zoals met name gewijzigd bij richtlijn 97/49/EG van de Commissie van 29 juli 1997,

    –       door als specialebeschermingszones gebieden aan te wijzen die naar aantal en totale oppervlakte kennelijk kleiner zijn dan de gebieden die voldoen aan de voorwaarden om als specialebeschermingszones in de zin van artikel 4, leden 1 en 2, van richtlijn 79/409, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/49, te worden aangewezen;

    –       door geen specialebeschermingszones aan te wijzen ter bescherming van Krüpers boomklever (Sitta krueperi), en

    –       door als specialebeschermingszones gebieden aan te wijzen waar de kuifaalscholver (Phalacrocorax aristotelis desmarestii), de lammergier (Gypætus barbatus), de monniksgier (Ægypius monachus), de schreeuwarend (Aquila pomarina), de keizerarend (Aquila heliaca), de arendbuizerd (Buteo rufinus), de havikarend (Hieraætus fasciatus), de kleine torenvalk (Falco naumanni), de Eleonora-valk (Falco eleonoræ), de lannervalk (Falco biarmicus) en de smyrna-gors (Emberiza cineracea) onvoldoende voorkomen.

    2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

    3)      De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.

    4)      Het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, de Portugese Republiek en de Republiek Finland zullen hun eigen kosten dragen.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Grieks.

    Top